| |
| |
| |
[Deel 2]
De Andere
I.
PAS uit zijn diepen middagslaap wakker, stond Giel Konings tegen den deurpost van het woonhuis zich geeuwerig uit te rekken; juist toen de voetstappen opklonken onder de poort en het gepiep van het rammelend kruiwagenrad. En 't schoot hem aanstonds te binnen dat het alleen de oude Sander Maternus met zijn dochter kon zijn, die daar het erf van Terhove opstapten. Voor en na zijn langen dut had hij aan de komst van de nieuwe meid-huishoudster niet meer gedacht, al speelde hij aan 't middagmaal nog op tegen de dutselige Katrien, dat ze nergens meer voor deugde dan om de varkens te voeren.
Maternus in zijn stijf en eng bruin zondagspak, den dophoed op, proper met boord en das, 't zonverbrand en verneuteld boersch gezicht gladgeschoren, duwde op den kruiwagen Fina's sluitmand en hoededoos. Fina zelf, zedig en stroef in haar langen zwarten mantel, den ouwerwetschen ronden hoed diep in 't gezicht, droeg de rest van haar bezit in een witten doek geknoopt. Ze keken beiden verlegen het geplaveide binnenhof over, waar de zondagsche stilte reeds waarde door den laten zaterdagmiddag met den laatsten zweem van zonnigheid, die scheen uit de dorre kastanjebladers over keien, spronk en mestvaalt. De twee boomen in het midden, zoo oud als de hoeve, vulden met hun rotsigen voet en hun stamzuilen, met hun breed gespreide herfstig-havelooze kruinen heel het vierkante erf tusschen de huizingen.
Onthutst keken vader en dochter naar den jongen man in het deurvak, die hen met een hoofdwenk noodde tot nadertreden, toen ze, de poort uit, bleven dralen.
‘Kom in. Ge wordt hier verwacht. Gij zijt immers uit Oud- Valkenburg?’
‘Ja, heer’, nam de vader het woord, voor de stoep den kruiwagen neerlatend en den hoed van het hoofd trekkend. ‘Dit is Fina Maternus, die madame Bos huurde voor hier’.
| |
| |
‘Goed zoo. Ge zijt haar vader? Ik heb u ooit vroeger gezien bij m'n zwager’.
‘In de dertig jaar werk ik op 't Kasteelhof. Ze kennen er ons’.
Giel knikte, vond het al meer dan genoeg. Maar weer bedenkend, dat hij nu hier de meester was, de eenige die kon opkomen voor het huis, begon hij uit te leggen:
‘We zitten hier in de miserie. M'n vader is in Augustus in twee dagen tijds gezond en dood geweest. Moeder over de twaalf jaar ziek, half lam - ongeneselijk en heelemaal hulpeloos. M'n zuster kan maar eens voor kort telkens uit Oud-Valkenburg overkomen. We hebben iemand noodig, die vertrouwd en bijdehand is’.
‘Ja, heer,’ sprak nu ook het meisje, dof, daar ze niet durfde zeggen: ‘Ge kunt gerust zijn’. Onrustig zelf, keek ze langs hem heen door het deurvak den binnenschemer in. Wat wachtte haar daar? Tranen hadden haar in de keel gekropt den langen weg over van Oud-Valkenburg naar Terhove. Het krui wagenwiel bleef maar aldoor piepen - vader en zij zwegen en hoorden niets anders. Ze had zes jaar bij den pas-toor van Oud-Valkenburg gediend, en toen hij onlangs stierf, meende ze dit een teeken dat nu de tijd voor haar gekomen was om naar het klooster te gaan, zooals ze 't haar roeping geloofde. Madame Bos, de dochter van Terhove, had haar omgepraat, dat er veel meer goeds viel te doen bij de zieke dan in een klooster. En voor lang zou het niet zijn, naar menschelijke berekening. Als ze moeder Konings maar mee aan haar zalig einde bracht. Dat ze vooral ook aan haar vader en zuster moest denken, die haar steun niet missen konden.... Ze had daarop geen weerwoord geweten. De man van haar zuster, die een groot gezin had, en haar vader waren sinds jaren knechts op het Kasteelhof. Ze hadden allen samen wel verplichtingen aan den pachter en zijn vrouw. Bevreesd voor moeilijkheden, kon Fina niet weerstaan. Maar bang was ze blijven opzien tegen den nieuwen dienst, 't Werd er hier niet beter op onder de oogen van dien jongeman. Waarom kon
| |
| |
ze niet vast en rustig zijn onderzoekenden blik doorstaan? 't Bloed sloeg haar naar 't gezicht....
