| |
| |
| |
Verscheidenheden
Stemming na de stemming. -
Sommige mensen spreken erg verachtelik over politiek, die hun te officieel van wezen is of te vulgair van vormen; en inzover ze de zeldzame opwinding bij verkiezingsdrukte niet evenredig aan 't gewicht van de zaak vinden, hebben ze schoon gelijk. Katholieken staan veilig tegenover aanbidding als tegenover vertrapping van de politiek. Waar onze schat is, daar zal ons hart wezen; en onze schat is niet in menselike wetgeving. Maar van de andere kant hebben wij een aangeboren orgaan voor elke vorm van ordelike samenleving, van af het gezin tot het huishouden van de staat. Wie maatschappij zegt, die zegt staat, en wie de staat aanvaardt, doet het de staatkunde. Onze ‘partij’ betekent eenvoudig ons volk in de wapenen. Geen eerzucht van beroepspolitici, geen verkiezingsmanoeuvre of partijgekonkel, geen hartstocht van persoon of groep maakt ons blind voor de redelikheid van 't streven zelf. En mag een sterveling zich om de gevaren persoonlik afkeren van de handel - al is 't twijfelachtig, hoe hij daar in onze verkeerswereld volkomen aan ontsnapt -, niemand is vrij om zich boven alle politiek te stellen, nu onze democratiese tijd het hoe langer hoe duideliker op samenwerking van alle burgers laat aankomen en de verantwoording bij algemeen kiesrecht iedereen de ‘stemplicht’ ook als gewetenseis oplegt. Meer dan ooit geldt tegenwoordig de regel, dat de politiek vuil blijft, zolang alleen personen met vuile handen er zich mee bezighouden, mannen met belang in de strijd. En nu is ernstige voorbereiding tot de eenvoudigste burgertaak onmogelik zonder direkt of indirekt te ‘doen aan politiek’.
Trouwens de hooghartige eenlingen, die tegenover staatkunde altijd onverschillig of zelfs vijandig deden - terwijl ze natuurlik evengoed van een geregelde regering profiteren en misschien de eersten zijn om over een lichte hapering aan de machine te klagen - ze blijken in deze oorlog, die de betekenis van de staat pijnlik laat voelen, plotseling zo ‘verpolitiekt’, dat ze hun voorkeur of afkeur overal, tot in de meest neutrale zone van de kunst, bijslepen en geen volk meer van de staat willen onderscheiden. Nationale kleuren beslissen met een soort wapengeweld noodlottig over de verhevenste vragen: weg met een genie, als hij bij ongeluk een Mof is; leve die middelmatigheid, want hij lijkt een Rus!
Nooit liep er zoveel stemvee rond te brullen als met dit onzalig ‘pro’ en ‘anti’, waarbij ‘intellectuelen’ op geen generalisering of exclusivisme, geen apriori of tegenspraak meer zien. Is dat dansen om een telegram als om de vrijheidsboom, dat zweren bij een krant als bij een wachtwoord dan allemaal geen teken van
| |
| |
gewoon, neen heel grof politiek instinct? Wat hun in 't binnenland koud liet, dat windt hun in wereldformaat op; en dus wreekt de gedwongen terughouding zich bij deze geblaseerden, zo gauw de prikkel maar vermeerderd wordt. Opvallend is die psychose 't deel van ongelukkigen, die geen vaste, diepe vrede bij de eeuwige dingen vonden; en omdat deze kwaal vooral door onze ontaarde cultuur bevorderd is, begrijpen we, hoe juist geleerden en kunstenaars 't ergst hun hoofd kwijt raken. Bij gebrek aan belangstelling voor 't oneindige verliezen ze zich, onder schijn van zich te verdiepen, wanhopig in 't spel van de omstandigheden, waar ze al hun geest op verwedden. Vrij man daarentegen blijft de eenvoudige ziel, die 't woord ‘pro’ hoogstens van 't dageliks gebed ora pro nobis kent, waarmee de Allerheilige-litanie alle zorgen van de aarde omvat en opheft en er weldadig Gods milde genade over voert als de warme golfslag een zachter klimaat.
