De Beiaard. Jaargang 3
(1918)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 333]
| |
Noto SoerotoDE bekoring die van Noto Soeroto's werk uitgaat, spruit - behalve natuurlik uit zijn kunstenaarsgave in zich: het vermogen zijn zieleleven uit te spreken - uit twee mooie karaktereigenschappen van deze sympathieke jonge dichter: waarheid en eenvoud. Zij zijn de hoofdverwekkers van de noblesse der gedachten, maar niet minder van de zuivere plastiek die in zo fijne rhythmiek en zulk een klare harmonie van taal aan ons geopenbaard worden. 't Moest eigenlik een overbodige opmerking zijn, dat de aanwezigheid der genoemde eigenschappen bij een dichter, en bij een dichter over de liefde nog wel, gekonstateerd wordt, daar waarheid en eenvoud, de eisen voor alle kunst, zeker vooral de noodzakelike ondergrond moeten wezen, waaruit de liefdelyriek oprankt, en toch bestaat er reden te over om bovenstaande opmerking te maken. De lezer heeft gehoord, dat ik niet spreek van minnedichten, noch van erotiese poëzie, maar van liefde-dichten en liefde-poëzie. Dit is met opzet gebeurd. Nog domineert omtrent het liefdelied te veel de mening, dat vooral het erotiese gedicht het vertegenwoordigt. Voor een deel is dit te wijten aan onbekendheid met de volkspoëzie. Voor een deel, want de kuituur-poëzie bezit voorbeelden te over van ware liefdepoëzie. Het zou ook een dwaasheid zijn te willen beweren dat natuurlikheid, eenvoud en waarheid niet in de kultuurpoëzie zouden te vinden zijn. In de beste kunstuitingen zijn kunst en natuur volop een. Zelfs daar waar de gekompliceerdheid van de kunstvorm dat niet licht zou doen vermoeden, geeft de waarachtige kunstenaar, die zijn vorm volkomen heeft leren beheersen nòg de rechtstreekse, onbedwongen uiting van zijn onverkracht binnenste. Echter is de liefdelyriek enige eeuwen geraakt onder het uiterlik schoon van de innerlik onware Arkadiese poëzie. Daardoor ontstond een minne-poëzie en een opvatting in de geesten der menigte van 't minne-lied die noodzakelik op een dwaalspoor moesten leiden en die juist degenen, welke | |
[pagina 334]
| |
zich, zoals men dat zegt: ‘niet met letterkunde bezighouden’ wel tot de overtuiging moesten voeren, dat minnepoëzie een aardig spel is, een liefhebbend en liefhebberend geïdealiseer, een luchtige hofmakerij, of wel een toch-in-zich-behagen scheppend klagen over ontrouw, verstoting, verloren liefdesgeluk, enz. Een natuurliker toon kende men ook wel, maar meestal in het zinlik-gepassionneerde register, dat meermalen werd verfijnd tot in het zwoel perverse toe. Als aestheties-psychologies verschijnsel hebben al die uitingsvormen hun zin, ja zelfs hun recht van bestaan. Ook kan een zekere graad van kunstgenot er uit ontspruiten. Als ik ‘Granida’ lees, liefst hardop, proef ik met kunstenaarssmaak al het mooie aan taal, beeld, rhythme, zang en klank, waaraan het rijk is.... en toch is Granida: bastaardkunst. Het zelfde oordeel geldt honderden, ja zelfs duizenden minne-dichten, tot zelfs van de beroemdste daaronder. Eén hoofdoorzaak is gemakkelik aan te wijzen. Ze ligt in het petrarchisme en in de Arcadiese richting, die ook in ons land door hun vormverzorging en vormschoonheid zovelen hebben verleid. Zozeer zelfs, dat een machtig talent als dat van Hooft, wiens oor toch nog gevoelig was voor de innigheid van onze volkspoëzie - hoe zou het ook anders gekund hebben in die tijd toen het volkslied nog leefde - er zo door beïnvloed werd, dat zijn waarachtig diep gevoel te dikwels werd verstikt onder de exotiese rhetoriek en ornamentiek. Wat hij kon, bewijst o.a. zijn Galathea, ziet, de dag komt aan.
