De Beiaard. Jaargang 3
(1918)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 324]
| |
Nederlandsche Ambachts- en NijverheidskunstGa naar voetnoot1)DE tentoonstelling in de lokalen der Academie v. B.K. en T.W. is een groote onderneming. De eerste indruk van ieder moet zijn: Wat heeft dat 'n geld gekost, 't Is hoogelijk te prijzen, dat er in Rotterdam ‘mecaenen’ zijn, die dat geld disponibel stelden; 't is even spijtig dat men hun niet heeft geraden 't geld op intrest te stellen tot rustiger tijden, waarin wij in staat zouden zijn met onze gedachten wat langer te verblijven bij dergelijken arbeid, 't Is een manifestatie, waaraan veel energie verloren ging, omdat het hart en 't hoofd der menschen niet staat naar dergelijke ‘shows’. Maar, soit: Men heeft willen zien den stand van onze ambachts-en nijver-heidskunst. Welnu. Is men voldaan?... Wij meenen van niet. Wij zijn vooral getroffen door de zorgvolle aankleeding der tentoonstelling, door het schrandere arrangement. Is er goeds te zien, zoo is er ook veel bepaald slechts. Is er werk van meesters, er is ook veel arbeid van dilettanten. Is er sporadisch iets eigens, er is maar te veel imitatie. En van die navolging is 't ergste dat ze ten deele argeloos aandoet. Uit deze tentoonstelling blijkt zonneklaar, dat er geen strakke richting, geen stevige lijn loopt door onze nijverheids-kunst. Dit is op zich zelf geen grief tegen de tentoonstel-lingscommissie, dien indruk zou men namelijk altijd hebben gekregen, maar bij het tentoonstellen van heel veel zeer onbelangrijk werk heeft de commissie niet weten te overtuigen, dat zij het belangrijke werk in alle richtingen heeft gezocht. Geen kerkelijke kunst (behalve twee kelken van Brom), terwijl werk ontbreekt van architect-decorateurs als: Kromhout, Walenkamp, Kramer, de Klerk en Van der Mey. Veldheer, Theo Molkenboeren Moulijn ontbreken eveneens. Nieuwen-huis en Chris Lebeau zonden niet in. Geen borduurwerk van juffr. Verwey of batiks van mevr. Wegerif-Gravestein. Geen | |
[pagina 325]
| |
werk van Lecomte, Senf of van v.d. Hoef. Thorn Prikker niet, ook niet Piet Gerrits. Geen affiches van Roll, geen aardewerk van Klaas Veth. Geen beeldhouwwerk van Zijl of Van den Eynden. En van onzen eersten decorateur, Prof. Derkinderen, geen spoor. Maar er is toch veel te zien: meubels, ijzerwerk, glas in lood, schilderwerk, beeldhouwwerk, textiel-arbeid, grafische kunst enz. Wie maken deze zaken? Eenige meesters van het ambacht en verder heel veel dilettanten. Onder dilettanten niet alleen te verstaan dames, die geen verpleegster zijn geworden, maar ook bv. architecten die glas in lood teekenen, of schilders die rieten meubelen ontwerpen. Maar voor wie is deze kunstnijverheid bestemd? Ja dat is moeilijker! Niet wat 't dilettantenwerk betreft, dat is voor de familie dezer dilettanti (bij familie te denken aan: ‘d'een-zedigen zijn nader bloed dan magen’). Maar 't werk van de meesters? Daarover hebben wij loopen denken op deze tentoonstelling. Voor den burgerman is het werk te fijn van geest. En intellectueelen met verfijning, zijn die er op gesteld omringd te zijn van veel van dit knappe werk? Wij gelooven 't niet. Die zullen verkiezen....des meubles luisants, polis par les ans....Zijn er kunst-maar vooral fijn-voelenden, die een ‘middelmatig’ schrijfbureau van een vader of een desnoods leelijken leunstoel eener moeder zullen verwisselen voor een fraai geconcipieerd stel meubelen, waar 's heeren Penaat's doceerende geest omheen waart? Veel van 't fraaie werk