der christelijke kerken van Iberia, Italia, Hellas en Asia. Wie ben ik immers, wiens komst zij begeeren! Want zoolang mijn Rechter nog zweeg, zal een ieder nog zwijgen en mij voorbarig geen gerechte noemen. Zij kussen den zoom van mijn kleed, terwijl ik de Kerk vervolgd heb: en het bloed van den eerbiedwaardigen Stefanus getuigt tegen mij. En wanneer ik, de laatst geroepene, meer werkte dan Simon en Andreas, dan was dit de Geest Gods, die mij voortdreef, want uit mij zelf zou ik het niet vermogen.
Geweldig grijpt mij het leven aan - ik verzwijg het niet -: als ik spreek, gaan duizend ten hemel, en zwijg ik, gaan duizend ter hel. In mijn hoofd woelt de zorg om de wereld en nimmer ontspringt zij mijn hoofd. Ik peins mij moe op de beste tactiek en vind duizend verzinsels, om één den christelijken doop te geven: de klare Godsgedachte doorflikkert mijn denken: en een veelvoud van zedelijke toepassing verdringt zich in het kleine woord, dat de Geest Gods mij inblaast: Ik draag, mijn lieve kinderen, de Waarheid zoo zwaar en rijp, dat God mij moet helpen om mensch te blijven.
Hebt gij den hamer van mijn hart gehoord?
Mijn liefde omvat de wereld, de Vader, Zoon en Geest, die boven de wereld zijn, en ik zou mij zelf willen verdoemen, was dit de koopsom van één ziel. Want zelf veracht ik mij tot in de donkerste diepte.
Wat geeft het mij, als de broeder mij wegjaagt, wanneer ik water vraag voor mijn dor-gepreekte keel! Ook zal ik mij niet ergeren over den Griek, die mijn woorden een dwaasheid noemt, of over den Romein, die ze barbaarsch vindt. En zoo lang zal ik er toeven, tot hun onwetendheid mijn schuld niet is, en door bangheid keer ik de bazuin van mijn mond niet ten gronde.
Ik reis door de wereld als de groote ontevredene, die door de landen trekt, maar tot den hemel zijn handen strekt, die het lichaam vergeet, maar tot de ziel keert, die zich zelf vervloekt en de anderen zoekt, die nooit den eigen arbeid