Neen mijn lief, wilt nog wat marren,
't Zijn de starren,
Neen mijn lief, wilt nog wat marren,
't Is de maan.
Dit is het daglied der volkspoëzie, maar opgevoerd tot zijn hoogste ontwikkeling, 'n ware liefdedialoog in de fonkelendste weelde van rhythme en klank. Te dikwels echter heeft het precieuse gedomineerd. Tot schade van Hoofts gedichten. En dat was nog het ergste niet. | |
[pagina 335]
| |
'n Groot talent als Hooft getuigt van dat talent ook door zijn gebreken en afdwalingen heen en geen van zijn meest precieuse gedichten of het spreekt toch nog de taal van een groot man. Maar Hooft's epigonen, die tot in onze tijd toe te vinden zijn, hebben, zijn fouten als deugden ziend, voortgeherderd, en voortgeflirt, en al maar door opgesierd met zoete naampjes en kleurige verfjes en dansende rhythmen en liefdoende epitheta.... zodat de overheersende indruk van het minnelied tot voor heel korte tijd was: gekunsteld en onwaar geidealiseer.... Ge vraagt een bewijs? Geldt niet nog bij velen Klaere, wat heeft er uw hartje verlept' voor een der beste minnedichten van Hooft? In mijn jeugd werd het me zelfs als zijn beste aangeprezen, ja als het model van een minnedicht. Het heeft enige verdienste, maar is dit nu werkelik een minnedicht? Of is het niet maar ijdel, zoeterig gespeel, tot op het ziekelike af? Op een liefdegedicht lijkt het helemaal niet. En die onjuiste opvatting van wat liefdelyriek toch in de eerste plaats moet wezen, kunt ge ten opzichte van andere gedichten nòg lezen. Sla eens op Te Winkel's Ontwikkelingsgang I 449, en lees: ‘Hoogher Doris niet, mijn gloetje’ is te allen tijde geprezen als een meesterstukje van rijm en rythmiek, evenals om de vernuftige vinding en uitbeelding, de idylle van Cloris, die ‘in het Idalisch dal’ alle bekoorlijkheden samenleest om Venus naar de kroon te steken. Het zijn niet zijne minste liedjes, die Hooft toen zong.... zooals het sierlijk vernuftige ‘Amaril, had ik hair uwt uw tuitjen’, en het lieflik bevallige ‘Klaere, wat heeft er uw hartje verlept’. U hoort het. Dit staat te lezen in een boek uit het jaar 1908, geschreven door een Nederlands professor in literatuur, een leidsman naar het zien der schoonheid. Is dit nu niet om bij te huilen? Enkele woorden heb ik onderstreept, 'k Had het er meer kunnen doen. Het ergste is nog wel het woord ‘Meesterstukje’. Daar hebt U nu de term lezer, die U de mentaliteit van deze gids naar de schoonheid en | |
[pagina 336]
| |
van duizenden, die de weg evenmin weten, doet kennen. ‘'n Meesterstukje!’ Nietwaar? Een term voor klein-huiselik gebruik, voor ouwe en jonge dames bij wie woordjes als snoezig en snuitig, en de hemel weet wat al meer in de mond bestorven liggen. Geen term voor wie over waarachtige kunst schrijft. Meester-stukjes bestaan niet. Iets is een meesterstuk, of het is het niet. 't Zit 'm toch voor de drommel, niet in de grootte, 't zit 'm in de waarachtigheid van de tot kunst opgerezen ontroering. Zou men soms Vondels ‘Kinderlijck’ ook een meesterstukje wagen te noemen? Wie dat zou durven, begrijpt er niets van, heeft de diepte dezer in weinige woorden vervatte elegie niet gepeild, de sober-groots-ingehouden smart niet meegevoeld, het breed zich openende perspektief op de oneindigheid niet mee aanschouwd. Het is 'n meesterstuk. ‘Klaere, wat heeft er uw hartje verlept,’ daarentegen is geen meesterstuk, geen meesterstukje, maar spel, oppervlakkig enigszins bekorend