De Beiaard. Jaargang 3
(1918)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 392]
| |
Wat de steenen getuigenHET zal nog wel een heelen tijd duren, vooraleer de opvatting heeft afgedaan, waarnaar de Christenen in het zoogenaamde ‘katakombentijdperk’ drie lange lijdensdroeve eeuwen zoo goed als bij voortduring geleefd en geleden hebben binnen die ondergrondsche spelonken, om slechts bij tijd en bij wijle het hoofd naar buiten te steken, of de duif met den olijftak nog niet naderde: alsof de primaeve Christenen hun staatsrechtelijke vrijheid, bevestigd en bekroond door het edikt van Milaan, niet bevochten hadden in het volle gemeenschapsleven en in het volle zonnelicht, hun plaats zoekend en vindend onder den stralend-blauwen hemel van Italië. En even lang zal de gangbare meening de Romeinsche katakomben wel blijven beschouwen als schuilhoeken, waar de Christenen de vervolgingswoede ontvluchtten, om in verborgenheid de H. Geheimen te vieren. Zeer zeker: de Oude Christenen hebben enkele malen in de katakomben een veilig toevluchtsoord gevonden, en in de tweede helft van de derde eeuw werden deze zelfs vrij gere-geld vereenigingsplaatsen van den eeredienst Maar ze waren toch eerst en vooral begraafplaatsen, familiegroeven, door den gemeenschapszin der vrome bezitters ook voor niet-verwante geloofsgenooten beschikbaar gesteld en naderhand tot heele doodensteden verruimd. De groote beteekenis voor ons ligt dan ook in haar sepulkraal karakter en in het feit, dat de eerste Christenen in en om dat graf, in de grafkamers en in de eindelooze galerijen tallooze gedenkteekenen van hun specifiek-Christelijke beschaving ons hebben nagelaten in al haar vertakkingen: als even zoovele getuigen van een geloofsleven, dat doordeesemde alle uitingen van het kultuurleven. De Romeinsche katakomben dienen hoofdzakelijk te worden beschouwd als buitenmate waardevolle musea van Oudchristelijke kultuur. Toen de eerste lichtstraal viel in de somberte van deze doodengroeven, wier grafsteenen en schilderwerken niemand had kunnen vervalschen, omdat ze begraven gelegen hadden | |
[pagina 393]
| |
in duizendjarigen nacht, traden de primaeve monumenten als onwraakbare getuigen te voorschijn, om te bewijzen het specifiek-ethisch karakter der Oudchristelijke kuituur, - evenals Lazarus in zijn lijkdoeken gewikkeld uit het rotsgraf te voor-schijn trad, om te getuigen voor de goddelijke zending van Dengene, die hem van de dooden had opgewekt. ‘Wij Christenen,’ verklaart Tertullianus, ‘wonen niet met u in deze wereld, zonder dat we forum, vleesch- en groentemarkt, thermen, verkooplokalen, werkplaatsen, herbergen, marktdagen en al het overige verkeer met u deelen. Ook scheepvaart, krijgsdienst, landbouw en handel hebben we met u gemeen, en zoo oefenen wij gezamenlijk met u onze beroepsbezigheden uit en bieden u onzen arbeid ten gebruike.’ En de schrijver van den brief aan Diognetus zegt: ‘De Christenen verschillen van de overige menschen noch in woonoord, noch in taal, noch in gebruiken. Want zij bewonen geen afzonderlijke steden, spreken geen ongewone taal en voeren geen opvallende levenswijze.’ - ‘Maar,’ zoo gaat hij voort, ‘al leven zij in het vleesch, zij leven niet naar het vleesch. Zij vertoeven op aarde, maar in den hemel hebben ze hun woonstede’Ga naar voetnoot1). Zij hebben zich dus niet afgescheiden van de gemeente, zij zijn in ruime mate voeling blijven houden met nationaal-heidensche opvattingen en tradities en instellingen; maar telkens en overal, in het volle komplex van het antieke gemeenschapsleven en in elk zijner geledingen trad de Christelijke gedachte op den voorgrond en verwekte een wisselwerking, waaruit werd geboren de Oudchristelijke kuituur. Uit dezen smeltkroes is de gelouterde, gekerstende antieke kuituur, of liever, is de Christelijke kuituur, verrijkt met de spolia gentium, te voorschijn gekomen. ‘La culture antique et la morale chrétienne,’ roept René Doumic uit, ‘n'est-ce pas à ces deux bienfaitrices que nous devons tout ce que nous sommes? Nos origines sont là.’ Men beschouwe deze beide faktoren | |