Na deze slachtoffers als onbewuste getuigen voor de algemeenheid van politiek leven opgeroepen te hebben, durf ik enkele indrukken geven, niet van de parlementaire constellatie, maar van onze volksatmosfeer. De uitslag van de verkiezing zou ons hart weinig raken, als wij er geen neerslag in voelden van beginselen. Het warmlopen van 't publiek betekent meer dan de ogenblikkelike spanning bij 'n wedstrijd, het bewijst een overtuiging, die zich regelmatig laat gelden.
Dit schijnt het grote voordeel van algemeen kiesrecht, dat de politieke strijd vrij zuiver het beeld van de sociale verhoudingen weergeeft. De maatschappelike nederlaag van 't patriciaat spiegelt zich in 't verminderen of verdwijnen van dubbele namen, waar de Kamer indertijd over rolde, zodat burger en arbeider eindelik een spoor van ‘evenredige’ plaats in de volksvertegenwoordiging beginnen te vinden, terwijl juristen, voor wie de techniek van de wetgeving licht doel werd, hun monopolie gaan verliezen.
't Onverbiddelikst toont de historiese noodwendigheid zich bij de versmelting van de liberalen, die hun kracht immers in ‘moderne’, dus tijdelike motieven zochten. De grote mond van hun ‘grote pers’ kan deze slag moeilik overschreeuwen; en te lang hebben wij, achterlike, verouderde Katholieken, ons doodvonnis van zulke verlichte, vooruitstrevende gidsen moeten horen, om niet een beetje leedvermaak te genieten. Zo dikwels - heel dikwels was 't niet - als de bekering van een Protestant tot hun kliek doordrong, glimlachten ze meelijdend over die teruggang van de geschiedenis; want Rome was een overwonnen standpunt, met het Katholicisme hadden de voorvaderen, die papen
| |
| |
enkel er niet op na mogen houden, al eeuwen afgerekend. En drukten de heren zich minder schilderachtig uit dan de watergeuzen, die 't vagevuur zongen te hebben uitge..., ze geloofden toch in geen ander licht dan hun grenzeloze ‘verlichting’. Verse kranten vormden de bijbel, waarin ze hun stichtelike morgenlezing vonden, en hun openbaring haalden deze anticlericalen, die ons altijd vermenging van godsdienst en staatkunde verweten, uit sektepreken. Vijftig jaar geleden schreef het enfant terrible Busken Huet:
‘Mijn wensch is, dat de moderne theologie, na met de Kerk en met elk ander idealisme gebroken te hebben, toonen zal, eene magt te zijn in den staat. Dat is het denkbeeld, waarvoor ik aanhangers zoek te vinden, en waarvoor ik er geene winnen kan, indien niet eerst is aangetoond en voelbaar gemaakt, dat ons staatkundig liberalisme in zijn geheelen omvang vermomde moderne theologie is. Ten dien aanzien hebben onze roomschen en onze gereformeerden een scherpen en juisten blik, en ik vind aan hunne zijde eene veel grootere hoeveelheid waarheid dan aan de zijde hunner gemeenschappelijke tegenstanders.’ (Brieven I, 230.)