‘Nou dan’, zei Giel, die voor zich zelf reeds had uitgemaakt, dat dit meisje een stroeve kwezel was.... Wat kon 't hem verder eigenlijk schelen?
‘Katrien’! riep hij naar binnen, en de oude met het zwart baskien en den blauwen voorschoot, de platgescheiden grijze haren in een fluweel-omrand netje, den hagelwitten halsdoek in twee stijve puntjes onder de kin gestrikt, kwam aansloffen en leek bij het zien van de nieuwelinge haar morrig verzet tegen haar komst vergeten. Ze sloeg de handen ineen bij haar verwelkomend: ‘Maar kom in, kom in’....
Toen verdwenen ze met hun drieën de keuken in, vader Maternus met korf en hoededoos achteraan, eerbiedig het deftig huis binnen, en Giel slenterde met de handen in de zakken het erf op, om te zien wat het trampen in den paardenstal beduidde.
Christiaan Konings' plotseling sterven had onrust en ontwrichting gebracht in het doodstille bestaan op Terhove en in Giel's uithuizig plezierleven.
Het komen en gaan van Giel's omslachtig bedillende zuster had het hortende en stootende in den gang der daagsche dingen eer erger dan beter gemaakt. Onder haar vittende raadgevingen waren Katrien's stram gewerkte handen nog scheever gaan staan. Had de gestorven meester, wiens aanwezigheid nooit iemand merkte, dan alles gedreven op Terhove? Kreunend en tobbend kwam de zieke het verlies niet te boven, de koorts bleef woekeren. Ze moest te bed blijven. De dokter uit Valkenburg bleef weer komen. 't Bond Giel aan huis. Ook dat hij nu ineens meester was op Terhove, zooals het toch levenslang voor hem bestemd was. Eenige zoon was hij, en zijn eenige zuster was met Leo Bos rijk getrouwd op dat deftig Oud-Valkenburgsch Kasteelhof. Iemand anders was erniet, met wien hij 't erfgoed zou te deelen hebben, dat hij nu reeds van haar en z'n moeder in pacht nam, voor zoover het zijn part niet was.
| |
| |
Terhove lag op den hoek, waar de gele grintweg, die uit het Maasdal tusschen de boomgaarden door over de heuvelvlakte leidt, met een wijde bocht begint af te glooien naar Hove. Lager was dat dorp voor een deel tegen de helling aangebouwd, huizen en kleine hoeven los in hun erf en gaard. Maar school, raadhuis, de aanzienlijkste woningen en winkels lagen rond de kerk, die grijs en stil, met kerkhof en pastorie een hoog groen eilandje had, door de twee dorpsstraten omvangen. Van drie kanten klom er een brokkelige steenen trap heen.
Kerkheuvel en alle lei-bedaakte huizen samen, ze zaten veilig in de rondende plooi van den Boschberg, die het dorp als in een beschuttenden vleugel nam. Door het bosch liep de grintweg verder het Walenland in. Maar voor die van Hove was de Boschberg een muur om de wereld, de wereld hun heuvels en dal, en het Walenland ginds zoowel als het nieuwe mijnland achter Valkenburg, het verderf dat ze schuwden.
