| |
| |
| |
Aan Limburg
Mijn lied is als een paarlen dauw,
O Limburg, op uw heuveltoppen,
Een droom van paars-doorschenen blauw,
Muziek gestold in gouden droppen:
Een glorie om uw blonde hoofd, -
Het lied dat uw verlokken looft.
Mijn heuvelland, mijn droomenrijk
In 't ronden van de lucht geborgen,
Hoe weet mijn heil uw veilge wijk!
En van den avond tot den morgen
Bestrijkt mijn ziel met schuchtren lust
De dalen uwer schoone rust.
Nu moet ik van verlangen leven,
Alleen met droom gelukkig zijn, -
Uit heimwee en herdenken weven
Een wâ van winterzonneschijn:
Ach, luttel is herinnering,
Waar 't allerliefst verloren ging.
Legendenrijk, mijn sagaland,
Ik kan uw geur en licht niet derven;
Mijn toovertuin, mijn lustwarand,
Is leven buiten u niet sterven?....
De Schoonheid wandelt, welgezind,
De wegen die mijn wee bemint.
Zoo legert, als een morgenmist,
De ziel haar zangen op uw toppen:
Een dageraad van amethist
En versch ontloken rozeknoppen. -
Daar houdt mijn hart zijn heil gevest;
Daar zoekt mijn ziel haar zoete nest.
| |
| |
Laat me in den spiegel uwer oogen staren,
Stil van ontroering en verblijdenis,
Nu over nacht van angst en droefenis
Uw weergeboren lach en luister klaren.
Is dus de daagraad van mijn droom gewis,
En wat ik duchtte in nevel heengevaren?
De lucht hangt vol muziek van zoete snaren
En ik weet vast, dat dit de morgen is.
Laat me aan uw schouder nieuwe tranen schreien,
Niet meer van deernis, maar van diep geluk;
Laat om U heen me bei mijn armen brei'en.
En wijl ik vaster u aan 't harte druk,
Hoor....'n leeuwrik, juichend als nooit één te voor,
Volgt recht naar 't hart der zon zijn zingend spoor.
Wij gaan vereend naar 't land van louter prachten,
Waarheen verlangen dag aan dag mij wenkt.
Wij gaan naar 't bloeiend land van mijn gedachten,
Dat de verbeelding met nieuw leven drenkt:
De mooie werklijkheid, die 't zielesmachten
Als onbereikbaar schoonen droom gedenkt;
Het paradijs waarvoor mijn hart de schachten
Van schat en roem en rijker leven schenkt.
Wij zullen zalig hand aan hand er warend
En dwalend buiten tijd en daagschen plicht,
Alleen op ongedroomde schoonheid starend,
Het zonlicht dragen op ons blij gezicht.
En ieder uur zal, beter heil verklarend,
Voltonig zijn, als een volmaakt gedicht.
| |
| |
Wij gaan en zullen niet voor avond keeren,
Als schemer over veld en weiden daalt.
Wij zullen van 't verleden niets ontberen
En niet verlangen wat ons heden faalt.
Wij zien de zon, die van de bergen straalt,
Van de' ochtend af haar glans en gloed vermeeren;
En 't lied van bosch tot bosch zoo blij herhaald,
Weet den vervulden droom van ons begeeren.
Zie, van de klaarte van ons blij gelaat
Straalt ál wat lacht en bloeit in bosch en beemd.
Wij gaan, en keeren niet voor avond laat.
De wereld die wij vlieden, werd ons vreemd.
Wij zoeken niets dan Liefde's dageraad,
Tot ons de schemer in zijn vrede neemt.
Zingende heuvels, stijgt voor mijn gelaat:
Heft al uw toppen in den jongen dag.
't Licht breekt in stroomen uit den dageraad
En groet uw schoonheid met verreinden lach.
Rijst tot den morgen in verklaarden staat
En scheurt den purpren mist tot ijlend rag.
De dag blaakt van belofte, en juichend slaat
Mijn lied de lucht, als een ontrolde vlag.
Gij zijt het land van mijn verblijde jeugd;
Gij zijt de vreugd van mijn gerijpten zomer,
De pracht die straks mijn laten herfst verheugt.
En als mijn hart, bij 't kloppen traag en loomer,
't Rhythme vergeet der frissche levensvreugd:
Gij blijft de laatste liefde van uw droomer.
| |
| |
Dit is het mooist dat mij beschoren werd,
Na jaren dwalen door de wereldprachten, -
Hoe rijk mijn droom ook was met goud besterd,
Hoe licht de blonde lucht van mijn gedachten, -
Dat ik bleef haken naar verloren vert'
En rust noch duur vond, waar mij 't vreemde wachtte,
Tot mijn verdwenen heil weerom mij lachte
In 't eigen land waar ik geboren werd.
Zonniger zag 'k na zooveel zwerversdagen,
Toen gij mij troostend tot uw tenten riept,
Na smart van heimwee, maanden stil gedragen,
Door pijnlijk lang verlangen eerst verdiept,
Uw schoonheid voor mijn schouwende oogen dagen,
Zoo schoon als ge aldoor in mijn droomen sliept.
Daar houdt de Maas den blanken arm gebogen
In 't oevergroen, beneveld en bedauwd.
De meeuwen, van de verre zee gevlogen,
Scheren er sneeuwwit onder 't zonnegoud.