spel, maar innerlik waar is het evenmin als werkelik ontroerend. Gegroeid uit een wijd-uitvoelende ziel, in alle kortheid manende aan het oneindige, aan het eeuwigheidsmoment dat van elke waarachtige liefde de kern is, is Klaere niet,.... zijn.... het hoge woord moet er uit.... maar weinig minnedichten van Hooft. Een zijner beste ‘zal nemmermeer gebeuren, mij dan na deze stond, de vriendschap van uw oogen, de wellust van uw mond,’ dat in vorm en gevoelstoon aansluit bij ‘het daghet in den Oosten, het lichtet overal’, en waarin Hooft voor de zoveelste maal toont hoe de zuivere volkswijzen nog in zijn oor zingen, wordt verknoeid door het onwaardig geknutsel der laatste koepletten, die de ontroering, door de eerste strofen bij ons gewekt, doen wegvloeien door het spijtig gevoel: dat zùlk een dichter, zùlk een diepbewogen deining der ziel moest vervlakken door zó banaal gespeelGa naar voetnoot1). En zelfs de door Potgieter zo geprezen ‘Klaghte der Prinsesse van Oranjen over 't oorloogh voor 's Hartogen- | |
[pagina 337]
| |
bosch’, lijdt al evenzeer aan de innerlike tegenspraak door de niet doorbroken tijdstroming bij Hooft veroorzaakt. Of is het geen tegenspraak, de prinses die in de laatste strofe zo aangrijpend getuigt: met haar lief door het vuur te willen gaan, die hem smeekt: dat zij hem vergezellen moge als het rapier aan zijn zijde, in de tweede strofe modieus-wekelik te horen zuchten van ‘de geur mijn handjes aangeasemd, van uwen mond.’ Dan kàn niet, neen waarachtig! dat kàn niet. Een vrouw die spreekt, zoals in die sublieme laatste strofe, kan niet zuchten, is.... 't moet alweer gezegd.... te gezond om van dat ziekelike gedoe in strofe II niet een felle afkeer te hebben. 'k Heb meermalen een proef genomen. Hetzij voor de leerlingen der vijfde klasse van mijn school, hetzij in mijn voor-drachten over letterkunde voor allerlei publiek, minder en meer ontwikkelden. Ik las daar voor enige volksliederen: Uit de Horae Belgicae II no 96. Mijn hert altijt heeft verlangen
Naer u, die alderliefste mijn,
Uw liefde heeft mij omvanghen,
Uw eighen wil ic sijn.
Voor al die werelt ghemene,
So wie dat hoort oft siet,
Hebdi mijn herte aliene:
Daarom, lief, en begheeft mi niet.
of no 97 Ghequetst ben ic van binnen,
Doorwont mijn hart so seer,
Van uwer ganscher minnen
Ghequetst so lane so meer.
Waer ic mi wend, waer ic mi keer,
In can gherusten dach noch nachte;
Waer ic mi wend, waer ik mi keer,
Ghi sijt alleen in mijn ghedachte.,
Dan vier regels Frans: Le mal d'amour est une rude peine:
Lorsqu'il nous tient il nous faut en mourir,
L'herbe des prés, quoique si souveraine,
L'herbe des prés ne saurait en guérir.
| |
[pagina 338]
| |
of luchtiger: Moi, qu'est si joliette,
Pensez-vous que mon coeur,
Vit sans amourette?
Dat werd meegevoeld. Dan Hooft's ‘Klaere’, zijn ‘Klaghte’, zijn ‘zal nemmer-meer gebeuren’.... Doe het ook eens en let eens op de gelaatsuitdrukking bij uw hoorders. Gij zult de vragende twijfelgezichten opmerken, bij Klaere. De wonderrijke klank van de laatste twee regels gaat zelfs door de gezochtheid van de ‘vinding’ over het gehoor heen, misschien geniet er de een of andere ‘letterkundig gevormde’ van. En de literaire snob! De ‘Princesse’ doet meer. Aan het slot zelfs veel. ‘Zal nemmermeer gebeuren’.... wordt volop meegevoeld tot en met de strofe: De schoone traentgens deden meer dan een lachen doet:
Al in sijn hoochste lijen sij troosten sijn gemoedt.