Vervalt dat liberalisme voor onze ogen, dan wezenlik omdat het modernisme vervalt. Hoe sociaal of liever - want alles is daar cerebraal - hoe sociologies ook uitgerust, de moderne theologie verloochent het aristocraties individualisme nooit. Niet toevallig kwam dan ook de arbeidersbeweging, ontstaan uit waarachtige nood, gelijk met een reactie onder de modernen in de richting van werkelikheid, in de diepte van zielsellende en zondebesef, in de eeuwigheid van verlossing en genade: de malcontenten werden theologiese verwanten van de Christensocialisten. En de hangende crisis onder vrijzinnige predikanten wordt gedreven door psychiese factoren, die de sociale kruisen, zolang de mens dezelfde bestemming heeft als de mensheid. De academie gaf stenen voor brood, louter kritiek voor traditie, hypothesen voor autoriteit, heeft het levensgehalte in de leer, het drama in 't dogma miskend. De wetenschap moest veel miskennen, want wou alles ontkennen; en 't is daarom volmaakt naar recht en rede, dat hetzelfde Leiden, dat de doctrinaire Scholten zo radikaal, neen fataal tot negatie bracht, nù de, door geen N.R. Ct. meer doodgezwegen of dood-gelachen, ‘kentering’ beheerst volgens rijker realiteit en voller vitaliteit. Huet's wens voor de moderne theologie is onvervuld, omdat zijn onderstelling onvervulbaar was: de Protestanten hebben immers niet met de Kerk en elk ander idealisme gebroken. Na 't begrip natuurwet - afgod van Renan en Taine, waaronder de Huetjes opgroeiden - gecorrigeerd te hebben, heeft Prof. Kohnstamm onlangs de Kerkidee bepleit en hiermee aan weerskanten
| |
| |
't zuiver liberalisme verworpen. En blijft deze ij veraar van de vrijzinnig-democraten feitelik links staan, door zijn tijdschrift met de lokkende titel ‘Synthese’ en door zijn afwisselend optreden voor de Ned. Christen Stud. Ver. en voor de Vrijz. Christen Stud. Bond is hij in beginsel de eenkennigheid te boven, al bouwen zijn gedachtespinsels nog geen begaanbare brug als die van Dort naar Rome. Het Kerkbegrip wint zichtbaar met het gemeenschapsgevoel, waaraan de subjectieve liberalen vreemd waren. En 't idealisme, dat Huet begraven had? Kijk eenvoudig de studentewereld over, waarin bespiegeling, verdieping, versterving zelfs tot mystiek toe opleven; de omkeer spreekt boekdelen, meer dan de werken van heel de Leidse school.
Intussen konden de democratiese allures van 't later liberalisme, dat willens of onwillens stuk voor stuk de rooie uniform aanpaste, een partij zonder ziel nooit populair maken. De linkse kamergeleerden staan, als ze verlangen, boven, maar in ieder geval buiten 't volk, waarmee ze onmogelik meeleven, zolang theorieën iets anders blijven dan princiepen. Wat in geen werkelikheid valt om te zetten, is voor 't volk geen waarheid, zoals het troostend feit van Gods Menswording waarachtige waarheid is. Berg uw economiese statistieken gerust op, hooggeleerde Treub; ze hebben dienst gedaan bij 't onderzoek, ze zullen tot ondernemen en vooral tot onderhouden weinig uitwerken. We voelen de liberalen kouder en kouder worden, naarmate ze dichter komen bij de dood. Hun meesters hebben tenminste geredeneerd; zelf doen ze niets meer dan rekenen, zoals een goddeloze zich op zijn sterfbed uitsluitend bezig houdt met zijn testament.
Toch is alles in de wereld zó verdeeld, dat de liberalen voorlopig een overwicht houden, al zijn hun papieren in geen stembiljetten te wisselen. De koers blijft hun ongunstig, maar ze hebben de beurs niet nodig, 't Is niet altijd verkiezingsdag en de Kamer dekt niet volledig het land, zodat er voor allerlei invloed ruim gelegenheid overblijft. Universiteit en journalistiek, literatuur en schouwburg, groothandel en bureaucratie, al wat neutraal heet en officieel lijkt, ‘men’ is grotendeels nog liberaal. Onze voldoening zou bovendien al besterven bij de gedachte aan de duizenden en duizenden, die van de blauwe wal in de rooie sloot zijn terechtgekomen. In de grond staan Katholieken tussen de beide uitersten van volstrekte vrijheid en volslagen dwang tamelik onzijdig, maar wij hebben verantwoording voor 't arme volk, in zijn dubbele weerloosheid van hoofd en maag overgeleverd aan de schijnrealisten,
| |
| |
die de wereld wijsmaken, dat de mens wèl leeft van brood alleen.
Terecht hebben onze dagbladen betoogd, dat verbetering van de toestand, verzekering van de toekomst, niet in min of meer gewilde agitatie vlak vóór de verkiezing, maar in geregelde actie wordt gekregen. Bij de innerlike samenhang van politiek met cultuur is onderhand dat begrip actie zo uitgebreid mogelijk te nemen. Evenals een onderlegd en welbespraakt propagandist individueel de meeste waarborgen geeft bij 't huisbezoek, staat onze partij pas gevestigd, wanneer die zich veelzijdig weet te weren. Daarom moet de voornaamste les, die we uit de gebeurtenissen trekken, wel volledige zelfkennis zijn. Nadat we mekaar zo kort geleden onze deugden publiek hebben uitgemeten, dreigt een of ander koel spuitje wel ons vertrouwen niet weg te blazen. Integendeel is 't een teken van zelfbewustzijn, als een familie zijn boeltje voor de schoonmaak fris uit de ramen laat luchten.