Achteraf op zijn groenen hoek en boven alles uit, droomde de heerenhof eenzaam in zijn boomgaarden, die het met de groote weide aan den voorkant over den weg, aan alle zijden wijd omgaven, en het veilig bleven afzonderen voor elke toenadering. Want het dorp begon aan te groeien met allerlei brikken woninkjes, opgetrokken door nieuwe dorpelingen, die in 't eigen land wilden wonen, terwijl ze toch in de steengroeven over de grens werkten - een vreemd element in Hove, dat gewantrouwd werd. De heerenhof aan de eene zijde, de Boschberg, grondbezit van den hof, aan de andere, drongen al dit nieuwe bouwsel den kant uit achter de kerk, waar het een achterbuurt werd langs den zijweg die naar het Maasdal daalt.
Zoo bewaarde de heerenhof afgezonderd en ongeschonden zijn deftigheid, zooals de meesters zelve, de een na den ander, drie honderd jaar lang, er de hunne hadden hooggehouden.
Opgebouwd van ruw gebikte Waalsche bergsteenen, onregelmatig van grootte en vorm, zoodat de breede bemoste kalkvoegen de muren grillig dooraderden, leek het eerder een kleine burcht dan een boerengedoe. De zijgevel van het woon- | |
| |
huis had aan den wegkant onder en boven twee met diepe kozijnen omlijste getraliede vensters; een breede groene inrijpoort met het jaartal 1620 in den sluitsteen van den boog gebeiteld, onderbrak den zwaren muur, die langs den weg den zijgevel verbond met den hoogen blinden schuurkant. Drie ijzeren windwijzers met krullige steunsels, twee met een groote K in hun vlagje, de grootste middelste trotsch met het oude jaarcijfer, kroonden de hoeken van de verweerde leiendaken, die hoog en zwaar waren, solied en somber, als heel het huis.
Vijf geslachten Konings hadden elkaar opgevolgd op Terhove. Nu was Giel er de eenige en laatste van. Laat nagekomen, toen behalve Anna de oudste, al moeder Konings' kinderen klein gestorven waren, was Giel altijd het troetelkind op Terhove geweest. Niet de somberheid van het oude huis, zoomin als de stille aard van zijn ouders zat hem in het bloed. Blank en blozend als een kleine engel, was hij als kindje een wonder voor zijn moeder, een speelpop voor het veertien jaar oudere zusje, dat hem krullen zette en matrozenpakjes voor hem naaide, om met hem te pronken. Z'n vader liet het speelsche woelige kind heelemaal aan de vrouwen over, en toen het alaan een kleine rakker werd, die liet en deed wat hem inviel, met zijn aanhang van deugnieten uit Hove's school de schrik van Hove's huismoeders werd, schudde de eenzelvige Christiaan Konings soms wel het hoofd, maar vond dat het wel terecht zou komen. Zoo'n jongen groeit immers vanzelf door alles heen. Zoo was hij en z'n vader en diens vader en grootvader vanzelf man en meester geworden op Terhove. Het goede oude bloed kon zich niet verloochenen.... Maar toen de jongen twaalf jaar was en z'n moeder door die verwoestende zenuwberoerte werd getroffen, kon Christiaan alleen geen huis meer met hem houden. Hij bracht hem dus naar de groote kostschool ver aan de Duitsche grens, waarheen alle rijke pachters en hoevenaars van de streek hun zonen zonden. Eerst gretig om het nieuwtje, later weerbarstig om de sleur, moest Giel er zes jaar blijven. Hij had er kunnen
| |
| |
leeren wat hij wilde. De leeraren, wier wanhoop hij was, beweerden het, wezen hem op andere zoons uit de boerengeslachten, die het tot dokter of notaris brachten. Giel luisterde wel in opflakkerende eerzucht: de laatste Koning een geleerd en aanzienlijk heer in de stad! - maar verviel na een paar aanloopen telkens weer in z'n kommerloos en wispelturig luieren. Meester op Terhove, burgemeester van het dorp, zooals zijn vader en grootvaders, dat was een pracht-toekomst, en moe hoefde hij er zich niet voor te maken: 't Ging allemaal vanzelf, zooals honderd jaar na honderd jaar.
