De Beiaard. Jaargang 3
(1918)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 521]
| |
BoekbesprekingHet Kindeken Jezus in Vlaanderen door Felix Timmermans - Amsterdam, Van Kampen & Zn.DE verschijning van dit tweede boek van den jongen Vlaamschen schrijver beteekent een groote gebeurtenis in onze allerlaatste Letterkunde. Binnen 't jaar is 't door zijn tweeden druk in alle kringen bekend, wordt 't overal met geestdrift besproken en zóó oprecht genoten, als een Nederlandsch boek maar zelden ten deel valt. Het is een werk, om in kleinen intiemen kring rustig voor te lezen. Wat mij persoonlijk daarbij overkwam, toen ik het voor een vergadering van onderwijzers deed, nl. dat ik bij de ademlooze stilte ernstige oogen zag vochtig worden, zal wel niemand, die dit sterk suggestieve boek kent, verbazen. Ja 't is een wonder van inlevings-, van verbeeldings- en be-schrijvingskunst. Timmermans zelf gaat geregeld schuil onder zijn figuren, zijn landschappen en zijn stemmingen, zoodat we al lezend ons met het vertelde voelen samensmelten en met de oogen voelbaar Maria en Jozef volgen door de heele prille kindsheid van den pasgeboren Verlosser. Er zit zoo'n innigheid in iederen regel, er is zoo'n uiterste liefde besteed aan eiken trek, waarmee het verhaal geduldig en met nooit weifelende zekerheid wordt afgeschilderd, dat een zachte stichting ongemerkt met ons verfijnd genot vervloeit. Eerbiedig en voorzichtig als een fijnzinnig Primitief zet de schrijver het teeder figuurtje van de jonge Maria telkens tegen het schilderachtig fond, dat hij bij alle wisselingen vlot in zijn macht houdt. De goedige Jozef met zijn ezeltje en zijn mispelaar wordt nooit of nergens verloochend en de bijfiguren zooals de oude scheper Bienus, Sander de snoeier, Kruisduit, Hobbelewitje, Kops en Graathals doorspelen op tijd het devoot verhaal met die tintelingen van den Vlaamschen humor, waarvan alleen onze Zuiderbroeders in 'n enkelen naam, 'n woord, 'n opmerking het heerlijk geheim bewaren. Een gulle lach en 'n snok van meegevoel, een extase en een griezeling - Timmermans dwingt ze vlak na elkaar af en ondertusschen danst zijn lenig pennetje over 't blank papier uw ziel vooruit, figuren trekkend als miniaturen zoo kleurig en zoo goud, woorden, beelden, zetten strooiend, dat ge moeite zoudt hebben alles bij te houden, wanneer 't niet zoo licht en luchtig, zoo maisch en makkelijk was. De schijnbaar geheel op zich zelf staande caprice, waaruit dit boek geboren werd en zóó geboren als 't daar nu in al zijn schitterend litteraire kwaliteiten voor ons ligt, lijkt me een stevig pleit voor een sterk en durvend kunstenaarschap, want dat het lokkend geluid der naïeve Vlaamsche Primitieven met Madonna's als roodbemantelde poppetjes onder hooge kerkgewelven, met | |
[pagina 522]
| |
hun kostelijk huisgeraad als omgeving van de uitgebeelde Evangelie-verhalen, gevaarlijk kan worden voor den twintigsteeeuwschen artist, die in verven of woorden beproeven wil, met dezelfde middelen dezelfde onderwerpen weer te geven, dat kan iedereen voelen en tasten. De barok ligt bij zoo'n waagstuk aan alle kanten op de loer; de meesterlijkste kopie dreigt toch altijd het vonnis van een ontroomd origineel te zijn, want de vormen laten zich nateekenen, de kleuren desnoods fotografeeren, maar de stemming, die den stijl maakt, blijft onvangbaar en evenmin over te dragen als de geur van een roos op een papieren bloem. Daarom zegt het nog weinig, wanneer we door dit