De vraag, hoe zoveel kiezers, biezonder in de grote steden, voor ons terug te winnen zijn, is tijdig aan de orde gesteld. Maar gaat daaraan niet het probleem vooraf, waarom ze ons verlaten hebben? Ik geloof, dat het antwoord op deze kwestie samenvalt met de verklaring van de grote afval bij de Hervorming, eenvoudig te vinden in 't apostelwoord: ‘Ze hebben ons verlaten, maar hoorden niet tot ons; waren ze van ons geweest, ze zouden bij ons gebleven zijn’. Er zijn immers te veel Katholieken, die 't Katholicisme slecht kennen, die van huis bitter weinig meekrijgen, in overgrote kate-chismusklassen evenmin opsteken als in overgrote kerken met slechte acoustiek, die verder geen Roomse krant of Roomse bond benaderen, terwijl ze ongemerkt verzadigd worden van de modedenkbeelden. Dat zulke slachtoffers voor de Kerk of tenminste voor de partij verloren gaan, is misschien minder hun eigen dan onze gemeenschappelike fout. Laten we de verkiezing eerlik dankbaar zijn voor dit overzicht van de juiste verhoudingen, want zelf melden achterblijvers of weglopers zich uiteraard niet aan, zodat ze anders langzamerhand zouden verdwijnen.
‘Wie van u zal, als hij honderd schapen heeft en één daarvan verliest, niet de negen en negentig in de woestijn achterlaten en dat verlorene gaan zoeken, tot hij 't gevonden heeft?’ Over deze woorden van de Meester wordt gewoonlik heengelezen, ofschoon ze alles behalve van zelf spreken. Zoals de Bergrede opzettelik de nadruk legt op de passieve deugden, omdat die ons het verst af liggen, heeft een herder bepaald zorg te leren voor 't ontrouwe
| |
| |
lam. Welke onderwijzer moet zich geen geweld aandoen, om in slechte leerlingen evenveel belang te stellen als in goede? Menselik is 't, dat de geregelde kerkgangers ook grotendeels de pastoraal absorberen en de Paasbokken hoogstens een kruimel bij 't verplicht huisbezoek opvangen, ofschoon de vijandigste personen soms het gevoeligste blijken voor een beetje liefde.
Elke parochie houdt onvermijdelik een zelfkant van missie; daarom zal ook ieder pastoor op zijn tijd een missionaris zijn. Voorzover leken nu de zielzorg kunnen aanvullen op het voorbeeld van de Macedoniërs, die Paulus ‘met aandrang smeekten om het voorrecht te mogen meewerken’, geldt voor hun 't zelfde gevaar, hun toewijding aan de leden van onze kiesvereniging of aan abonnés van onze dagbladen uit te putten, volgens het spreekwoord dus te preken voor bekeerden. Met een bezoek op het nippertje van de stemming, waarvan 't gedwongen belang àl te doorzichtig is, worden zwakke broeders, die juist meer voorlichting nodig hebben, slecht voldaan. Wie weet, voelen sommigen zich zelfs niet verbitterd tegenover de geloofsgenoot, die hun huis alleen weet te vinden, wanneer hij ze nodig heeft. De kiezer is een week lang koning en ziet zonder veel aandacht allerlei bedelaars zijn deur plat lopen; bovendien beantwoordt de Hollander in z'n stiekeme trek, om een ander z'n zin eens ‘lekker niet’ te doen, dat haastig, misschien wat nijdig geweld van de propagandisten graag met een koppig neen, waar het stemmen op de rooie dan voorgoed kracht bij zet.
Die mooie naam rood is een meesterstuk van mensekennis. Door ons zwart te laten dopen, zijn wij in 't oog van 't kinderlik volk al doodverklaard. Rood is vurig en warmbloedig, rood is de liturgiese feestkleur, waarin Vondels gevoel de Kerk zag triomferen, rood is de kleur van 't hart. Wij hebben ons dat toverwoord laten stelen evenals de Roomse leus bij uitstek: propaganda, een woord dat de massa met revolutie gelijkstelt. Wij leven niet voor de verbeelding van 't volk, wij vertonen ons zelden met muziek op straat, wij verstaan de kunst om te trekken en te pakken niet genoeg.