Met niet meer dan wat aangewaaide kennis kwam hij op z'n achttiende jaar voorgoed van school terug op dat Terhove, waar zijn moeder kwijnde en zijn vader werk voor hem moest verzinnen, noode een deel van de eigen taak, z'n eenige afleiding, opgevend.
Maar Giel wist zijn dagen wel door te komen. Op alle kermismalen en elke bruiloft uren in den omtrek, voelde hij zich de welkome gast, en tegen de Hover kameraden, die toch al hoog tegen hem opzagen, pochte hij dat moeders en dochters overal tegelijk om hem vrijden! De zoon van het rijke Terhove was een omvochten partuur. Dit begreep hij, en 't werd hem een spel, er ieder seizoen een ander meisje op na te houden.
Toch bleef hem nog tijd over om in het doodsche Hove wat nieuw leven te brengen, zooals hij dat noemde. Hij begon met een voetbalclub op te richten, voornamelijk uit de jonge groevewerkers en steenhouwers van de nieuwe buurt, die hij kwistig trakteerde om ze aan zich te binden. In het tweede jaar trok hij er alle wedstrijden van het zuiden mee af, zonder ooit te winnen. In het derde jaar gaven ze zelf in Hove een wedstrijd, waarbij heel z'n vaders wei werd platgetrapt. Dezen laatsten winter richtte hij er nog een Fanfare bij op, die, meer nog dan de voetbalclub, in Hove de macht van het nieuwe moest worden. Harmonie en Schutterij kantten er zich hevig tegen, tot groote voldoening van Giel, die den strijd heimelijk aanwakkerde, zonder er zich zelf iets van aan te trekken. En
| |
| |
juist waren ze van 't zomer alles aan het toebereiden voor een festival in Terhove's wei, toen z'n vader stierf.
't Gaf hem een schok als nog nooit. Hij dacht aan geen Fanfare of festival meer. Radeloos woelde hij met de handen door 't haar, liep heen en weer door het sterfhuis, allerlei aanpakkend en weer neergooiend, omdat het hem niet afging. Hij deed zich zelf verwijten, dat hij op z'n vader of moeder nooit gelet had, onverschilliger dan een vreemde de deur was inen uitgegaan, terwijl hun leven versintelde op die ziekekamer. Hadden ze er om hem nog meer gekniesd? Hij was wel uit den aard geslagen. Voortaan? Z'n vaders plaats innemen? Hij voelde zich kleinmoedig en onderwierp zich de eerste dagen gedwee aan het bedil van zijn zuster, die zoolang bleef tot weer alles wat op regel was.
Voor ze dien eersten keer wegging, zei ze met zekere plechtigheid tot slotsom van haar bereddering: ‘Jongen, zie jij nou dat je trouwt vóór den winter, en zorg dat je 't burgemeesterschap van Hove niet ontgaat. Beter raad voor jou en moeder en het huis kan ik je niet geven.’
Giel antwoordde er niet op. Toen ze was weggereden, slenterde hij den boomgaard in, waar de appels alaan rood werden. Zoo werd het ooft vanzelf rijp, de koeien vanzelf vet, de meesters van Terhove vanzelf rijk, en de een na den ander burgemeester van het dorp. - Over dit alles hoefde hij dus niet te tobben. De knechts, die hem de eerste dagen met vragen vervolgden, wisten nu dat ze hun gang konden gaan in de oude sleur. Om het burgemeesterschap zou hij, als het zoo te pas kwam, eens praten met den pastoor en de raadsleden, en brieven insturen om de benoeming. Dat zou wel lukken.... Moeder, dat was erger! En een vrouw nemen.... Hoe moest dat ineens? Een vrouw voor hem? Ze moest mooi en jong zijn, vooral niet boersch, een die wat door de vingers kon zien, en toch weer zoo dat ze op Terhove thuis hoorde en goed voor moeder zou zijn.... Hij begon ieder meisje, van het eerste tot het laatste met wie hij ooit had omgegaan, als zijn vrouw hier te denken. Maar wie van allen voegde tegelijk bij het huis
| |
| |
en bij hem? Voor het eerst zag hij het groote verschil tusschen zich zelf en het sombere Terhove. Trouwen? Dat was zich aan banden leggen, aan een vrouw vast, en aan dat huis....
