| |
| |
| |
Aan René
Hoe zijt ge zoo ver in mijn leven verloren
met uw blinkend gewaad en uw lachend gezicht,
met uw juublenden mond en uw vlammend bekoren,
met uw hart, waarvoor ik altijd ben gezwicht?
Waar zijt ge gegaan, dat ik niets meer kan vinden
van uw streelende stem en uw ruischenden gang,
van uw lokkende luit, die we samen beminden,
van uw tintelend lied en uw zaligen zang?
Van uw liefde, uw troost en uw fluistrend begeeren,
van uw wenkende hand en uw gloeiende ziel,
van uw stralenden lust, die nu nimmer kan keeren,
sinds uw schitterend beeld hier in scherven viel?
Als ik ooit u een lateren dag mag ontmoeten,
dan zullen wij zwijgend, met rustig gelaat,
heel kinderlijk teeder elkander begroeten,
gij zonnig - en ik in een ander gewaad.
| |
| |
Ons komt 't geluk soms op een dag,
dat wij er niet meer aan gelooven,
zoo uit een stillen kinderlach
of uit een zonnestraal van boven.
Wij worden dan wel pas een kind,
als alles aan ons is gestorven,
wat wij te veel hebben bemind
en wij te veel hebben bedorven.
Dan glanst ons weer een gouden schijn
uit diep verborgen weemoed tegen,
om wat wij niet meer kunnen zijn,
en klaart tot wonderbaren zegen.
Dan wordt ons leven als een zucht
van zacht geduld en rustig strijden,
want dan verstilt in ons 't gerucht
van 't leven in een zee van lijden.
Dan zoekt ons oog in laten stond
Gods eeuwigheid met bang begeeren
en stamelenden kindermond,
om schreiend een gebed te leeren.
| |
| |
Als ik mijn eenzaam menschenhart ontvouw,
o bleeke ster in stillen zomernacht,
weet ik dat Gods oneindige Vadertrouw
mij uit uw zuivere schoonheid tegenlacht.
In ballingschap gedreven dag aan dag,
door zonnebrand van wereldlijken lust,
treft m'uit uw zacht ontroerden kinderlach
een eindeloos heilige zielerust.
Ik weet dat op die wijde, wijde aard
niets zoo verlaten en ellendig is
als 't menschenhart, dat in de leegte staart
van 't droevig leven, overvol gemis.
Maar 'k hef tot u, mijn vaste hemelwacht,
den moegestreden geest, omdat de schijn
van engelvrede, die mij tegenlacht,
voor mij een vonk van engelvreugd mag zijn;
omdat rondom, waar alles sterflijk is,
het onbestendige van dezen tijd
mij dieper voelen doet Uw groot gemis,
o groote God, die mijn verwachting zijt.
| |
| |
Mijn hart heeft altijd nog iets simpels te verlangen:
een gulden zonnestraal, een blijden kinderlach,
mijn hart blijft toch zoo graag aan kleine dingen hangen,
alsof het in dit beeld zijn eigen aanschijn zag.
Mijn hart heeft altijd nog iets simpels te bekennen:
een stillen vriendengroet, een enkel teeder woord,
mijn hart kan dezen troost zich nimmermeer ontwennen,
sinds het eenvoudig zoo van liefde heeft gehoord.
Mijn hart heeft altijd nog iets simpels te beminnen:
een pas ontloken bloem, een dauwbepareld blad,
mijn hart wordt dan opnieuw, alsof het moest beginnen
aan 't allereerst geluk en niets genoten had.
Mijn hart heeft altijd nog iets simpels te verwerven:
een zachte lijdenszucht, een nauw geschreiden traan,
mijn hart leert dan meteen om aan zichzelf te sterven
en naast het eigen leed met andren mee te gaan.
Mijn hart heeft altijd nog iets simpels te verzwijgen:
een onvervulden lust, een heimelijk begeer,
mijn hart moet altijd weer zich simpel nedernijgen
en zeggen: Maak mijn hart gelijk aan 't Uwe, Heer.
| |
| |
Laat mij in mijn hart verlangen
naar het einde van den tijd,
dat mijn arme ziel, gevangen,
troosteloos door 't leven glijdt.
Laat mij in d'ontferming leven
leer mij heel mezelve geven
in mijn allergrootste smart.
Breid Uw trouwe, sterke armen
draag mij in Uw rijk erbarmen
naar Uw veilig Godsverblijf.
Druk mij diep Uw zachten stempel
leid mij stil over den drempel
van Uw huiverheilig Licht.
Buig Uw wonderheerlijk Wezen
ver terneder in het stof,
beur mij tot Uw uitgelezen,
bloeiend schoonen bloemenhof.
Baad mij in de volle droomen
op mijn harde levensreis.
Geef mij, banneling, de vrijheid
van den afgestorven geest,
geef mij, Christus, weer Uw blijheid,
maar Uw liefde, Heer, het meest.
| |
| |
Ik zit hier stil te spinnen
en spin den ganschen dag,
ik moet mij wel bezinnen,
mijn hartje klopt zoo rustig,
En ik zit stil te spinnen
en spin den ganschen dag,
ik moet mij wel bezinnen,
straalt feestelijk en zacht,
En ik zit stil te spinnen
ik moet mij wel bezinnen,
want morgen ben ik bruid.
|
|