modern kindsheids-evangelie aan de Vlaamsche schilderschool afwisselend herinnerd worden. Het is geen kunst, naast Timmermans' devote portretten van Maria met haar ‘groote olijfgroene oogen’ zich herhaaldelijk een troonende Madonna van Jan van Eyck of Memlinc te verbeelden, bij zijn Opdracht- en Driekoningen-verhaal terug te denken aan 't Münchener drieluik van Van der Weyden met dezelfde onderwerpen in eendere mise-en-scène; geen kunst de hier beschreven bedelaarstypen, het bruiloftsmaal en den kindermoord met al hun saillante of koddige bijzonderheden weer te vinden in parallelle paneelen van den Boeren- of Fluweelen-Breughel; geen kunst noch ontdekking, de prototypen van zijn bonkige maar goedhartige herders te herkennen in de dom-verbaasde schepers van Van der Goes' Aanbiddingen in Florence en Berlijn, of den vetten Boonenkoning van Jordaens te zien zieleverhuisd in smulpaap Herodes met z'n goud kroontje op z'n glimmenden kop. Dit is allemaal evenmin moeilijk op te merken als 't den schrijver zwaar gevallen kan zijn te bedenken en kopiëerend uit te voeren. Maar daarin zit dan ook de hooge waarde van dit meesterlijk epos niet. Wat al die bruikbare, maar neutrale elementen tot zoo'n ongemeen kunstwerk samenbindt en bezielt, is de diepe Vlaamsche geest, de bloedeigen inheemschheid, die elk tafereel, ieder figuur, ja alle bladzijden overstraalt met zoo'n tinteling van overal bevend leven. Dit boek is 't volmaakte tegendeel van een dood stuk literatuur; het is gezien en gevoeld op z'n Vlaamsch, doorleefd en doorzongen op z'n Vlaamsch, gekleurd en geteekend op z'n Vlaamsch, zooals zelden 'n letterkundig boek de ziel van een bepaalde streek gedragen heeft. Die felle Vlaamschheid van den schrijver heeft hem als diep kunstenaar gedrongen de heel-en-al niet Vlaamsche geschiedenis van Jezus'jeugd te verleggen naar zijn mooi en zonnig land. Zóó Vlaamsch nl. zijn zijn hoofd en hart, dat hij het heilig verhaal niet kent noch bemint dan in de kleur en sprake van zijn Vlaamsche vaderen, die immers ook gemoedelijk en pleizierig de | |
[pagina 523]
| |
verre heilsfeiten in plaats en tijd zoover mogelijk naar zich toe trokken, om dieper te voelen en laten voelen, dat 't allemaal ook voor hen gebeurd was. Kinderen trachten zoo al het uitlandige en verre tot grijpbaarheden voor zich te konkretiseeren en daarom brengt deze behoefte vanzelf de bekoorlijke onbevangenheid mee van volk of individu, dat aan 't begin van zijn kultuur staat. Zooals 'n Italiaan de Madonna niet kent dan als een Trasteverina van Rafaël of een Coronata van Fra Angelico, zoo ziet de Vlaming Timmermans' Maria natuurlijk in de zoete en broze gestalte van het Maagdeke: ‘de zon hong glanzend in heur korengulden haren, waarover de witte hoofddoek zedig gebonden, met het knoopken onder de kin’ - die de vrome Vlaamsche geest in zijn beste tijden van haar schiep. Maria en Jozef met hun Kindeke hooren met hun teederheid, gemoedelijkheid en blozende aanvalligheid den Vlaming als iets eigens toe en al het uiterlijk van fijn en zuiver licht, van blinkende lucht, jonge natuur en rustig huisgerief, zonder wat het intiem Vlaamsch leven niet te denken valt, groepeert zich van zelf om de beminde figuren heen. Ik vind in dit werk de heele toonladder van hoog tot laag, die de Vlaamsche ziel van haar ontwaken tot haar huidigen lijdensdag heeft doorgezongen. De roomzoete Primitieven laten plaats genoeg voor de mystieke diepten van Ruusbroec. zooals blijkt uit dien huiver-heiligen jubel van Maria tot Jozef na de geboorte: ‘O Jozef! Jozef! mijn ziel smilt van geluk, ik verdrink in het geluk’ enz., waartusschen druk de burgerlijk Vlaamsche sfeer te ruiken valt aan overal hangende koffiegeuren, dikgeboterde pistoleekens, geklopte eiers en boerenhesp, waarvan de koninklijke geheimschrijver in zijn ‘memoriën’ likkebaardt: ‘Ik verzeker het U in een boerenhesp zit een ziel!’ De estaminets met hun kleurige namen en jolige symboliek op de uithangborden zijn niet vergeten, er worden aardig wat pottekens oudenaerdsch geschud en glazen wijn gedronken; zelfs de heilige Jozef moet een borreltje franschen naar binnen slaan, terwijl Maria een braaf kommetje koffie krijgt en de gulle mulder (een Hollander, dus gastvrij, denkt Timmermans vriendelijk), de mulder, die den weg wijst, het paar in herbergstijl goede reis wenscht en een: ‘den Baas van hierboven met u!’ Dit wettigt allemaal vermoedens, dat de geest van Pallieter niet vreemd bleef aan dit vrome boek. Als natuurmenschen laten eigenlijk alle figuren meer of minder aan hem denken. De hoogste uiting van inwendige blijdschap is telkens een zalige zucht om 't mooie weer, zelfs in den mond van den ouden Simeon, die dankbaar met zijn kapotte schoenen door de sneeuwmodder plast. Maar niemand lijkt zoo sterk op Pallieter als de landlooper Kruis- | |
[pagina 524]
| |
duit, die bij open weer den heelen dag op de baan is met een lied op zijn lippen en een lek aan zijn neus en de mand vol nestels, garen en lint, kaarten, solferstekken, haarpomade, blink, postpapier en zelfs een flesch reuk en roze en blauwe kinderkammen. Hij sliep dan in een hooimijt of onder den blooten hemel. Had hij honger en geen centen op zak, dan vulde hij zich met uitgetrokken peëen en rapen en dronk aan de slooten uit zijn muts; maar als hij ‘kommersie’ had gemaakt, dan dansten de stuivers, kocht hij een maatje brandewijn, een hespenknook, zette zich in de zon en speelde het smakelijk naar binnen met mosterd en brood. Dat is duidelijk de paljas Pallieter op z'n ouden dag, even zeker als hij voortleeft in den hofnar van Herodes Hobbelewitje, die met Kruisduit om den prijs vecht van onschuldigen nonsens en de leukste troeven. Hoort die bonhomie tot de wezenselementen van de vrije Vlaamsche ziel: dat ze tegelijk zwelgt in warme kleuren en harde muziek verwachten we even grif. Door de gevoelige huiselijkheid van een Gerard David en Pater Poirters heen, die evenals Timmermans de bolle handekens van Jezus een houten lepel rumoerig op tafel laten slaan, schettert het feestelijk lawaai van de hoog-Renaissance met z'n uitgehaalde praal en zijn Rubensachtig vetgesmeerde verven. Als bonte en volle Vlaamsche tapijten doet de breede schilderij van den stoet der Drie Koningen, waaraan geen brandende kleur, geen schakeering van gloed, geen tonen en tinten van 't bontst en uitbundigst palet gespaard zijn. De primitieve glans van paarlemoer en goudblonde glorie, waarin geregeld 't figuurtje van Maria gepenseeld, de ruige, goedhartige simpelheid, die aan den ouden Jozef besteed is, duiken in zulke bladzijden onder. Maar de Vlaamschheid, al keert zij ons een andere zijde toe, blijft ongedeerd. Zou de schrijver bij zoo'n fijn gehoor voor de teedere en de luide stemmen van 't Vlaamsch verleden het orgaan voor de kreten van het heden derven? Zijn bloedend land schreit door de gevoeligste bladzijden van dit vroom en hartelijk verhaal. Tusschen ‘de wapperingen van haar