Toen z'n zuster een volgenden keer opnieuw met haar goeden raad begon, zei hij vastbesloten: 'Ik denk er niet aan te trouwen, om wie of wat ook. Zorg jij maar dat er iemand in huis komt om moeder en Katrien te helpen; en toen ze aanhield was hij kregel geworden. Hij zou doen en laten wat hij verkoos. En het allerlaatste waar hij aan dacht, was een vrouw te nemen om háár te believen! Verontwaardigd en wijs had Anna de schouders opgetrokken. ‘Zie dan maar dat je 't klaar speelt’, en uitdrukkelijk gaf ze hem een paar weken later te verstaan, dat ze alleen om moeders wil en tot haar eigen gerustheid, de huishoudster zou sturen, die ze met veel moeite gehuurd had.
Nu was er die huishoudster dan....Van den stal drentelde Giel 't huis weer binnen, verveeld als eiken dag in dit leeg uur tusschen licht en donker. Hij hoorde stemmen in de keuken, waar Katrien natuurlijk gastvrij met de nieuwgekomene en haar geleider aan de koffie zat, en stommelde de trap op, om z'n moeder te vertellen dat de verwachte er was. Moeder Konings knikte, dankbaar dat de jongen er aan dacht haar die komst te melden. Zijn zorg voor haar, hoe afgedwongen en onbeholpen ook, was in deze eerste rouwweken haar groote troost geweest. Misschien dwingt het hem eindelijk tot ernst, hoopte ze. En ze geloofde eindelijk de reden te begrijpen van al het bitter lijden jaar na jaar, waarmee God haar en Konings zoo zwaar had beproefd, en dat in zijn onverwachten dood en in haar leed er om, zijn vervulling en overmaat vond, niet te dragen, als het niet was om het zieleheil van den jongen.... Alles offerde ze op voor hem.... En zag ze niet alreeds de vonk van het goede in zijn hart onder de assche opsmeulen? Zoo werd smart genade....
Nu, om hem bij zich te houden, daar ze zijn ongedurige verveling voelde, vroeg ze hem de kussens te verschikken, toen om drinken, en 't gordijn moest opgetrokken. Giel deed het.
| |
| |
Dan bleef hij met den rug naar haar toe, bij het raam hangen. Langs de tralies zag hij de wei in, en 't viel hem nu eerst op, dat de rood-wit-en-blauw geverfde vlaggestaken er nog stonden geplant, de palen er nog in den grond zaten voor de muziektenten, voor de tafels en banken, die ze er bij 't festival wilden opslaan. Hoe triestig leken die overblijfsels van de versmoorde vroolijkheid achter de dorre heggen en tegen het nevelgrijs van de verre heuvels, die aan de overzijde van het zijdal vervlakten in den schemeravond! 't Leek een vreemdsoortig kerkhof. Doodsche stilte kroop er uit op naar het huis, naar hem....
Verduiveld! Zeven weken was hij nu braaf op Terhove gebleven. Een gevangenis was het! Had hij er ooit aard gehad? Alleen om er te eten en te slapen was hij er levenslang in-en uitgegaan....
‘Stuur ze boven’ kwam z'n moeders stem, langzaam en dof.
Hij zag uit z'n woelige innerlijke opstandigheid om naar het oudje in de duistering van het begordijnde bed. Ineengekrompen en uitgemergeld, was ze niet grooter meer dan een kind. IJle blessen van het vaal-grijze haar vlokten onder de witte muts uit, en de oogen groot en donker in de diepe kassen, gloeiden als een vreemd vuur in het wasbleeke gezicht.