Wijd schrijdt de grijze brug met zeven bogen
In 't water, dat haar beeld er spieglend schouwt.
Van de oevers wuiven weemlend, windbewogen,
Koren en boomen tot waar de einder blauwt.
Daar beurt mijn stad haar trits van fijne spitsen
En scherpe daken rond de donkre kerk:
Getogen zwaarden, die in 't zonlicht flitsen,
Bij 't wislend wolkenspel van 't wijde zwerk.
Maar over 't spieglend zilver van haar stroom
Ademt een Meigeur van legendendroom.
| |
| |
O pracht van water binnen bloem'ge zoomen,
Blank-blauwe straat door 't koren-blonde land,
Met boomen en met burchten wijd omplant, -
Geen schepen storen ooit uw klare droomen.
De visscher zoekt uw bed bij 't morgendoomen;
Een eenzaam zwemmer mint uw frisschen rand.
Maar van den morgen koelt de zon haar brand
In de' onverletten vrede van uw stroomen.
Droom van mijn ziel, die voor de Schoonheid leeft,
Stroom van mijn Limburg, vreugd van mijn gedachten,
Hoe voel ik mij uw milde pracht vertrouwd.
't Is me of mijn ziel zelf op uw adem zweeft
En 'tlied waarnaar vergeefs mijn woorden trachten,
Staat langs uw baan gestold in zonnegoud.
Heil, heilig koren dat de wereld voedt,
Gewijde vrucht van onverdroten vlijt,
Geboren in zoo groote eenvoudigheid
Dat géén de volheid uwer pracht vermoedt,
Wanneer ge in 't wilde voorjaar schuw gedijt
En staat de vlagen van Maarts overmoed,
Tot gij de zon verwinnend vaart te moet
In triomfante macht en majesteit,
Voor 't wild gestraal van Zomers warm gelaat,
Geliefkoosd door den suizelenden wind,
Verheerlijkt in geluid van rijm en maat,
Door koningen en kunstenaars bemind....
Hoe groeit mijn trots, wanneer ge aan 't bloeien slaat:
Gij maakt me blij, gelijk een zingend kind.
| |
| |
Ach, 'tis verdriet te weten, dat geen woord
Uw schoonheid ooit voor andren zal hergeven,
Blonde landouw, wier beeld mij is gebleven,
Zooals gij sinds mijn jeugd mij hebt bekoord.
Hoe zal ook kunst, zoo vaardig en bedreven,
Uw welig aanzijn kleuren, wonderoord,
Met de' einder die in 't rond u blauw omboordt,
Tot rijk vizioen van blond en bloeiend leven?
En tòch: dit is mijn vreugd, mijn hooge trots,
Deze allerheerlijkste belijdenis,
Te weten dat mijn land zoo heerlijk is,
Zóó wonderlijk-te-schouwen schepping Gods,
Dat schooner dan 't ook heete in 't schoonst gedicht,
Zijn schoonheid voor mijn oogen open ligt.
Gij waart mij dierbaar van mijn prilste jaren,
Nog eer ik met beproefden blik verstond
De schoone weelde van uw rijken grond
En zwellend veld, - een veld van groene baren, -
Met achter 't franjespel der korenaren
Uw blauwe verte, wazig, wijd bezond,
En roodgedaakt, naar alle zijde in 't rond,
Uw dorpen schuilend onder ooft en blaren.
Gij wordt mij aldoor liever, dag aan dag,
En altijd méér naar 'k langer u ontbeerde,
Méér naar ik al maar mooier streken zag:
Want gij zijt mijn! En al mijn zwerven leerde
Mij niets zoo schoon, dan dat 'k - uw dichter - zelf
Mijn schoonheid enkel uit uw schoonheid delf.
| |
| |
Geboorteland, mij dierbaar om uw schoon,
Gezegend om mijn jeugdherinneringen,
Heerlijker sinds in immer wijder kringen
Mijn leven dreef van de ouderlijke woon,
Ik bleef in alle verten van u zingen:
Mijn beste vreugde stemde ik op uw toon,
Mijn toeverlaat, mijn lust, mijn veilig loon,
Daar ik u liefheb boven alle dingen.
Eerst werd gij me alles, toen ik 't àl verloor
En 't liefste van mijn hart, onzegbaar droef,
Ter zaalge rust in uwen schoot begroef.
En dieper min ik sinds u, dan te voor,
En voelt mijn hart uw zoden zich verwant:
Mij tweemaal heimat, gij, mij heilig land.
Mocht ik niet sterven waar ik ben geboren,
Wanneer de tijd mijn maten heeft gevuld,
Dan kom, o Dood, wie nacht en slaap omhult,
Ter gouden rijpte van 't doorzengde koren;
Dat 'k koren-zingen in mijn sluimer hoore,
Als gij mijn ooren zacht besluipen zult....
Mijn laatste droom zij van den glans vervuld
Van Limburgs stem en wonderzoet bekoren.
Dekt met een vlag van bloemen dan mijn baar,
Met bloemen van mijn land, de roode en blauwe:
Dat 'k dàn nog kleurenlust van ginder schouwe.
En laat mij hooren, fluistrend tot elkaar:
‘Hoe lieflijk Limburg ook ons hart bekoorde,
‘'t Werd heerlijk van den weerschijn zijner woorden.’
|
|