op deze tentoonstelling lijkt ons, helaas, geknipt voor zooiets als gedistingeerde Oweërs. Het beeld van den O.W.'er laat U niet meer los, als U hem eenmaal hebt zien zitten in gindschen ‘Clubsessel’ (prachtig woord!) U ziet hem zich wringen van 't eene gezellige kamertje in het andere, want op elke tentoonstelling van Raumkunst (nog een prachtig woord!) is alles, maar nooit.... ruimte. En veel is er in behangselpapier, gebor-duurde kussens of gebatikte teacosy, dat de Indianensmaak van vrouw en dochter bekoort. Maar wij gelooven, dat in | |
[pagina 326]
| |
de geheimste gedachten van papa 't Restaurant en 't strijkje van deze tentoonstelling een maar tamelijke ‘erzatz’ is voor de ‘Rue du Caïre’ der ‘Worldshow’. Als 't kan, niet te veel van deze tentoonstellingen. Een schilderij-expositie is erg, maar kleine kamertjes zonder ramen en met electrisch licht, voorzien van krakende karpetvloeren en vol van de meest onnoodige dingen, zijn erger. Maar toch kunnen wij arch. Rozenburg prijzen voor zijn ruimteverdeeling en aankleeding. De imitatie betonbouw met dunne soepele stof zou een paar jaar geleden beden kelijk zijn geweest, maar wij nemen 't nu zoo nauw niet meer met de ‘ambachtelijke zuiverheid’. Dat doet alleen de oude garde op deze tentoonstelling. En tot die oude garde, aan wier werk vooral zuivere ambachtelijkheid als grondtoon gedacht is, behooren zij wier Muse omtrent vorm en materiaalbewerking nog de strakke denkbeelden zijn toegedaan, die de dame in haar jeugd d.i. 20 jaar geleden zoo pikant stonden. De juffrouw is niet meer in de mode, zij is er echter niet minder op geworden. Zij is nu, ‘la femme de trente ans’ (in werkelijkheid tegen de veertig) en 'n Balzac zou ons kunnen verklaren, waarom zij ons nu liever is dan vroeger: Zij is statig, zij is ernstig, ze is waardig en ze schijnt vol langoureuse scheppingskracht. De jongere Muse, die haar heeft verdrongen, wordt ‘slet’ gescholden, dat is tendeele ‘gift’, ze maakt rare wendingen, ze weet niet wat ze wil, ze is uitgelaten vroolijk vooral als ze zich tooien kan metleelijke duitsche confectie, 't is een raar juffie; maar ze heeft één groot ding in haar voordeel: ze is jong en ‘la jeunnesse a toujours raison, même quand elle a tort’. Maar 't nieuwe meisje zal haar beauté du diable gauw kwijt zijn; ze is al 'n beetje scheel, met één oog kijkt ze teveel naar den oostelijken buurman, en doordat die mijnheer jaren lang zoo dik gedaan heeft, schijnt ze te vergeten, dat Hollandsche kunst zich mesallieert in een duitsch huwelijk, en dat alle kunst in de Nederlanden in zijn beste dagen latijnsch beïnvloed werd. Bij veel werk op deze tentoonstelling kan men niet eens spre- | |
[pagina 327]
| |
ken van duitschen invloed. Meerdere dingen hier schijnen eenvoudig gekalkeerd uit duitsche tijdschriften. Laten wij het nog duidelijker zeggen, van uit het standpunt der rationalistische beweging, zooals die door Dr. Cuypers met Violet-le-Duc's formule in ons land geniaal werd ingezet, en tot wat armelijke maar zeer krachtige consekwenties door Dr. Berlage werd opgevoerd; van uit dat standpunt, komt deze expositie ons voor als eerder eene van smaakmisleiding. Neem uit deze expositie weg het werk van een paar meesters der oudere generatie, neem weg de boekenkast van de Bazel, de betimmering van Penaat of het kamerschut van Cachet en dan zullen wij nog duidelijker zien dat deze tentoonstelling in het licht stelt, de stuurloosheid der beweging en de reeds verregaande vergroving van den Nederlandschen smaak. Er