Suf stond Giel haar aan te kijken, 't Medelijden voor haar, dat bij z'n vaders dood 't eerst gevoelig in hem was opgeweld, had zich in den aanvang omgezet in een plichtsbetrachting vol zelfverwijt, maar ook dit was in den loop der dagen weer afgesleten tot niet meer dan een warse onderwerping aan het noodgedwongene. Nu voelde hij eensklaps weer den afkeerigen wrevel, dien hij van jongsaf zoo dikwijls had moeten verkroppen tegenover deze hulpelooze ellende. En het schoot hem te binnen, dat het voortaan niet meer noodig was thuis te blijven en bij haar. Ze hadden nu de gehuurde hulp!
‘Goed, ze zal komen.’ En hij ging, zei beneden voor evenveel de keuken in, dat Katrien nu Fina maar bij moeder moest brengen, en besluiteloos nog of hij vanavond weer eens de fanfare zou bijeenhalen of naar De Kroon zou gaan om te
| |
| |
biljarten, trok hij z'n zondagspak aan, om, toen hij klaar was, plots z'n fiets te grijpen, en zonder verder beraad zich in dolle vaart de heuvelwegen te laten afrollen naar Valkenburg. Al waren de vreemden, die er zomers de hotels vulden, reeds verdwenen, stellig zou er nog een tingeltangel bezig zijn en werd er gedanst in de zaal van Bellavista.
| |
II.
Nu 't na middernacht werd en ze moeder Konings nog telkens hoorde kreunen en woelen, stond Fina weer op uit het ijzeren bedje in den hoek, voortaan het hare, waar ze roerloos in het vreemde donker had liggen staren, verdrietig en moe. Ze schoot over haar nachtkleed den mantel aan, dien ze in den hoek had gehangen, en ging tastend de kaars aansteken op de commode. Voorzichtig deed ze en bewoog ze. Elk geluid in den hollen nacht zou haar zelve immers evenveel verschrikken als de zieke, die wellicht toch sliep.... Maar de planken kraakten onder haar voeten, terwijl ze naar 't bed sloop, waar de groote koortsige oogen haar aanstaarden in een smartelijken angst, die haar in 't hart drong.
‘Is 't niet goed?’ vroeg ze, de hand leggend op de rusteloos frommelende vingers van de eene hand, die de zieke nog bewegen kon. Beverig schudde het hoofd: ‘'t Is niets,’ -maar Fina hoorde aan het heesche horten van de stem, zag aan de schroeiende oogen, dat ingehouden tranen bijna doorbraken. ‘Zeg 't maar’, zei ze zich overbuigend, den arm onder het kussen. ‘Vindt ge 't vreemd dat ik er nu ben, en niet meer Katrien? Iemand die ge heelemaal niet kent? 't Zal toch wel wennen, hé?’
Weer dat droevige hoofdschudden, maar heviger: ‘Ge zijt goed....goed’ alsof ze zeggen wilde: ‘Denk niet kind, dat gij me dwars zit.’ Ze zagen elkaar aan. In den schijn van de kaars leefde de glans van hun oogen op, diep of heel hun innerlijk openstraalde.
‘Het slijt niet zoo gauw’ tastte Fina weer naar de verbor- | |
| |
gen reden van dit smartelijk wakkerliggen. ‘Maar ge moet altijd denken: Wie bij Onze-lieve-Heer is, heeft het beter dan wij hier op aarde’....
‘Over den doode ben ik gerust’ weerde moeder Konings weer af. Maar tegelijk zich overgevend aan de lankmoedige deernis, die zich over haar heenboog, drukte ze 't hoofd tegen Fina's borst en snikte vrij uit, schokkend, en toch huilerig als een kind: ‘'t Is om den jongen.’
Dus dit was de verkropte zorg? Fina verstond. De bange bekentenis van het hart gestooten samen met al haar moedertrots en liefde, die niet wilden aanklagen, leek het oudje heelemaal te breken. Fina voelde haar sidderen en krimpen in haar armen.... ‘Hij is zoo goed, maar zoo zwak,’ verdedigde de moeder reeds zelf den beschuldigde, ‘'t Ging zoo best den laatsten tijd.... en nu ineens is 't weer mis.... Want hij is uitgegaan, hé?’