geluk’, voelde de aanstaande Moedermaagd, hoe ellendig het was in haar tijd te leven. De armoede was groot, de patatten waren tegengeslagen, en op straat, in de herbergen, en op de boter- en vischmijn, overal, hoorde men van niets anders spreken dan van een grooten oorlog, die over het land (het Vlaamsche land!) ging komen en alles kort en klein ging slaan. Woekerende joden, kruideniers en boeren vonden in die harrewar een kolfken naar hun hand en verkochten hun waren aan schandaligen prijs, zoodat er menige kater den stoofpot inging; en velen reeds spraken van beenhouwer in ratten te worden. | |
[pagina 525]
| |
Wordt het niet bijna dwingend, bij dit nieuwste monument onzer Nederlandsche literatuur te spreken van politieke allegorie, wanneer verder verteld wordt, dat er in die dagen een booze koning over Vlaanderen regeerde, die zooals altijd een vreemde was? En is de schreiende schildering van de vluchtelingen, die voor denzelfden Herodes als kindermoordenaar met pak en zak ervan onder trekken, geen letterlijke neerslag van de uittocht der Belgen in Augustus '14? Die fiere pijnschreeuw van den Vlaamschen Leeuw klinkt beter, klinkt Vlaamscher vooral in een menschenoor dan de spotternijen van den laffen Stijn Streuvels! Wat Belgische kunstenaars met hellezwart en bloedrood krijt op hun grauw papier mogen hebben gekrast aan verslaafde stumpers, die met vrouw en kind en pak en zak werden weggeranseld van hun zonnige korenvelden en waggelende steden, het zal een toer zijn waar te maken, dat ze voelbaarder grepen in 't kapotte Vlaamsche hart dan Timmermans in deze ontsterfelijke regels doet. Wat een liefde voor Vlaanderen slaat zijn vlammen door de rustige verbeeldingen van onzen kunstenaar! 't Schijnt niet nadrukkelijk genoeg, dat hij het Kindeken Jezus als vredevorst aan Vlaanderen teruggeeft! Andersom wil ook Vlaanderen voor het Kindeken zijn en dat verlangen uitzingen met al zijn groote en kleine klokken, met klokke Roeland vooral, die in 't hoog Belfort vanzelf begint te roeren, zoodra het piepend huif karretje met Maria en Jezus erin langs rijdt. Ja, dat was Roeland, de tong, het hart van Vlaanderen. Het Belfort beefde, Gent beefde en de menschen voelden met ontroering het gehamer door hun herten gaan. Zóó haalt het beproefde land opnieuw zijn Koning in en in 't gevolg van Balthazaar, Melchior en Gaspar zullen alle hutten en huizen leegloopen naar de kribbe van Betlehem, om bij het schetteren van bazuinen en het daveren van donderende pauken de Intronisatie te vieren van ‘het rozig kindje met bloote voetjes en hangende windellappen,’ dat door de witte koningshanden van Balthazaar voor de duizenden wordt opgeheven. ‘Er was gejoel en vlaggengezwaai, en de spontane hulde voor den nieuwgeboren Koning der wereld jubelde heerlijk, zwellend-zingend, machtig stijgend, geestdriftig als een orkaan van vreugde over het schoone land van Vlaanderen.’ Ja: ‘Schoon Vlaanderen!’ ook Jozef zei het en hij was er ontroerd bij, toen hij, met Maria en 't Kindeke naar veilig Holland vluchtend, nog eens omzag naar de groote velden, vele windmolens, schaterhelle huizekens en nietige dorpen, waar-achter in de verte de torens van Brugge schemerden. ‘Schoon Vlaanderen’ blijft het keervers van dit schreiensblije lied op het land, dat niet door Timmermans alleen zooveel op 't H. Land gelijkt. | |
[pagina 526]
| |