zijn afdeelingen, waar de laffe namaak, de slaafsche copie van heel leelijke buitenlandsche dingen ergerlijk is. Er zijn kunstambachten, die hier zóó slecht voor den dag komen, dat werk uit de Louis Philippe er aantrekkelijk en fraai bij kan genoemd worden. Met name is dat 't geval met het borduurwerk zooals dat van mevr. Zwart, dat zonder eenige oorspronkelijkheid plagiair misdrijf is tegenover Wiener en Münchener Werkstätte. De uit pluizen samengestelde schilderijen van mevr. van Zeegen, waar het de werkster gelukt met zijde de imitatie van steenkoolgruis (zeer fraai voor den a.s. winter!) te bereiken, zijn minder aesthetisch en technisch dan de miniatuurtjes in menschenhaar, die bij onze grootouders aan den wand hingen; en alleen totale vreemdelingen in Jerusalem kunnen dergelijk seniel werk modern noemen. Veel op deze tentoonstelling herinnert er ons aan dat het beste deel der kunstbegaafden in Nederland voor de schilderkunst bestemd is, en het schilders zijn die vroeger en nu belangrijk werk verrichten. Zooals de schilder-grafiker Goltzius Delftsche pullen sierde, zoo deed dat gisteren Lecomte en nu Senf. Het ware trouwens wreed nader aan te wijzen de mislukte schildersloopbanen onder onze kunstnijveren, of nadruk te leggen op de desillusies, die de kunstnijverheid- | |
[pagina 328]
| |
mannen er toe bracht weer naar het palet te grijpen; men denke slechts aan Dijselhof, Klaas van Leeuwen of Georg Rueter. De leidende plaats, die de decoratieve schilderkunst toekomt, is haar ook op deze tentoonstelling niet kunnen worden ingeruimd. Wij hebben wel geen schitterende school van decorateurs als Frankrijk; men denke aan Besnard en Ménard, Latouche en Martin, Denis en Vuillard, maar Derkinderen ontbreekt, evenals Jan Sluijters of Van der Hem. Grafikers als Veldheer en Moulijn vinden wij er niet, en Antoon Molkenboer wordt schandelijk in een nauwe gang ‘vermoord’. Wat er voor werk van schilders is? Er is Jan Toorop, alles oud werk, maar 't maakt ontegenzeggelijk weer en nog indruk door sterke karakteristiek. Er is Alb. Hahn met zeer uiteenloopend werk. Waar hij 't minst opzettelijk stileert, zooals in zijn affiche voor het staatspensioen, is hij het best. Er is Roland Holst met oudere en nieuwere affiches (overal reeds gezien.) De oudere zijn de beste; in de ‘Lucifer’ zit zwier, en de ‘Marsyas’ is heel fraai ('t randje druiventrossen met de te groote voluten, is een vergissing). De drie nieuwere: Bosboomtentoonstelling, Gijsbrecht van Aemstel en Faust, hebben bekoorlijkheden. Holst is een buitengewoon intelligent man, en daarom is het tekort in zijn laatste werken zoo wonderlijk; er is namelijk een zeer evident misverstaan van het geestelijk element in die composities. Wat het affiche voor de Bosboomtentoonstelling betreft, is dat begrijpelijk als uitbarsting van lang gevoede rancune, of liever het was de schoone gelegenheid om de Haagsche school te treffen in een harer grootmeesters; en daar schilderijschilders (R.H. heeft dat onlangs in een polemiek naar aanleiding van de verbouwing van ‘de Maerle’ toegegeven) als corporatie de meest wellevende traditie hebben, en door de afzondering, waarin zij wel leven, meestal goedig van aard zijn, hebben ze gedaan of ze niets merkten. Maar de Gijsbrecht? Waar is de Barokke fantasie van Vondel? Waar is de Romantische allure in deze overigens knappe litho? De letters zijn uitmuntend, hoewel ze wat los | |
[pagina 329]
| |