Onze public spirit schijnt naar buiten klein, omdat onze samenkomsten meestal tussen de muren van onze kerken blijven, waar de stille Zondagmorgen ons zwijgend verzamelt. Vormen de katakomben dan geen helden meer voor 't Colosseum? Door openlik getuigen hebben de eerste Christenen zich voortgeplant, door geestelike uitvallen lucht aan de belegerden gegeven. Dat zegevierend gezicht vermeerdert de moed en de kracht, maar verschansing werkt ontzenuwend.
| |
| |
Terecht voelt de S.D.A.P. zich staan of vallen met zijn werfvermogen. 't Afdoend middel om geen broeders meer te verliezen is voor ons ook: broeders te winnen. Paradoxaal mag dit klinken evenals de handige raad van een seminarie-president, die zijn studenten tegen vastzitten in de preek wapende met het recept: ‘Doorpraten, heren!’ Maar is groei geen elementaire voorwaarde van leven? De meeste mensen volgen eenmaal de winnende partij, mogelik minder uit zelfzucht dan uit gebrek aan zelfgevoel, om gedragen te worden door een sterke stroom. Succes is de beste reclame; en wie deze handelswoorden te profaan vindt, waar het om zielevangen, het evangelies mensevissen gaat, die mag bedenken hoe ieder zendeling nog altijd de methode van de grote heiden-apostel toepast: de ene gemeente opbouwen met de zegen van de ander. Hier speelt de wezenlik katholieke Christenzin mee, die Paulus in zijn volgelingen prees: ‘uw oprecht gemeenschapsgevoel’.
Ontelbaren staan op een afstand van ons en sluiten zich eerst aan, wanneer ze 't monumentale van onze broederschap waarnemen. Omdat onze ijveraars zelf in de schaduw van 't heiligdom zijn grootgebracht, overschatten ze wel eens 't besef en daarmee de schuld van buitenstaanders. En toch kan 't niet genoeg herhaald worden: 't Katholicisme is verborgen als een berg in de nevel. Onze Kamerclub hield geen tastbaar verband met het kiezercorps, zodat de indruk van een kunstmatig, topzwaar lichaam werd gewekt, wanneer de dragende massa geen gelegenheid kreeg om zich te roeren. Gelukkig is de verschijning van een rij arbeiders in 't parlement een beeld, dat boeien zal en de schijn van een deftig onderonsje aan onze politiek helpt ontnemen. Zoals de algemene sympathie voor een optocht toeneemt, wanneer ‘onze jongens’ er in worden herkend, zo draagt de verkiezing van populaire leiders tot toenadering bij.
Met dat al blijft het waar, dat de grond van onze betrekkelike teleurstellingen niet in de politiek ligt, maar in de bodem van de politiek: het volksleven. Wanneer er Roomse Amsterdammers hun zoon naar een stedelike H.B.S. sturen, zonder ooit van 't Ignatiuscollege gehoord te hebben, of wanneer het edelmoedig werk van onze beroepsocialen, onze nonnen en broeders, vergeten wordt voor dat van 't Heilsleger, dat zijn resultaten in geïllustreerde rapporten uitbazuint en openlik durft bedelen, of wanneer geloofsgenoten nauweliks een adres weten van onze centrale bureaux voor allerlei ondernemingen, dan hapert er blijkbaar iets aan onze exploitatie, om al weer een levende term te gebruiken voor wat het Evangelie zó aanbeveelt: ‘Laat uw licht
| |
| |
schijnen voor de mensen, dat ze uw goede werken zien en uw Vader in de hemel verheerliken’.