Daar komt Vrouw Venus met haar gocheltoer! En wèg is het kontakt. Iemand zal misschien zeggen: Ja, maar uw publiek is niet letterkundig geschoold, of ge hebt het van te voren bewerkt. Daardoor is het: òf niet ontvankelik voor poëzie òf door u bevooroordeeld gemaakt. Geen van beide opmerkingen snijdt hout. Al of niet letterkundig geschoold, Uw gehoor wordt getroffen als ge Brero laat horen: De minne die in mijn hartje leyt
Die sal niet eynden noch sterven,
Al schijntet, dat ick door teghenheyt
Mijn lief sal moeten derven.
Al reys ick te Landt en over See
En swerf in vreemde steden
Mijn Liefs Beeltenis draech ick mee
In mijn gheneegentheden.
Al ben ick daer my veel jonst gheschiet,
Het buyght gheen van mijn erachten,
Maer als 't hart op mijn Lief eens siet,
Soo juyehen myn ghedachten.
| |
[pagina 339]
| |
En ik heb tranen spontaan in ogen zien opwellen, toen ik dat sublieme, onopgesmukte, maar diep-doorleefde kwatrijn van Huijgens zei, dat hij kort na de dood van zijn vrouw stuurde aan een vriend, die zijn wederhelft ook verloren had: Sy was een Diamant van suyverheit en Trouw,
Gekast in uw jong hert: daer is sy uyt gestolen:
Nu weten Ghy en lek hoe 't siet in sulcke holen,
En oft' se noodigh zijn behangen in den rouw.
Met opzet heb ik tegenover Hooft twee tijdgenoten gesteld: de ‘verstandsdichter’ Huijgens, de spontane volksjongen Brero. 'k Laat Vondels Reij van Edellingen weg; de vergelijking zou te zwaar zijn. Vondel leefde daarin zó ver boven het tijdelike uit. Maar Brero en Huijgens beiden bewijzen: dat de waarachtige liefdepoezie van alle tijden is, ongeacht school, konventie en traditie, of overheersend kunstinzicht. Wat echter niet wegneemt dat de ene tijd in 't algemeen zuiverder kijk op een zaak kan hebben dan de andere. En nu is het een verheuging, dat de jongste tijd in de materie die ons bezig houdt, zoveel vóór heeft boven de zeventiende, de achttiende en het eerste driekwart der negentiende eeuw. We hebben ons aan veel ontworsteld. De overheersing der mythologie is, Goddank, dood, en de toch eigenlik altijd dooie Arkadia is nog meer dood dan dood. Wel kent onze tijd ook een ziekelike liefde-poezie, zelfs een pervers-ziekelike en maakt de dekadentie slachtoffers, maar een feit is het - zou het feminisme er geheel vreemd aan zijn? - dat we nù meer dan ooit waarheid in de liefdelyriek aantreffen. 'k Heb het bij de bovenvermelde proef niet gelaten, en na een paar romantiese gedichten die door hun opgeschroefdheid en een paar andere, die door de verf kunst waarmee dege huldigde vrouw werd opgesierd, langs het gehoor heen gingen, liet ik ineens horen van Eeden's aangrijpende regels: Trouwe gezellin, die den bangen tocht
met mij bestaat, over de grauwe heuvlen
van 't neevlig leven, - die in zwartste krocht
mijn hand niet loslaat, - waar bezij ons sneuvlen
| |
[pagina 340]
| |
volsterken, min gesteund, door 't kwaad gedrocht
der waan vermand, - maar wij bij staag, zacht keuv'len
bittere ellenden hebben overbrocht, -
o zuster, die kent mijn verborgenste euvlen,
pleegster in krankheid, wie ik wond noch schand
verbergen hoef, noch gij mij - daar mijn lijden
mijn zwakte de üwe is, als d' uwe mijn, -
Gedenk mijn woord, altijdig, dat wij zijn
vereend almachtig, door geen macht te scheiden
en zegevast, al beeft mijn koude hand.