‘Katrien zei tenminste, dat ze de grendels niet op de deur en het poortje kon doen, omdat hij weg was’.
‘Of is hij misschien thuisgekomen, zonder dat wij het hoorden. Mogelijk heeft hij 'tzoo stil gedaan om niemand te storen’.
Nu het praten over den angst haar hart opluchtte, leefde moeder Konings' vertrouwen weer op. ‘Ga eens zien, kind. Als de grendels weer op de deur zijn geschoven, dan is hij er. Dan is alles goed.’
Fina legde haar terug in het kussen. ‘Neem de kaars’, gaf moeder Konings raad. En met den blaker in de hand ging het meisje de kamerdeur uit, de wakkerende vlam beschuttend met de handpalm.
De holle nachtstilte sloeg haar tegen op de smalle diepe bovengang, die langs een reeks grijze deuren leidde naar weer een grijze deur in den achterwand, den ingang van Giel's slaapkamer. Links daalde de breede trap tusschen een wit gekalkten muur en een breedgespijlde grijs geverfde leuning in het voorhuis af, dat met blauw-en witte marmersteenen bevloerd ruim openlag tusschen gekalkte muren en grijze deuren. Een staande eiken klok tikte moeizaam en nadrukkelijk.
| |
| |
De wijzers stonden in dit nachtuur in een vreemden hoek. ‘Twintig voor één’.... Het schijnsel der kaars speelde goudig door de openwiekende schaduwen, die dit alles wisselend lieten opblinken en verdwijnen. Beneden stond Fina oogenblikken lang naar de weggeschoven grendels te zien: die ongesloten deur met al het zware ijzeren beslag van slot en schuiven en sluitboomen, waarachter de stilte en het donker gruwden van een ongekenden nacht, verontrustten haar zóó, dat het heimwee als een golf van tranen uit haar hart opsloeg.... ‘Waarom was ze toch hier?’ De keel dichtgeprangd klom ze naar boven terug. Schuw als de schijn van haar lichtje gleed haar blik langs de kil-witte muren.
‘Hij schijnt nog niet terug te zijn’, bekende ze moeielijk aan Giel's moeder, zelf zoo verdrietig alsof het bange wachten nu ook in haar was overgeslagen. ‘Blijft hij meer zoo laat?’
‘Z'n vader kwam nooit slapen, vóór hij er was. Die zat beneden in het kantoortje tot hij hem hoorde, om hem in te laten.... nooit zoo laat, neen.... In Hove gaan ze vroeg slapen. Hij is zeker verder. Misschien naar de stad. Dan moet het wel laat worden. Dat is meer dan twee uur met z'n fiets. Stond de fiets in 't voorhuis?’
‘Ik heb niets gezien’ weifelde Fina. ‘'k Zal nog eens even kijken.’ En weer ging ze met de kaars de deur uit om over de trapleuning te buigen. Er stond geen fiets.
‘Natuurlijk, dan moet ik geduld hebben.’
‘Wel ja,’ stemde Fina in, blij om dien eigen gevonden troost van de zieke.
Even later lag ze ook zelf weer op haar smal bed, de wimpers dicht over de oogen, die pijnden en schroeiden, alsof er al haar onrustige gedachten in samenwoelden. ‘Zeker ze had medelijden met dat arme oudje.... Ze moest dankbaar zijn haar te kunnen bijstaan en aan zich zelf nu niet denken.... Die zoon? Wel neen, ze mocht geen kwaad van hem denken. Daar had hij een veel te open en vroolijk gezicht voor, te goedige oogen. Ze zag zijn wezen vóór haar of ze hem lang kende. Vreemd! Vluchtig had ze hem toch maar gezien. Ze wist over
| |
| |
zoo'n jongens niets. Ze had geen broers. Ze kende geen andere mannen dan haar vader en zwager, den ouden geestelijke dien ze gediend had, en den meester van het Kasteelhof. Zoo'n jongen had zeker geen nagedachte. ‘Zoo goed, maar zoo zwak’ zei z'n moeder.