Op het sociaalwerk komt het aan, het werk van vrijwilligers, het werk van leken. Zovéél intellectuelen zich onder socialisten bewegen, zo weinig tot dusver onder ons Roomsen. De liefde kan niet van één kant komen; wanneer juristen't parlement voor zich opeisen, mogen ze beginnen met zich in de organisaties verdienstelik te maken. Als kind zag ik Troelstra persoonlik op straat ‘De Sociaaldemocraat’ rondventen; en die heldhaftige toewijding van zware dagen, zoals Domela Nieuwenhuis er tot in de gevangenis beleefde, waar 't Utrechtse volk hem vervolgde met het tergend refrein: ‘Nieuwenhuis moet zakjes plakken’, maar waar Zondag aan Zondag trouwe Amsterdammers hem met socialistiese liederen kwamen gezelschap houden, dringt het volk onvergetelik in de ziel. Domela, de Haagse predikant, die zijn carrière had geofferd en zijn leven waagde, was hun Messias; aangrijpend vind ik het, hoe de vader van een bekend artiest onlangs op zijn sterfbed maar één verlangen had: ‘Hèm’ nog eens te zien, Domela, die 'm van de drank had gered. Kom nu niet met de dooddoener aan, dat revolutionairen makkelik alles beloven kunnen en hun gehoor verleiden met gouden bergen in de lucht. Ze doen dat zeker, maar ze vinden voor hun beloften een waarborg in hun eigen daden. Het volk onderscheidt woorden en werken, doorziet de bedoeling van zijn mannen, zweert alleen bij iemand, die zijn persoon zelf geeft. Met een formule maken we ons van het leven niet af; dat heeft de Hervorming bewezen, toen de Katholieken aan één stuk spotten, dat de Protestanten zich door ‘geloof alleen’ elke last van 't lijf schoven, zonder te waarderen, hoe een Luther zich van de morgen tot de avond hartstochtelik afbeulde. Gaf die Reformatie een straf en een les aan de slapende Kerk, de revolutie betekent ook een harde waarschuwing, waarnaar we ernstig hebben te luisteren.
De rol van onderwijzers als propagandisten van de S.D.A.P. steekt de oogen van hun Roomse collega's uit, en sommige studenten, die in alle toonaarden, allereerst in de cafétoon van hun weekblad, banaal de bourgeois uithangen, als was er geen vuiltje aan de lucht, vergeten dat de universiteit het proefterrein van de Marxisten is geweest en dat verschillende rooie kopstukken zich als student getraind hebben.
Schud het hoofd, brave huisvader, over het volksbederf, maar bedenk meteen, hoe onzalig kort het geleden is dat apostoliese priesters vrij werden neergehaald en dat sociale actie buiten geestelike broederschappen overbodig heette of verdacht! Nog is
| |
| |
't anti-alcoholisme, in 't middelpunt van allerlei bewegingen, het stiefkind van ons verenigingsleven; en nadat de drankweer zijn verdienste voor heel onze organisatie en emancipatie had getoond, door het eerste Katholiek Congres te ondernemen, door werkers op ieder gebied te vormen, door de vrouwen maatschappelik op te voeden, door paapse optochten aan te durven, waarin de vaandels van onze heiligen sinds de Hervorming weer de straat opgingen, door baan te breken voor de drang naar openbare processies, die ons allen bezielt als de ideale betoging met Onze Lieve Heer op de ereplaats, als onze waardige intocht in 't volle nationale leven, - nadat Sobriëtas overvloedig zijn centrale werking had bewezen, werd de onthouding, die naar alle kanten zegen brengt, ongehinderd vertrapt van alle kanten. Dit tere punt raakt ons onderwerp in de kern. Of betreuren wij niet de afval van geloofsgenoten en kunnen wij er voor onze ogen niet telkens zien meeslepen door de Goede Tempeliers, die ver-dierlikte Katholieken weer tot mens maken?
Daarom is de vraag, hoe wij stemmen winnen, een gewetensvraag; wij kweken kiezers, door ons zelf te cultiveren naar het model van Hem, die ons tot helpers in 't Godsrijk heeft uitverkoren. De stokoude Kardinaal Manning op een kolekar aan 't pleiten voor geheelonthouding was 't geheim van de Kardinaal Manning, die de reusachtige dokwerkerstaking door zijn persoonlike invloed wist op te lossen.