Dat hadt ge moeten zien! Niet eenmaal, maar herhaaldelik had ik moeite mijn ontroering te beheersen, doordat ik zag: hoe de ogen groot werden van aandoening, toen zò de liefde van man tot vrouw, van vrouw tot man niet als spel, niet als opgesmukte onwaarheid, niet als schone logen van voorbijgaande verliefdheid, maar als de band die ‘zielen gloênde samensmeedt’, door de tijdgenoot werd erkend. Wèg alle idealizering! maar ruim baan voor de openbaring van de volle schoonheid der realiteit. En de belangstelling bleef, toen ik daarna enkele regels liet horen van drie dichters uit de jongste tijd. Dit had ik verwacht, want alle drie spraken, ieder op zijn wijze: waarheid. En op waarheid komt het in deze stof toch zeker allereerst aan. Deze drie had ik gekozen om een heel eenvoudige reden. Hun boekjes waren pas enige dagen geleden, nagenoeg tegelijk, verschenen. Maar ook had deze overweging bij me gegolden, dat zij geen van drieën zijn, wat men ‘grote’ dichters noemt. Aan de ‘grote’ dichters kent men de algemeen heersende begrippen niet zo goed, als aan de minder boven allen uitrijzende. Wel zijn ze alle drie oprecht. Al is de zwakste nog maar een beginneling, toch is zij (het is een vrouw) geheel zich zelf en zijn haar verzen de natuurlik ware verklanking van haar innigste zieleleven. 't Was een jonge vrouw, kort geleden gestorven, die uit inner-like drang naar wat mooi is, haar omgeving tot een harmonieus geheel trachtte te maken, en als haar het hart tot spreken drong, sprak. Van haar cloisonné, van de natuur rondom, van muziek, | |
[pagina 341]
| |
van de gouden zon aan de lichte hemel, van de liefde die de vrouw deed lijden om wat zij miste en zo hunkerend verlangde, van de liefde ook, zoals zij die zag: de weldoende, sterkende geleidster door het leven: Lief wij twee beiden
gaan door de tijden
van eeuwigheid....
Wat ook het leven
ons moge geven,
wij zijn bereid.
Zijn verre wegen
vóór ons gelegen
in duur van tijd,
als saam wij schrijden
ligt in verblijden
de oneindigheidGa naar voetnoot1).
Het ware geen oneer voor Hooft geweest, als hij dit had geschreven. Toen Jan Prins. Uit Getijden. Vier regels maar, zò op de eerste greep gekozen. En de frisse wind woei over onze hoofden. We stonden buiten, onder de wijde, heerlikoneindige hemel, de zon boven ons. En de krachtige gezonde liefde leefde krachtig als in alles wat deze gezonde dichter ons schenkt. U, die ik dankbaar in mijn eerbied heb gekleed,
gemanteld in mijn trots, gehuld in mijn verlangen,
en met een sluier van genegenheid omhangen
die mij nog schooner uw gestalte rijzen deedGa naar voetnoot2).
Tenslotte sloeg ik het fijne, paarse bandje op: ‘Fluiste-ringen van den avondwind, door Noto SoerotoGa naar voetnoot3). En ik las, zonder deklamatiekunstjes als Albert Vogel of Couperus: ‘Liefste, mijn woorden zullen maar simpel klinken als vage geluiden, die zwerven in den sterrennacht. Zij zullen maar | |
[pagina 342]
| |
schuchter tot u komen als zwakke bloemengeuren, die de avond-koelte door het open venster naar binnen draagt.’ ‘Daar is geen één liefde-gedachte, die niet haar doel bereikt. Liefste, ik ontvang uwe gedachte des ochtends in de gouden rimpeling van het water, des avonds in het vallen van een geurig bloemblad, des nachts in den glans van een verschietende ster.’ ‘Liefste, luister naar mijn woorden, zooals ik in de stille middaghitte luister naar het geritsel der bladeren. ‘Laat mijn geloof in uwe liefde sterk wezen als het vertrouwen van het kleine kindje in de lafenis aan moeders borst.’ Meer las ik niet voor. Maar na afloop kwamen velen mij vragen die drie boekjes te zien en ik weet dat verscheidenen ze nu bezitten, omdat de waarheid in de stem des dichters hen verlangend gemaakt had: die stem meer en meer te vernemen.