Inderdaad valt 't moeielijk, zich bij 't lezen en herlezen dezer bladzijden vol wijding aan alle symbolisme te ontworstelen. De schrijver heeft meer gedaan dan het goddelijk verhaal van het Kindeken Jesus, Zijn zoete moeder en Zijn goeden voedstervader met wat letterkunde in groot genoegen omcierd, zooals het in de eerbiedige opdracht aan Maria Viola van Holland heet. Hij weet zelf misschien niet half, hoe zijn Vlaamsche liefde alles bezielt en hoe wij de diepste verlangens van Vlaanderens hart door deze levende tafereelen voelen kloppen. Beheerschter dan Pallieter, is Het Kindeken Jezus zeker zoo waar en warm-menschelijk. Bij alle grappen en grollen, waarmee van de eene bladzij naar de andere gekaatst wordt, bij alle karikaturen, dikwijls op het kantje af en altijd dwars voor je voeten, en och ja, tusschen al dien topografischen onzin, die aardrijks-kundemeesters wel moet dood ergeren, bereikt dit verhaal verheven momenten, die een roomschen preekstoel in den Kerstnacht eeren zouden. De wijze, waarop Timmermans Jezus' geboorte in heilig geheim, terwijl Jozef stumperig naar 'n blikje water zoekt, laat gebeuren, eert den dikwijls natuurruwen schrijver om zijn delikaat en esthetisch gevoel tegelijk. Een preek als de aandoenlijke toespraak van koning Balthazaar tot Maria noem ik een zeldzaamheid. Zooals Timmermans den enkelen Evangelie-zin: ‘Er was geen plaats in de herberg’ in al zijn sinistere teleurstelling dramatizeert en laat voelen, mag ieder Schriftgeleerde hem benijden. Folklorist in zijn hart, gaat het hem altijd makkelijk af, zijn volksverhaal, dat zoo simpel is als houtsneden uit 'n armenbijbel, aan bestaande gebruiken vast te knoopen en zóó door alles heen een toon te redden, die tegelijk populair en van aristokratische kunstwaarde is. De volle kracht van een misschien vulgair maar teekenend woord doorproeft hij en durft in 'n oogenblik, dat tot de innigste van zijn boek hoort, van Maria en Jozef zeggen: ‘Ze streelde over zijn harden korten baard en de vent wist van aandoening geen verblijf’, waarna hij herhaaldelijk de groene oogen van Maria beschrijft, net zoo gewaagd, maar evenmin hinderlijk als de zwarte kleeren, waarin Fra Angelico wel zijn juichende engelen steekt. En wie Vlaamsche woorden en kleuren zoekt, kan hier te recht. Er is geen beginnen aan, ze te citeeren, maar in rijkdom van schilderachtige uitdrukkingen en gezonde volksbeeldspraak doet Timmermans nauwelijks voor onze Wolf en Deken onder. De vraag is nu, of met al die middelen de stichting bereikt is, waarbuiten een leven van Jezus voor ons ondenkbaar, ja een ergernis wordt. Dat het aanschouwelijke het stichtende alles behalve waarborgt, heeft Renan bewezen met zijn profaneerenden Jezus-roman, die juist om zijn ‘natuurlijkheid’ voor 't boven- | |
[pagina 527]
| |
natuurlijke zoo moordend was. Timmermans heeft veel gewaagd, maar niets verloren. Z'n verhaal zou niet Vlaamsch mogen heeten, als aan de goddelijkheid van zijn Held de minste afbreuk werd gedaan. Ik kan niet aannemen, dat de geloovige toon, waarin bij alle gemoedelijk realisme dit werk gedacht, gevoeld en geschreven is, alleen evokatie van den objektieveerenden kunstenaar en geen weerklank van een oprecht Christenhart is. Neigt hier en daar het wonderlijke van de evangelische feiten een beetje naar 't legendarische en blijven de ‘tafereelkens’ als literatuur vanzelf oneindig onder den goddelijken eenvoud der synoptici: er huivert door alle regels toch zoo'n eerbied voor de feiten en zoo'n liefde voor het H. Huisgezin, dat geestelijk volwassenen, die den juisten gezichtshoek