staan in de algemeene compositie. En het Faustbillet? Stel U een oogenblik den Olympiër voor, staande voor deze aankondiging van zijn werk! Geestelijk wil het zijn. De compositie is weer hoogst intelligent. Maar waartoe dit hor-tende stootende rhythme van den middeneeuwer, daar waar de langgerekte zinsbouw van Phidias' fronton toch meer op zijn plaats ware? Al 't werk van Roland Holst heeft iets ‘middenevenredigs’. Het is intelligent en daarom spreekt 't wel tot intelligente menschen, maar'tis middenevenredig tusschen den verheven adeldom van Derkinderen's arbeid en de scherpe karakteristiek van Toorop's kunst. Bezie den Katwijker visscher of het affiche voor de vrouwenbeweging van Toorop. Zoo krachtig karakter heeft Holst nooit. En als wij door den pre-rafaellitischen invloed heen zien, dan schemert in veel van R.H.'s grafisch werk, de Gijsbrecht-verluchtingen van Derkinderen ons voor. Roland Holst heeft wat glas in lood en verder een paneel in populierenhout gesneden, geschilderd en verguld met een ingelegd stukje paarlemoer, waar een mooie intentie in is te voelen, maar dat door het huisvlijtachtige karakter van het geheel beneden zijn begaafdheden blijft. Maar wij worden goed verstaan; Holst is een vele zaken kundig man, maar zijne beteekenis als sierend schilder heeft kans overschat te worden door de bekoring zijner andere begaafdheden. Er is verder werk van Jaap Gidding, een kleurgevoelig begaafden jongen Rotterdammer. Als 't hem mocht gelukken zijn Münchener studietijd te boven te komen, en als gevolg daarvan zijn werk minder gauw los te laten, dan kunnen wij in hem een kunstenaar van beteekenis krijgen. Van der Stok zond grafisch werk, en een levendige fantasie in en op hout. Bij gebrek aan werk van Lebeau hebben wij in de ‘Marabou’ van Ter Gast een welgeslaagde imitatie. Mej. Drupsteen heeft een goed paneel met een vioolspelend meisje, en het soepele talent van mevrouw Rie Cramer bewandelt in een paar litho's nieuwe wegen. Mej. Willebeek Ie Mair | |
[pagina 330]
| |
heeft een zeer fijnen smaak en een prachtig vrouwelijke toewijding aan werk van nu en van vroeger, dat haar liefde heeft. Zij verspreidde de schoonheden van Boutet de Monvel in eenige zeer verzorgde kinderboeken, waarvan 't alleen jammer is dat ze haar prenten niet zelf lithografeerde of in hout sneed. Maar.... ‘comme la plume au vent’ hebben nu de reliefs en creux in de mastabas van het oude Egypte haar hart, en met denzelfden smaak spreidt zij ons nu die schoonheid over de opperhuid van den wand, en is bezig een Roomsch kapelletje te decoreeren met o zoo discreete wandreliefsGa naar voetnoot1). Moge het echter een Godshuis blijven en niet een soort geestelijke kinderkamer worden. De vrees, dat het dien kant uitgaat is niet denkbeeldig, als wij zien hoe zij met denzelfden smaak, die al haar werk kenmerkt, de poppenhuis architectuur van het voor-Giotto'sche tijdvak weet te hanteeren in ‘de legende van St. Nicolas’. Wat de meubelen aangaat, op deze tentoonstelling kan de oogst van het goede werk niet rijk genoemd worden. Penaat met een deftige mooie kamer domineert. Is het een eetkamer? De betimmering boven den haard is minder gelukkig, maar de opvatting van het geheel is ‘ouderwetsch’ in dien zin, dat het steunt op de, men zou geneigd zijn te zeggen, verouderde beginselen omtrent strenge constructie en ambachtelijk zuivere materiaal bewerking. Dat Berlage's en de Bazel's werk op het zelfde standpunt staat, behoeft nauwelijks opgemerkt. Wij noemden reeds de Bazel's boekenkast, en Berlage heeft er met fijnere kostbare meubelen ook een eenvoudige tafel en karaktervolle stoelen, die een goede plaats innemen in zijn oeuvre. Maar wat te zeggen, van de kamertjes? Behalve Penaat's vertrek geven die zoo'n volslagen gemankeerd beeld van gemeubelde kamers, dat over het ensemble der meubileering bijna geen oordeel te vellen is. Vast staat voor ons dat de kamer van Zwart heel leelijk oostenrijksch is, en dat de meubels in Zwiers' vertrekje ons zijn tegengevallen. Na heel veel malle meubelen te hebben gezien (er is tot nu toe geen enkel meubel verkocht) | |