Niets voor niets, geen winst zonder offer, geen politieke vooruitgang buiten sociale ontwikkeling om. Een groet dan aan onze nieuwe onthouders in de Kamer! Hulde aan de paters, die kerkschuwe buurten opnieuw aan de godsdienst leren wennen door een missie binnen ongewijde lokalen, om God te brengen tot wie niet meer vrijwillig komen kerken. Dank aan zoveel geesteliken, die avond aan avond geduldig in patronaat of vakvereniging de vrede des Heren ronddragen! Eerbied voor de vrouwen, die meisjesbescherming of wijkverpleging of jeugdverzorging met een geestelik moederschap vruchtbaar maken, dat kinderen voortbrengt voor de Moederkerk.
Tussen de dringende kracht van 't volk en de dwingende macht van de hoge wereld hebben wij ons te handhaven. De socialisten vallen met actie te imponeren, de liberalen met studie.
De naam liberaal was in de eeuw van vooruitgang verblindend mooi gekozen en heeft nog altijd zijn oorspronkelike klank niet heel verloren. In 1882 schreef Schaepman met een òns onbereikbare schakering van de nu ook besmette term ‘vrijzinnig’:
| |
| |
‘Feitelijk is op dit oogenblik liberaal één met revolutionair. Dit belet niet dat somtijds de oude beteekenis van het woord blijft heerschen, en maatregelen of meeningen, die niets anders zijn dan vrijzinnig, als liberaal aangeduid in verdenking komen.’ (Persijn II 346).
En twintig jaar later kon midden in de wanhoopsworsteling van 't liberalisme zelfs de antiliberale Kuyper van de antiliberale Lobman getuigen:
‘Hij heeft blijk gegeven, voor te staan die hooge liberaliteit, die, ook bij principieel verschil van gevoelen toch een ander het licht in de oogen gunt.... Wij weten ook wat werkelijk liberaal is te waardeeren. Maar.... ik zeg nogmaals, dat de liberaliteit niet in het liberale beginsel wortelt.’ (Hand. 24 Febr. en 3 Maart 03.)
Is er één van de artes liberales, waarin de Katholieken hun contingent leveren? Dr. Barge's stelling op de eerste Roomse Studentedag is onbetwistbaar: ‘De vakarbeid der academisch gevormde Katholieken in Nederland vertoont quantitatief een aanzienlijken achterstand en qualitatief geen overschot’; en in deze hete schaamte was ook de onuitsprekelike vereniging, die nooit algemeen wordt zonder eenvoudiger naam, indertijd uitgebroeid. Bleef het nu maar bij deze blanco post! De onnozelheid brengt eenmaal waanwijsheid mee en zo is b.v. een bedenkelike hoop van wat tegenwoordig als apologie wordt aangediend, juist voor de geadresseerden een remedie tegen 't geloof. Met kwakzalversgrappen slaan zulke veelschrijvers zich eventjes boud-hisme of theosofie van 't lijf. Een brochure, die ons tijdschrift niet alleen ter bespreking aangeboden, maar aanbevolen, dus op het peil van onze lezer berekend is, begint met Kant en andere klassieke genieën geestig voor ‘oliedom’ uit te schelden. Heeft deze beeldstormer ooit een bladzij van welke Duitse filosoof ook aangeraakt? Kan hij één systeem zakelik weergeven? Hoorde hij wel eens van ezelstrappen aan een gewonde leeuw? Kan de mensegeest niet groot in de dwaling zijn evenals blijkbaar kleiner dan klein in de waarheid? Maar zou de schepper van dit meesterwerk zich achter zijn praktiese bedoeling verontschuldigen, dan is de vraag alleen, of hij zich tot onwetenden of tot kenners richt. In 't eerste geval is zo'n vermelding van Kant op z'n best boerebedrog, in 't tweede 'n testimonium paupertatis, waarnaar helaas de objectiviteit van de katholieke kritiek, de redelike overtuigingskracht van ons geloof wordt gewogen en te licht bevonden.
Zelfs heel verwante wetenschappen ontsnappen onze leiding niet minder dan de kunsten. Terwijl wij in elke kerk de nodige beelden hebben, oefenen we hoegenaamd geen invloed op de
| |
| |
verrassende ontwikkeling van een vaderlandse beeldhouwkunst. 't Ontwerpen van altaren, staties, ramen gunnen wij aan fabriekanten of handelaars, die zich door clericale connectie en gratisreclame in onze bladen binnen de pastorieën dringen, terwijl geboren en geschoolde artiesten bij vreemden werk mogen zoeken, vóór ze ergens verhongeren. Ondertussen vereenzelvigen onze apologeten te goeder trouw Kerk en kunst, ofschoon er tussen beide sferen een onhoudbare scheiding dreigt. Te vrezen valt dan ook dat vroeg of laat tegenover onze fiere tentoonstelling van bekeerlingen een zwarte lijst van afvalligen wordt opgehangen, zoals er juist in kunstkringen voor 't grijpen liggen.