[pagina 394]
| |
echter niet als afgescheiden, maar ten nauwste vereenigd in een mystieken genadebond. Die kuituur te peilen is de taak der katakomben-wetenschap: tal van kultuurprodukten zijn voor ontwijding gevrijwaard en tevens voor de wetenschap der komende geslachten gered, opgeborgen als ze zijn onder de hoede van de heiligheid der graven. En met name is dit de taak van de Oudchristelijke epigrafiek, omdat deze ons het meest rechtstreeksche en vitale kontakt vergunt met degenen, die onze vaderen zijn in het geloof, met de Godbegenadigde kuituurdragers, die onze hedendaagsche Christelijke beschaving hebben geformeerd. Theodor Mommsen heeft gezegd: ‘Die Inschriften sind nicht Denkmäler der Literatur, sondern des Lebens.’ Dit geldt ook, en wel op geheel bizondere wijze, van de Oudchristelijke epigrafiek. Nergens naderen we de realiteit van zoo nabij: we voelen de psyche, het vurig enthusiasme der eerste geloofseeuwen in en om ons. Wij treden met haar in gemeenschap en voelen ons zielsverwant.... Ik ben geen voorstander van de theorie der disciplina arcani, de leer van de geheimhouding, althans voor de oudste tijden. Ze is àl te gemakkelijk, en doet dan ook dienst als een passe-partout, om zich uit de verlegenheid te redden, wanneer de litteraire of andere dokumenten over een bepaald punt het stilzwijgen bewaren. Het waarschijnlijkst is wel de opinie van Batiffol, dat ze eerst dagteekent uit de derde eeuw, en ten nauwste samenhangt met het instituut van het Catechumenaat. Maar toch: in het openbare leven moesten allerlei reserves in acht genomen worden en kon het praktisch noodzakelijk of althans geraden zijn het geloof te omsluieren. Maar de begraafplaatsen werden door de heidenen geëerbiedigd: dáár kwamen slechts geloofsgenooten; dáár kon de geloofsdrang tot volle uiting komen, in gebed en zang, in schilder- en beeldhouwkunst, in grafschrift en vooral in de meest onmiddellijke, de meest spontane van alle inskripties: in het graffito. Bij het graffito toch: vrome verzuchting, bede om bijstand, simpele gevoelsuiting, met een scherp voorwerp in de kalk | |
[pagina 395]
| |
ingekrast, in ruw krabbelschrift trouw vertolkend de taal van het hart, zijn schrijver en opsteller één persoon, vallen conceptie en uitvoering samen. Hoe treffend in hun eenvoud en geloofsvolheid die dicht opeengedrongen schriftteekens, naast en door en over elkaar, geen plekje onbenut latend, plotseling in overstelpende menigte zich vertoonend, wanneer we met het vale waslicht dwalen door de eenzame katakombengangen: zij kondigen ons aan, dat we ons in de nabijheid bevinden van een vermaard martelaarsgraf. Inderdaad zijn de graffiti onze meest betrouwbare wegwijzers in de katakomben of grafkamers van de H.H. Pontianus, Caecilia, Cornelius, Januarius, Petrus en Marcellinus e.a.; zij wezen bij de jongste opgravingen in en bij de basiliek van San Sebastiano ook de plek aan, waar omtrent de lichamen der H.H. Petrus en Paulus een tijdelijke rustplaats moeten hebben gevonden: ‘Petrus en Paulus, bidt voor Victor’; ‘Petrus en Paulus, gedenkt Antonius’; ‘Petrus en Paulus, gedenkt Gelasius’ enz.Ga naar voetnoot1).