[pagina 331]
| |
doet de leunstoel van Jac. van Gils in de eerste zaal ‘weldadig’ aan. Er zijn op deze tentoonstelling twee zoogenaamde goed-koope vertrekken, waarvan dat van Jansen den aardigsten indruk maakt. Er zit fantasie in en de kleur is behaaglijk. De groote houten kast lijkt wel wat erg veel op een brandkast, maar de plaatjes van Hahn, waarin het ‘kapitaal’ menige veer moet laten, tegen den muur, bestrijden voldoende dit gevaar. De andere goedkoope kamer is in het bekende type, dat door een toonaangevend architect werd aangeduid als ‘den smaak niet bedervende’; de ‘Louise’ van Charpentier zou in dit interieur tot zijn recht komen. Wij hooren den vader met den elleboog op de tafel zingen: ‘La soupe est prête’ en wij zien hem in het 4e bedrijf den mattenstoel de trap afslingeren, (de stoel kan er tegen en wordt bij de volgende voorstelling weer gebruikt). Rieten meubelen van Ellens, directeur der Rijks Rietvlechtschool, zijn slecht geplaatst en daar zijn fijn mandewerk over de geheele tentoonstelling verspreid staat, krijgt men een niet voldoenden indruk van dit smaakvolle en hoogst bekwame werk. Aan ceramiek zijn er fraaie specimens van Lannooy en Nienhuis en een zeer interessante collectie werk van Colenbrander, die in zijn wat wilde fantasie aansluit bij de jongeren. Het Haagsche museum stond deze proeven tijdelijk af, en vooral het onvoltooide niet geglazuurde werk is zeer belangrijk. Jammer dat Ad. Lecomte, Leon Senf en Boddaert het werk, dat zij voor Joost Hoofd en Laboucherè maakten, niet lieten vertegenwoordigen. 't Drijfwerk van Zwollo en Lantman behoeven zoomin als de kelken van Brom nader aangeduid, wij kennen en houden van het werk reeds lang. Zoo is er hier en daar nog wel schoons te zien, er is meer dat aardig is, en heel veel dat leelijk moet genoemd worden. Wij kunnen niet anders dan van oordeel zijn, dat in de laatste 10 of 15 jaar de beweging in de moderne kunstnijverheid geen verheffende is. En volkskunst tenslotte; die bestaat | |
[pagina 332]
| |
eenvoudig niet. Er zijn in Nederland resten van volkskunst, maar die zijn antiquarisch. Denken wij slechts aan hetgeen er over is van onze nationale kleederdrachten; op die rudi-mentaire overblijfselen heeft trouwens de kunstnijverheid in het geheel niet voortgebouwd. Ze deed dat wel bv. in Rusland en Bohemen met uitstekend gevolg. Men heeft het unaniem zien vaststellen: er bestaat in Nederland geen volkskunst. Een vereeniging, die zich ten doel stelt een niet bestaande volkskunst te bevorderen, kan alleen opgericht worden in een land, waar het tot de genoeglijkste uitspattingen der bevolking behoort vergaderingen bij te wonen. Vatten wij samen: De tentoonstelling is belangrijk al geeft ze geen volledig beeld, ze blijkt toch wel een refllex van het Heden, dat Heden vol onrust, vol weifeling, met opgeblazen levenslust en opgewonden zorgeloosheid. De algemeene verwarring der geesten is er niet minder op geworden, en van louteringen door zorg en nood geen spoor. HUIB LUNS |
|