Onze goeie Roomsen hebben een beminnelik, op den duur enkel wat vervelend gebrek: ze zijn te zoet, tevreden met alles, ze voelen van binnen geen spanning gedurig stijgen. En hoeven ze in hun zekerheid al geen zoekende geesten te zijn, ze moeten krachtens hun godsdienst zelf toch strevende zielen blijven. Dat streven naar volmaking uit zich niet genoeg in altijd beter boeken, mooier beelden, sterker werken, die tegelijk een morele eis worden, ja, aan Gods heilige offerdienst gewijd, zelfs een direct religieuze plicht. Zwakjes doordringt deze hoge verantwoording onze kerkversierders, die zelden de naam van kunstenaar verdienen, terwijl ze hofleverancier voor de Koning der koningen zijn. Gemakzuchtig laten de gemoe-delike lastgevers aan een vertrouwd architect heel de meubilering van zijn bouwwerk over; de verkoper van kazuifels praat een pastoor meteen een vloer aan, de schilder ontpopt zich in een beeldhouwer; en de inrichting van Gods huis gebeurt even vlot als het bezorgen van een Indiese uitrusting of het voorzien van een reisgezelschap met passen, spoorkaartjes, hotel-bons, museumtickets, introductie in 't Vatikaan en alles bijeen. Zovéél kritiek onder ons het sociale werk vond, zo weinig het artistieke. De pers durft zijn roeping niet vervullen uit vrees voor de brave gevers van al dat leliks, waarmee de heerlikste monumenten soms bedorven zijn, terwijl het kerkbestuur van 'ttoegetakeld heiligdom zo'n heiligschennis nog ijdel dekt. Door het inspireren van de symboliek, van patroon of tekst, al peter van 't nieuwe monster, drijft menig geestelike, als hij door de belanghebbende maker niet eerder gedreven wordt, de medeplichtigheid ver genoeg om het product aan te prijzen, waartoe onze kranten, van alle papier het geduldigste, zich eindeloos lenen. ‘Men schrijft ons uit....’ We voelen bij dat soort lyriek tevoren al een rilling van schrik.
Twintig jaar lang zijn deze klachten herhaald en 't wordt tijd
| |
| |
ze eens apologeties toe te spitsen. Een priester verklaarde eens, geen clericale hotels te durven aanbevelen, omdat de vaste bezoekers daar nooit van hun leven klagen en ieder gebrek goedmoedig laten als het is. Zouden we nu en dan esthetiese personen een bezoek aan onze gruwelkamers van kerken niet afraden, waar 't eerste 't beste meubel hun zeker ergernis geeft en van onze godsdienst vervreemdt?
Indertijd werd de begroting van ons intellectueel ‘tekort’ beknibbeld, maar hier geldt erger dan tekort, hier geldt meermalen schuld. Overal zijn onder ons krachten te weinig als sprekers en schrijvers, vorsers en leiders; alleen mankeert het ons niet zozeer aan krachten als aan kracht, kracht om de potentiële, latente vermogens te gebruiken, kracht om de stille gestichten, waar geduld en rust en toewijding en allerlei deugden, die geleerden nodig hebben, overvloedig worden geoefend, te maken tot mijnontginningen in plaats van begraafplaatsen van talenten. Hoe de sociale actie ook wordt beschouwd, gedreven blijft die eenvoudig op individueele energie. Een inwendig geloofsleven zal dit vermogen zeker in kerkelike, maatschappelike, wetenschappelike, staatkundige werken omzetten. Ieder van ons weet dus, waar met het katholiek program te beginnen. Zoals een blaffende hond op de stem van zijn meester dadelik in zijn hok kruipt, trekt de criticus zich daarom stilletjes terug in zich zelf.
G.B.
|
|