kunnen vinden, naast hun schoonheidsvreugde ook een religieuze bevrediging van weinig alledaagsche diepte zullen ervaren. Natuurlijk wil dit allerminst zeggen, dat hun ontroering de kritiek heelemaal ontwapent. De betrekkelijke, in ieder geval kunstmatige moderniseering, d.w.z. de verlegging van 't Evangelieverhaal naar Oud-Vlaanderen, maakt met zijn vreemde anachronismen en topografische onmogelijkheden ongetwijfeld meermalen een geforceerden indruk, die ons bij de Vlaamsche Primitieven om hun kinderlijk gemis aan historischen zin eerder boeit dan hindert, maar bij den XXste-eeuwschen, zich onnoozel veinzenden schrijver wel eens in den weg zit. Ik kan me voorstellen, dat vooral orthodoxe protestanten dit proces als een moderniseering van den Bijbel zullen afwijzen, die immers in den grond met de veelbesproken methode van den Amerikaanschen Billy Sunday weinig verschilt. Maar juist het antiek en populair Vlaamsch redt hier veel, omdat dit zoo innig Christelijk is en zich in zijn roerenden eenvoud en goedrondheid zoo vlot aan den verheven eenvoud der heilige feiten laat aanpassen. Timmermans' boek vergt dan ook geen steil-protestantsch, maar een goed-Roomsch lezer van òf heelemaal geen kuituur òf zóóveel kuituur, dat hij zich deze artistieke geste verstaanbaar weet te maken. Wie de Primitieven met hun diep gemoed, fijne kunst en manke wetenschap kan waardeeren, moet 't ook dit verhaal van Timmermans kunnen, omdat het, hoe kunstmatig en opzettelijk het schijnt, toch ontbloeid is aan een liefde, die met de Primitieven sterk verwant blijkt en die niet minder Vlaamsch is. Het wetenschappelijke, waarin de schrijver onbewust te kort schiet, betreft de zakelijkheid van sommige tafereelen. Vrij getrouw houdt hij aan den draad der Evangeliën vast, maar aan den bijbeleerbied van Vondel en Vossius, die voorschreven: 't geen Gods boek zegt, noodzakelijk, wat het niet zegt, spaarzaam en wat er mee strijdt, in 't geheel niet te zeggen, kan hij zich met voordeel | |
[pagina 528]
| |
spiegelen. Recht tegen de letter der Schrift is, dat Maria na de boodschap van den Engel ‘niet dierf vragen hoe dit gebeuren zou’ (bl. 7). Dit immers vroeg zij juist wel. Timmermans laat de verkondiging buiten plaats grijpen, terwijl de Maagd door het dreefken stapte, om naar het lof te gaan. Nu heeft deze voorstelling zijn bekoring om de direkte heugenissen aan het Gentsche Begijnhof, waar dit tafereelken vol van is, maar Lukas verhaalt uitdrukkelijk, dat de Engel tot Maria binnen ging, wat door de Christelijke traditie altijd letterlijk verstaan is, door de Maagd hetzij in een kerk te zetten, zooals de Vlamingen deden, hetzij in een cel, zooals Vondel, òf in een open loggia, naar de zuidelijker voorstelling van Fra Angelico. Maar altijd bleef het woord van Chrysostomus gelden: ‘De Engel vond Maria niet buiten loopend, maar eenzaam en bezig met beschouwing’ en dit nog sterkere van den H. Bernardus: ‘Waar ging de Engel tot haar binnen? Ik denk in 't geheim van haar kamertje, waar zij waarschijnlijk met gesloten deur tot haar Vader in 't verborgen bad.’ Ook vermeldt het Evangelie van Sint Lukas, dat Maria bij het binnenkomen van den Engel ontstelde, zoodat de Godsgezant haar moest kalmeeren en zeide: ‘Vrees niet.’ Onze schrijver slaat dat heelemaal over, wat niet alleen bijbelsch, maar ook psychologisch fout is en bovendien dubbel bevreemdt, nu zijn verhaal doorloopend de heilige Maagd voorstelt als hulpeloos angstig bij 't minst en zelfs onwaarschijnlijkst gerucht. Als Sander even ratelt van ‘vieze mannen’, die 't land afstroopen, komt er dadelijk schrik in Maria's oogen; bij de profetie van Simeon valt ze in zwijmGa naar voetnoot1); het blinkende leger met de donkere gezichten, dat de Drie Koningen vergezelt, doet haar hart bang kloppen, en een gedachte aan de zee ontlokt haar meteen de vraag tot Jozef, of zoo'n groot water niet gevaarlijk is. Maria blijft een kind, uiterlijk en innerlijk. Haar hoop gaat als een zwakke vlam op en neer; zóó kleintjes voelt ze zich, dat ze den steun van den ruigen Jozef bepaald noodig heeft en het tegendeel schijnt van de sterke vrouw, die de katholieke traditie op hechte gronden in Haar vereert. Inderdaad was de veelbeproefde Moeder van Smarten bij al haar maagdelijke teederheid minder broos dan het kind-meisje, dat Timmermans ons in groote devotie maar toch licht dwalend laat zien. ‘Omdat gij U mannelijk gedragen hebt en Uw hart sterk was, daarom heeft de hand van den Heer U nog meer versterkt en zult gij gezegend zijn in eeuwigheid’, bidt de Kerk in de Mis van het feest van Maria's hart. Het verhaal had even dichterlijk, neen nóg inniger kunnen wezen, | |
[pagina 529]
| |
als de schrijver zich wat grondiger in de Marialogie had verdiept. Dat hij zich volkomen van de apokriefe kindsheidsevangelies heeft afgewend en ons daardoor poëtische bizonderheden onthoudt, die in de Christelijke en vooral ook in de Vlaamsche kunst- en volksoverlevering gemeengoed geworden zijn (denk bijv. aan de buigende granaatboomen en de omvallende afgodsbeelden op de vlucht naar Egypte!), vinden we maar een betrekkelijk nadeel, dat wel voor een groot deel te wijten zal zijn aan de lokaliseering van 't verhaal in Vlaanderen, waar immers evenmin granaatappels groeien als heidensche goden langs de wegen staan. Maar met de aandoenlijke en tegelijk zoo aannemelijke vues, welke de onuitputtelijke patrologie ons op het heilig Gezin gunt, had Timmermans welig kunnen woekeren. Want zuiverder liggen hun realistische voorstellingen in zijn lijn, dan hij misschien vermoedt, zooals bijv. Sint Anselm bewijst met dit schilderijtje: ‘Laat uw oog godvruchtig kijken naar den kleinen Jezus, die de zoete borsten van de verheven Maagd, zijn Moeder, zuigt en zooals kinderen doen met die moederlijke borsten omgaat (mammillas maternas filiali more tractantem). Wat is liever aan te zien? wat verheugender? wat aangrijpender? Kijk, hoe Hij, die onmetelijk is, met Zijn kleine armpjes aan den hals van Zijn Moeder hangt’ enz. Een andere leemte betreur ik in 't verwaarloozen der profetieën, die psychologisch zooveel kunnen verklaren. De vreugde der herders, in wie niets van de algemeene verwachting der Joden schijnt te leven, is na de verschijning van den Engel maar half verantwoord. Waarom mocht de oude herder Bienus, die zooveel verborgens wist en zoo'n aanzien bij de domme boeren genoot, niet de drager van die verwachtingen zijn? Waarom vond hij in zijn ‘vettig boeksken’ geen woord over den toekomstigen Messias, dat bij hem en de schepers vermoedens had kunnen wekken? In plaats van de werkelijke voorspellingen in zijn verhaal te vervlechten, fantaseert de schrijver een spreuk van een monnik, die den grooten paap van Bethleëm te binnen viel (bl. 97) en als later Herodes sito al de wijsneuzen der stad, de filosofen, kletskoppen, lettervreters en profetenbazen heeft bijeen getrommeld, om in oude papieren licht te vinden, weet Kruisduit er alleen van te vertellen, dat ze nog altijd aan 't zoeken zijn. De lezer ergere zich niet aan deze benamingen voor de geleerden van Herodes' hof. 't Is Timmermans' zwak, dat hij zoowat alle hooge en lage autoriteiten in 't ootje neemt, Herodes zelf niet minder dan zijn geleerden en ministers, een kleurig spel, dat wel niet zonder ironische bijbedoelingen van kritiek op moderne verhoudingen te begrijpen zal zijn. Ons loopt geen pastoor tegen | |