Maar de graffiti en de inskripties in het algemeen zijn slechts betrouwbare wegwijzers voor ingewijden in de kennis der Oudheid, en daarom is een veilige gids langs de wegen der inskripties van het Roma Sotterranea en daarbuiten, als het pas verschenen handboek der oudchristelijke epigrafiek van C.M. Kaufmann, een ware schatGa naar voetnoot2). We zien al spoedig, dat de inschriften doorgaans de taal spreken van het volk, het Vulgair-latijn, wat zeer zeker pleit voor de stelling, dat de eerste Christengemeente vooral uit kleine luiden was samengesteld: middenstanders, veelal vrijgelatenen, neringdoenden van het type van Hermas, den auteur van het belangrijk Oudchristelijk geschrift, dat den naam van Herder draagt. Maar we zien tevens dat het Christendom die taal had gekerstend en haar het merkteeken der doopgenade op het voorhoofd had | |
[pagina 396]
| |
gedrukt. Zonder iets van haar eigenaardig karakter te verliezen - immers door de genade wordt de menschelijke natuur niet vernietigd maar verheven - was ze voortaan in staat Christelijke ideeën en gevoelens te vertolken. En die kerstening bestaat vooral hierin, dat zij de machtige kultuurhervormende beteekenis van het Christendom in beteekenisverandering van haar woorden kond doet. Alumnus was in de heidensche inschriften een eufemisme voor te vondeling gelegde kinderen; bij de Christenen beduidt het in werkelijkheid ‘pleegkind’. Pax is de vrede, maar aan gene zijde van het graf. Refrigerium beteekent ‘liefdemaal’ en verder ‘lafenis in het hiernamaals’; fidelis‘gedoopt Christen’; lux ‘licht in het paradijs;’ vivere heeft in de staande formules den zin van ‘blijven voortleven in Christus’. Hier is geen sprake van de eigenlijke liturgischeof kerktaal, maar van de sociale groeptaal der Christenen. Van groote waarde is ook de epigrafiek, met name wat de dateering van de opschriften betreft, voor de kennis en waardeering van de Oud-christelijke kunst. De studie van de muurschilderingen begon eerst onbetwistbare resultaten op te leveren, sedert de opschriften in de gangen en grafkamers in haar onmiddellijke nabijheid het mogelijk gemaakt had, ze te rangschikken naar den tijd van haar ontstaan; en terecht zegt Prof. Pijper, dat De Rossi zijn Roma sotterranea nooit had kunnen schrijven, als zijn Inscriptiones niet waren voorafgegaanGa naar voetnoot1). Maar menig bijschrift leert ons verder, dat de Oudchristelijke kunst haar eigen wegen bewandelt, een overwinning beoogt van den inhoud op den vorm; zij zoekt den schoonheidskultus van het geestelijke en beweegt zich langs de lijnen van symbolisme en allegorisme. Slechts één voorbeeld. Herhaaldelijk ontmoeten we in de katakomben (met name in die van Petrus en Marcellinus) de voorstelling van maaltijden, waarover veel getwist werd. Maar een bijschrift als: Irene da calda, ‘Irene, geef vurigen wijn’, en Agape misce mi, ‘Agape, meng me den wijn’ toont | |
[pagina 397]
| |
toch ten duidelijkste aan, dat we hier met een hemelschen maaltijd te doen hebben. Wat het privaatleven betreft leert ons de epigrafiek, hoe het Christendom van meet af aan het instituut van het huwelijk heeft gezuiverd en geheiligd. Nooit stoot men hier op de zoo gebruikelijke heidensche konkubinaatsaanduiding. Zoete aromen van kinder- en ouderliefde stijgen uit de grafschriften op, en onverdoof bare huwelijksweelde straalt ons tegen. Aldus een te Rome in de Villa Giustiniani gevonden grafschrift uit het einde der tweede, begin derde eeuw: ‘Hier lig ik, een kind, zonder een aandeel te hebben gehad in het leven, de eersteling van mijn zoeten vader en schoone moeder, twee jaar oud, door God verzorgd, een lieve zondagsknaap, leed veroorzakend zijn lieven, braven ouders.’ Een kuisch, ongestoord huwelijksleven roemt de volgende tekst van een moeder, wie eenige kinderen ten hemel waren voorafgegaan: ‘Van bewonderenswaardige goedheid en onnavolgbare zedenreinheid, volmaakte zedigheid, een vrouw, zeldzaam van aard, zuiver, braaf en vroom van levenswandel, roemrijk in alles: aan Brattia Dignitas, die 33 jaren leefde, die 15 jaren zonder eenigszins mijn gevoelens te kwetsen met mij leefde, die me zeven zonen schonk, van wie ze er bij den Heer bij zich heeft....’ Niet zelden noemen de echtgenooten elkander ook conservi, met de bijvoeging Dei of in Christo, d.i. verbonden, niet alleen door de banden van het bloed, maar ook van dienstbaarheid in God. Andermaal vindt men virginius of Virginia, waarmee men te kennen wilde geven, dat de overledene te voren niet gehuwd was, dus maagdelijk den huwelijken staat had aanvaard. Een andere term spreekt met zijn begrips vervorming boekdeelen: ik bedoel univira. Op heidensche inskripties beteekent dit volgens Wilpert, Friedländer, Pelka e.a. een vrouw, die slechts aan één man toebehoorde, ‘was bei der notorischen sittlichen Corruption der Heidenwelt so selten vorkam, dass die überlebenden Männer es jedesmal als ein besonderes Lob auf den Grabsteinen her- | |
[pagina 398]
| |
vorhoben’ (Wilpert). In de Christelijke gemeenschap is deze beteekenis van zelf uitgesloten; het beteekent nu: een vrouw, die na den dood van haar man op een tweede huwelijk verzaakte. Zonder twijfel is ook op menige heidensche inskriptie sprake van de voortreffelijke eigenschappen der vrouw, en van de zuiverheid van het huwelijksleven: maar dit is toch uitzondering, en doorgaans wordt bij voorkeur uiting gegeven aan de troostelooze noodzakelijkheid te zwichten voor het noodlot. In alle geval vindt men er geen grafschriften als deze: ‘aan mijn eerbiedwaardige en zeld-zaam-voorbeeldige echtgenoote, wier trouw, zedigheid, en huwelijksliefde onoverwinnelijk zijn’; ‘aan mijn echtgenoote, die nimmer eenige oneenigheid met mij kón hebben qua fidelis daar ze gedoopt (Christin) was’; ‘zuiverheid, gehechtheid, liefdadigheid, huwelijkstrouw, volgzaamheid, en al de deugden, die God aan de vrouwen heeft geschonken, met deze voorrechten gesierd rust Sofronia in vrede’. Van deze laatste inskriptie zegt Le Blant: ‘Dans leurs pages les plus brillantes les Pères n'ont certes pas mieux su peindre l'épouse chrétienne que ne le font ces quelques lignes.’ Ik kom nu tot het staatsleven en het ekonomisch geordendegemeenschapsleven. Men heeft den Ouden Christenen verweten, dat ze zich terugtrokken uit het openbare leven, geen aandeel wilden hebben in ambtsleven, hofleven en senaat. Hiertegen teekent de Oudchristelijke literatuur en óók de epigrafiek protest aan: het eenige motief, dat de Christenen van de aktieve deelneming in het staatsbestuur verwijderd hield, was het niet-vereenigbare van het geloof met de uitoefening hunner funktie, en verder de gevaren der schittering van het openbare le ven. Wáár deze ge varenvermeden konden worden, hebben de primaeve Christenen nimmer geaarzeld hun beste krachten te wijden aan het openbaar welzijn en hun werkkracht te stellen in dienst van den staat. Ook het vluchten van den soldatenstand wordt schromelijk overdreven. Kaufmann getuigt dan ook: ‘Es fehlt keineswegs an epigrafischem Material, vom einfachen Legionär | |