Goethe heeft in: Noch ein Wort für junge Dichter gezegd: ‘Poetischer Gehalt ist Gehalt des eigenen Lebens.’ En elders: ‘Man musz etwas sein, um. etwas zu machen’ (Eckermann) Dit geldt alle lyriek De liefdelyriek echter heel biezonder. Wie niet ‘etwas’ is, kan hier niet ‘etwas machen’. Alleen wie aan zich zelf bouwt, kan bouwen aan zijn kunst. Bij wie aan zich-zelf bouwt, komt de vorm ook, niet van-zelf, maar wel op natuurlike wijze; bij hem komt het rhythme ook, want de naar uiting dringende gedachte is levend; bij hem zult ge melodie horen, want het harte zingt. Noto Soeroto zegt het goed op bladz. 28 van zijn heerlik boekje: ‘Liefste, prijs uw dichter niet om zijn verzen. Verzen zijn voor den dichter zwakke helpers in zijn worstelingen, onzekere gidsen voor zijn zoekend hart en trofeeën van zijn nederlaag. Noto Soeroto is zich daarvan bewust. Vandaar zelfs dat hij | |
[pagina 343]
| |
met opzet geen verzen kiest tot het uitspreken van zijn gedach-ten. Niet dat verzen ook niet de subliemste eenvoud zouden kunnen omkleden, maar wèl vond hij dat het rhythme van het proza het zuiverst voortschreed naast het rhythme van zijn zielezindering. Vandaar in dit bundeltje, nòg grooter eenvoud, nog sterker zelfbeheersing, nog fijner distinktie, bij volkomen uitzeggen van zijn innigste gevoelens, dan in zijn eerste: MelatiknoppenGa naar voetnoot1).
Wij hoorden dikwels van de fijne beschaving der Javanen. Van hun gevoel voor distinktie. Van de diepte hunner zorgzaam gehoede innerlikheid. Van de stileringsbehoefte huns levens. Maar voor ons, die niet in de gelegenheid waren in hun kuituur door te dringen, bleef dat alles vaag gerucht. Nu is ons iets naderbij gekomen. Men kan geen volk kennen, geheel, tot in zijn allerverborgenste wezen, tenzij men zijn dichters heeft verstaan. Alle ethnografica kunnen hier alleen niet helpen. Want de dichters zijn de openbaarders van demenselike natuur, degroot-naïeven, die bewust of onbewust, het laatste nog het meest, ons mèt hun eigen zieleleven dat van hun stam bloot-leggen. Noto Soeroto nu is de eerste Javaan, wiens levende stem ik heb gehoord. Ik heb die verstaan en hem gegroet als een broeder, die mijn hart wist te treffen, louter en alleen, doordat wat hij te zeggen heeft opwelt uit zijn ziel, gelijk water in natuurlike rhythmenval opborrelt uit de bron. Noto Soeroto staat boven dit artiekeltje! En ik heb over zoveel anders gesproken. Was dit echter buiten de stof? En kent men iemand alleen als men heel veel woorden van hem gehoord heeft, of zijn soms weinige niet genoeg om iemand lief te krijgen? Oordeel zelf, lezer. Is het u niet voldoende Noto Soeroto's stem gehoord te hebben als een heldere fluit, welks tere zang verlokkend en bekorend trillert boven de zware golvingen, de dissonanten en harmonieën | |
[pagina 344]
| |
van een vol orkest? Is het u niet genoeg, dat zijn woorden zacht binnengleden in uw hart, om zich daar neer te vlijen als in hun eigen heiligdom? En zeg ik niet het best mijn laatste woord door nu te zwijgen en nog eenmaal hem te laten spreken? Het zijn maar een paar rhythmengolven die ge horen gaat, maar ze zijn: een meesterstuk. ‘Toen wij naast elkander zaten zwegen wij. Onze woorden zwierven niet als zoekende vogels bij zonsondergang. Nijmegen. POELHEKKE |
|