[pagina 530]
| |
't lijf, of 't is mathematisch zeker een karikatuur, minder nog een goedzakkig Don Abbondio dan een Franciscus Heldenwijs, de West-Vlaamsche herder van Lapscheure. Of hij kort en dik, zooals de paap van Maria, dan wel lang en mager is als Jozefs pastoor, altijd geeft hij overtuigender bewijzen van een zekere slimme burgermanswijsheid dan van geestelijke intelligentie. Met twee slappe vingers sprenkelt hij gewoonlijk zijn zegen en vindt maar dadelijk, dat Maria nonnetje moet worden. Als hij preekt, staat hij onvermijdelijk te bassen; zijn luide woorden galmen hol onder de statige gewelven als hondengebas, ook al zijn er nauwelijks menschen in de kerk. Goedig wijst hij, z'n Hollandschepijp rookend, Maria en Jozef de deur, wat hem later, als hij hoort, wie ze eigenlijk zijn, uit eerzucht spijt. Er is natuurlijk veel pikants in een dergelijke wijze van behandeling, die bovendien volkomen aansluit bij het anekdotisch karakter van Timmermans' boek, maar dat ze niet minder eenzijdig is, moet iedereen voelen. Maar komaan, de schrijver houdt eenmaal van scherpe omtrekken en bonte kleuren. Hij laat ons tenminste volkomen weten, wat we aan hem hebben en 't is zijn kunstenaarsdeugd, dat hij helder weet en ziet, wat hij wil. Daarom is het Kindeken Jezus van zoo'n tintelend leven en spreekt het iedereen in zijn onbevangen oprechtheid en vromen toon zoo wonderlijk aan. Ik zou het boek niet graag prijsgeven, moest ik 't niet nemen zooals de schrijver het aanbiedt, met fouten en al. Want onze bedenkingen vermogen nauwelijks zijn hooge en éénige litteraire waarde aan te randen en of we die breed of zuinig uitmeten, de som der deugden van dit verhaal zal altijd over die van zijn feilen blijven zegevieren. B.H.M. | |
Ontvangen werken -Georg Pfeilschifter: Feldbriefe Kath. Soldaten (Herder, Freiburg im Br.); Esmoreit, inl. van C.G. Kaakebeen; Bloemlezing uit Constantijn Huygens door C.G. Kaakebeen; Vondel's Gijsbrecht van Aemstel door Dr. C.G.N. de Vooys, 5e dr.; Dr. A.J. van der Meulen-M. ten Bouwhuys: Platenatlas voor de vad. geschiedenis, 3e dr. door Dr. N.B. Tenhaeff (Wolters); Pater Ildefonsus: Niets voor u? (Sobriëtas); H. Teresia: Met boek van haar leven, vert. Dr. Titus Brandsma (Paul Brand); M.A. Brandts Buys Jr.: Een ernstig woord tot toonkunstenaars en muziekliefhebbers (A'dam, Heiligeweg 5); A. Kokshoorn: De St. Anna-vereeniging (Sobriëtas); A. Palacio-Valdès: La guerre injuste; Mme Emmanuel Colombel: Journal d' une infirmière d'Arras; D. Bertrand de La Flotte: Dans les Flandres; La Vie catholique dans la France contemporaine (Bloud et Gay); Marie Gijsen; Hooger op (Brusse); Eugène Duthoit: Le sens de la guerre; Karel van den Oever: De Vlaamsche Beweging (Oranje Nassau, Baarn); Caesar Gezelle: Guido Gezelle (Veen & R.K. Boek-Centrale); Lina Tervooren: De drie Vacantieboomen (R.K. Boek-centrale); P. Servatius van Enschedé: De toog van Mijnheer Pastoor (Vink); Ons Jeugdwerk (Sobriëtas); De Stroom, alg. maandschrift voor Vlaanderen (Flandria, Antwerpen). |