[pagina 399]
| |
bis zum Prätorianer und den höheren Chargen.’ En hierbij moet men niet vergeten, dat de grafschriften van de eerste eeuwen doorgaans zeer kort zijn, en slechts zelden den stand aangeven. Overeenstemmend hiermee is het feit, dat in de vervolging, die de laatste maar ook de hevigste geweest is, toen het ging om de eindbeslissing, Diocletianus zich het eerst tegen de Christenen in het leger richtte: een bewijs voor hun aanmerkelijk aantal, maar óók een bewijs voor hun degelijkheid, een ongewild eeresaluut aan die wakkere strijders voor de eer van hun God en hun keizer. Keizer en leger gedachten de Christenen dan ook regelmatig in hun gemeentegebed. En toen op den tocht tegen Maxentius het Christusmonogram ten veldteeken verheven werd en op de schilden prijkte, was hiermee de eerste handeling niet slechts van dulding, maar van bevoorrechting van de Christelijke geloofs- en kultuurgemeenschap gesteld. ‘Der weltgeschichtliche Umschwung vom Heidentum zum Christentum hat sich zuerst im Heere vollzogen,’ zegt Harnack; het groot aantal Christen-soldaten is zelfs een van de voor-naamste oorzaken geworden van de snelle verspreiding van het Christendom. Aan grafschriften van slaven geen gebrek. Dit strookt met het feit, dat de slavernij door het Christendom als ekonomisch instituut werd aanvaard, waaraan het echter de natuurwederrechtelijke basis onttrok. Ook vrijgelatenen ontbreken natuurlijk niet: de Kerk heeft immers het vrijlaten bevorderd, men beschouwde het als een verdienstelijk werk, dat men verrichtte op zijn verjaardag of op het sterfbed pro redemptionem (sic) animae, om zijn ziel vrij te koopen, zooals een Gallisch grafschrift getuigt. Naderhand kreeg libertus als Christianisme de beteekenis van ‘de van de wereld bevrijde en aan God verpande ziel’. Wat eindelijk het professioneele vereenigingsleven betreft, dit was te Rome reeds vrij sterk ontwikkeld, zooals we vooral weten uit Waltzing's Etude historique sur les corporations professionelles chez les Romains. Maar Waltzing | |
[pagina 400]
| |
getuigt ook uitdrukkelijk, dat hierbij het ekonomisch doel een zeer ondergeschikte plaats innam (I, bl. 513). De Oude Kerk heeft de vakvereenigingen steeds vrij weten te houden van politieke doeleinden, ze heeft ze gekerstend, ze heeft heele groepen aan haar dienst verbonden, ik bedoel met name het gild der fossores, ze heeft hun als teeken van waardeering afzonderlijke regiones of afdeelingen ingeruimd in haar begraafplaatsen. Ik vermeld de regio van het kuipersgilde in de katakombe van Priscilla, en van het bakkersgilde in die van Domitilla. De anaglyfen van het handwerkgereedschap (vroeger veelal als martelaarswerktuigen beschouwd) sierden hun graf. De katakomben-inskripties stemmen dan ook volstrekt overeen met de getuigenis van de martelaarsakten en met tal van teksten uit de Oudchristelijke letterkunde, en pleiten voor de stelling dat de Kerk niet alleen theoretisch, maar ook praktisch den arbeid hoog hield en dat in haar gemeenteleven, waar geregelde werkverdeeling heerschte, voor lediggangers geen plaats was. Wellicht werd het lidmaatschap van een vakvereeniging zelfs vereischt tot het ontvangen van aalmoezen. Als curiosum vermeld ik een loculusgraf in Domitilla met het opschrift: ‘graf van den spekslager Adeodatus en van Acutula; zij stichtten zich deze begraafplaats tijdens hun leven’.
Het sterkst treedt echter begrijpelijker wijze de religie op den voorgrond, niet alleen - we zagen het reeds - als de zuurdeesem, die de andere kultuurfaktoren doordringt, maar ook als zelfstandige faktor. En omdat de meeste inskripties gevonden worden in de Oudchristelijke begraafplaatsen, zullen de meeste specifiek-religieuze uitingen ook wortelen in de reddingsgedachte: in het geloof en de hoop op de verrijzenis des vleesches en op een beter leven aan gene zijde van het graf. Geloofsleven, Kerk en dogma worden hier echter nimmer ex professo behandeld, en door dit feit worden de bestaande leemten verklaard, maar ook de kracht der getuigenis aanzienlijk bevestigd. | |
[pagina 401]
| |
Kostbaar vooral zijn de talrijke acclamationes. De akklamatie is een toeroep, een groetenis veeleer dan een bepaald gebed, tot de afgestorvenen, of door dezen tot den voorbijganger gericht. Zoo b.v.: ‘Bid voor uwe ouders.’ - ‘Leef in vrede en bid voor ons.’ - ‘Uwe ziel ruste zalig in God en bid voor uwe zuster.’ - ‘Leef te midden der zaligen en in uwe gebeden bid voor ons.’ - ‘Vincentia bid in ☧ voor Phoebe en voor haar echtgenoot.’ - ‘Lafenis geworde u en bid voor ons.’ - ‘Leef in God in eeuwige vreugde.’ Vooral dat overheerlijke in al zijn soberte: ‘Gedenk onzer in uwe gebeden, daar wij weten dat gij in Christus zijt.’ De Oudchristelijke inskripties en akklamaties bewijzen, dat de primaeve Christenen diep doordrongen waren van de groote religieuze grondgedachte der gemeenschap van levenden met de zielen der afgestorvenen: van de ‘gemeenschap der heiligen’, en dat deze voor hen hoofdzakelijk was een levendige gebedsgemeenschap. Het vertrouwen der overlevenden, verhoord te zullen worden, berust op de schuldeloosheid van den overledene en op de hoop of de zekerheid, dat hij bij God is, en dat alle kinderen een gemeenschap vormen, die niet door den dood verbroken wordt: ‘......daar wij weten dat gij in Christus zijt.’ Een treffende aanbeveling van de ziel vinden we in de katakombe van Priscilla: ‘God, die gezeten zijt aan de rechterhand des Vaders, schrijf in de kleine ziel van Nectareon in het oord Uwer heiligen.’ ‘Von allem, was die epigrafische Welt des Urchristentums als kostbares Erbe hinterliess, wirkt nichts so ergreifend und tröstlich zugleich wie die Akklamationen. Neben Glauben und Hoffen unserer Väter liegt in ihnen eine Fülle von Poesie. Sie bilden den krassesten Gegensatz zur Sprache der antiken Welt, und wem es beschieden ist, ihren Spuren an unberührten Grüften in der Abgeschiedenheit einer Unterwelt zu folgen, dem offenbaren sie mit dem Grusse der Toten ihr lautes, feuriges Credo’ (Kaufmann). De dag kwam, waarop een bepaalde groep van overledenen zich losmaakte uit de groote schare der afgestorvenen, zich onderscheidend door hooger verdiensten en meer algemeene | |
[pagina 402]
| |
betrekking tot de levende geslachten: de martelaren, de groote helden in de tijden der vervolging. De zichtbare bijstand der genade in hun laatste oogenblikken, de onzichtbare tegenwoordigheid van Christus aan de zijde van den moedigen kampvechter schonk den martelaar een hooggewijd karakter en scheen hem aan te wijzen voor de openbare religieuze vereering der geheele gemeente. De martelaar behoort niet slechts aan zijn familie maar aan de gemeente, aan de Kerk: de Kerk zal dus ook zorg dragen voor het voortbestaan zijner vereering. Voortaan wordt hij vermeld in de liturgische gebeden, zijn naam wordt opgeteekend in de diptiekenGa naar voetnoot1) der Mis, de Kerk viert jaarlijks zijn gedachtenis door het Eucharistisch offer, en een vigilie gaat zijn feestviering vooraf. Aldus werd de private vereering vervangen door de openbare: dit was een soort heiligverklaring of vindicatio, evenals de titel MARTYR, die als kultische bijnaam sedert de tweede helft der derde eeuw gebruikelijk werd. Naderhand verschijnt ook SANCTUS. De gebruikelijke formulieren, dienst doende in de gewone gemeenschapsbetrekkingen tusschen levenden en afgestorvenen, krijgen voortaan ook een beslist kultisch karakter. Zoo b.v.: ‘Martyres Sancti in mente havite Maria.’ Heilige Martelaren, gedenkt Maria. - ‘Sancte Suste in mente habeas in horationes tuas Aureliu Repentinu.’ H. Syxtus, gedenk in uwe gebeden Aurelius Repentinus. - ‘Domina Basilla commandamus tibi Crescentinus et Micina filia nostra Crescen que vixitmen(ses)Xet d(ies)....’ H. Basilla, wij Crescentinus en Micina bevelen U aan onze dochter Cresce. Maar de martelaren zijn niet alleen middelaars en voorsprekers; zij reiken ook de hand ter opname in den hemel. Dit gaat verder dan het bloote vertrouwen in hun bemiddelaarschap: ‘Sancti Petre et Marcelline suscipite vestrum alumnum.’ Heilige Petrus en Marcellinus neemt uw pleegkind op. - ‘Sancte Laurenti suscepta abeto anim(am).’ H. Laurentius neem zijn ziel op. - ‘Succurrite (martyres) ut | |
[pagina 403]
| |
vincam in die iudicii.’ Snelt mij te gemoet (Martelaren), dat ik overwinne in den dag des oordeels. - Met volle recht kon Prof. Pijper dan ook beweren in zijn Middeleeuwsch Christendom: ‘Er kunnen voorbeelden worden bijgebracht, dat de dooden in het algemeen en de heiligen en martelaren in het bizonder al vroeg regelrecht en in den eersten persoon worden aangeroepen’ (bl. 23); met volle recht kon hij, mede op grond der inskriptes, de vraag: ‘hebben de Christenen der oude tijden de heiligen aangeroepen?’ bevestigend beantwoorden. Hier vertoont zich dus de reddingsgedachte in den vorm der heiligenvereering; elders bezielt zij het lied van de verrijzenis des vleesches. De Grieksche vatten het dogma samen in de woorden ɛωζ αvαστàσɛωζ ‘tot de opstanding’; de Romeinsche luiden: cum Deus permiserit, quando Deus voluerit ‘als het God belieft’. Uitvoeriger grafschriften gewagen van ‘een godgewijde maagd, die ten hemel opgenomen Christus ter verrijzenis mocht tegemoet gaan’, of bezigen de formule: ‘ik weet dat ik zal verrijzen voor het aanschijn van mijn Schepper’, of ‘ik geloof dat mijn Verlosser leeft’ enz. Hier komt me voor den geest het heerlijke auto-epitaphium van paus Damasus: ‘Die daar heen schrijdend de opgezweepte golven bedaarde; die leven schenkt aan de kiemen, sluimerend den slaap des doods in den schoot der aarde; die de boeien van Lazarus kon slaken, en na de duisternissen des doods ten derden dage aan Martha haar broeder kon weergeven: Hij zal ook Damasus doen herrijzen uit zijn assche, aldus staat vast mijn geloof’. Intusschen is de hartslag van het geloofsleven het geloof in één God, en het heeft een geheel bizondere bekoring, in de geheimenis der Oudchristelijke gravenwereld dien hartslag te beluisteren. Kaufmann schrijft: ‘Wer sich durch die religiöse Ungewissheit und Trostlosigkeit des heidnischen sepulkralen Formulars hindurcharbeitet, wer die ganze Zerfahrenheit und Vielfältigkeit der Anschauungen des späten Mysterienwesens und im religiösen Synkretismus der früheren Kaiserzeit verfolgt, dem begegnet wie ein unfass- | |
[pagina 404]
| |
bares das Credo der Urväter, wenn er in die Nekropolen der jenen Denkmälern gleichzeitigen Christenheit hinabsteigt. Und mit der Spontanäität der Texte wächst dieses Wunder: weitaus ihrer Mehrzahl nach haben sie nicht - und das sei hier neuerdings unterstrichen-die Absicht, ihr Credo um des Bekenntnisses willen zu verkünden, sprechen sie vielmehr, durchweg eschatologisch abgestimmt, rein zufällig und nebenher Wahrheiten des Glaubens in einer Fülle aus, die uns erlaubt, die wichtigeren Abschnitte des Dogmas rein epigrafisch zu verfolgen und zu erfassen’. Dit Godsgeloof nuis het leidmotief juist van de alleroudste inskripties, die alle gelooven en hopen samenvatten in het lakonische: ‘leef in God’; - ‘met God in vrede’; - ‘in den vrede des Heeren’. Ook het geloof in de Godheid van Christus leeren vroegtijdig de grafschriften van alle landen: ‘in Christus God’; - ‘in onzen Heer en God Christus’; - ‘in onzen Heer Jezus’ enz. ‘Quiescit in pace iubente Christo eius’: op bevel van haar Christus, luidt het opschrift van een gedenkteeken uit de Cyriaka-katakombe. Ten slotte, want beperking is hier geboden, Doopsel en Eucharistie. De gedoopte heet fidelis; gedoopt worden is percipere, accipere ‘ontvangen’, d.i. de genade van het geloof. Hiermee ontvangt de doopeling het bovennatuurlijke leven, en aan deze woorden beantwoordt de term reddere ‘weergeven’ (van de ziel gezegd) in het stervensuur. Beide termen vereenigt het grafschrift van een kind uit de Priscilla-katakombe: ‘De lieve Tyche leefde 1 jaar, 10 maanden en 8 dagen, ontving den 8sten vóór de kalenden van.... het doopsel, en gaf haar ziel denzelfden dag terug’: accepit-reddidit. Ook het kinderdoopsel wordt door de epigrafiek bevestigd, al is het in de eerste tijden slechts schaarsch. Dit ligt aan het feit, dat de gemeente aanvankelijk vooral uit volwassenen bestond, en verder hetzij aan de strenge boetetucht, hetzij aaneen overdreven angstvoor het bevlekken der doopgenade. Epigrafiek en literatuur gaan hier weer hand aan hand. In de vierde eeuw verschijnt de uit-drukking in albis récessif: zoo groot achtte men de eer, in het doopkleed te sterven, dat men dit afzonderlijk in het grafschrift vermeldde. | |
[pagina 405]
| |
In de tweede eeuw ontmoeten we in de groeptaal der Christenen herhaaldelijk de uitdrukking: oì ζωvτɛб ‘de levenden’, een zelf benaming, die den zielstoestand der Christenen wil schetsen en ten nauwste met de Eucharistie samenhangt. Wanneer we nu verder weten, dat de Ichthus (visch) het symbool was van den Eucharistischen Christus, dan kunnen we ons een denkbeeld vormen van den rijkdom van gedachten die de sobere twee woorden op de overoude stele van Licinia Amias bevatten: Ichthus Zoontoon, Ichthus der Levenden, niet alleen van den mensch op aarde, die leeft het genadeleven der Eucharistie, maar ook van hen die een beter leven zijn ingegaan. Uitvoeriger en in dichterlijken vorm vinden we deze gedachte in de Pectorius-inskriptie van Autun, waarvan taal en denkwijze op de tweede eeuw wijzen: ‘O goddelijk geslacht van den hemelschen visch, heilig uw hart, terwijl ge te midden der stervelingen u laaft aan de onsterfelijke bron van het goddelijke water. Verkwik, o dierbare, uw ziel met de immer stroomende wateren van de wijsheid, die schatten verleent. Neem des Verlossers honingzoete spijze der heiligen; eet en voed u, na den Ichthus in de handen genomen te hebben....’ Ik eindig met den eucharistischen passus uit het grafschrift van Abercius van Hierapolis, uit de tweede eeuw, door W. Ramsay ontdekt. Deze inskriptie neemt de hoogste eereplaats in, niet slechts om haar groote beteekenis voor het oudchristelijk geloofsleven, maar ook voordeheele symboliek. ‘Overal vond ik geloofsgenooten, Paulus....; overal was het geloof mijn leidsman en reikte mij overal den visch uit de bron ten spijs, den zuiveren, dien de reine maagd ving; en hij gaf hem aan de geloofsgenooten tot spijs, terwijl hij heilzamen wijn met brood gemengd aanbood’. Het geloof was niet alleen de leidsman van Abercius, maar van het geheele volk ‘met het stralende teeken’, het Christenvolk dat zijn geloof wist om te zetten in daden en leefde uit en door het geloof óók in zijn heele kultuurleven, door den scheppenden adem der Godheid met een nieuwen geest bezield.
Utrecht. JOS. SCHRIJNEN |
|