‘Fina’ riep de ontruste stem uit het bed.
Ze sprong recht.
‘Kijk eens, of het erg donker is buiten’.
Gedwee stond ze al voor het venster. ‘De lucht is vol sterren.’ Ze bleef in gedachten met het voorhoofd tegen het koele glas leunen. Misschien zou ze ook voor zoo'n jongen iets goeds kunnen doen.... Alleen al, zoo ze hem over de onrust van z'n moeder vertelde.... Dat moest ze....
‘Kunt ge iets zien op den weg?’ wroette weer het machteloos vragen.
‘Ik zie de heggen en het hek van de wei.... 't Is een mooie stille nacht.... Kunt ge nog niet slapen?’ Bezorgd was Fina weer bij het bed gekomen. En dan ineens een vondst van haar hart: ‘Willen we samen den rozenkrans bidden?’
‘Ja, den rozenkrans’, kwam de blij verraste instemming. Fina stak de kaars weer aan en liet zich op de knieën neer stijf rechtop midden op den plankenvloer. Ze begon het: Ik geloof in God den Vader, maar toen de wisselbeden zoo moeizaam, hortend en hijgend uit het bed antwoordden, bad ze die zelve mee, en ging zoo voort met de Onzevaders, de Weesgegroeten en Gloria's, de vijf droeve mysteries lang. Ze murmelde de gebeden vlug maar nadrukkelijk, woord na woord, zangerig regelmatig. Soms mengde zich de stem van de zieke verzuchtend in de hare. De rozenkranskralen schuifelden tusschen haar vingers, rinkelig ritselden soms de kettinkjes, kruis en medailles. Voor het laatste mysterie hield ze plots luisterend in. Hoorde ze voetstappen buiten? Verwachtend leefde ook moeder Konings op. Maar het bleef roerloos stil bij en in het huis. Het bidden ging weer verder, tot midden in de litanie. ‘Blafte de hond tóch op het erf?... Kwam de jongen nu maar! Geef toch, goede God, dat hij
| |
| |
komt, om de goede ziel gerust te stellen’. Ze doordrong elk van haar geprevelde woorden van haar overtuiging, dat het bidden hem moest nadertrekken. En toen ze na de laatste gebeden met een kruis eindigde, knikte ze het oudje bemoe-digend toe. ‘Nu zal hij er gauw zijn’. Ze ging weer naar het venster, stond opnieuw met het hoofd aan het glas, tusschen de breed schaduwende spijlen naar de sterren te zien over het sluimerende land, en vergat te luisteren.
‘Fina,’ kwam weer de dringende stem.... ‘Sta daar niet....’
‘Als gij niet slaapt, kan ik het ook niet.’
‘Ik zal stil zijn’.
‘Daarom niet.’
‘Zijt ge dan ook ongerust?’
‘Over u.’
‘Ge moet daar niet staan.... Het is zoo triestig.’
‘Triestig?’
‘Konings stond daar de vier laatste dagen, voor hij stierf, aanhoudend door. Als gij er zoo staat moet ik daar te veel aan denken.’
Fina kwam weer bij 't bed. ‘Waarom stond hij daar?’ vroeg ze, toen ze het oudje in de vertrouwelijkheid, die haar toch blijkbaar goeddeed, weer zag weifelen.
‘Van den morgen tot den avond, aldoor naar de wei te kijken’.
‘Waarom naar de wei?’
‘Ze waren er aan 't timmeren. Giel zou er een festival houden met die nieuwe fanfare’.
Om de gedachten liever maar weer van den jongen af te leiden, vroeg Fina weer:
‘Waaraan is uw man gestorven?’
‘Zijn hart was op. Hij kon niet meer. Och, hij heeft maar anderhalven dag gelegen. Hij had een zachten, zaligen dood... Hoorde ik iets beneden?’
‘De klok’.
‘Twee uur?’
| |
| |
Fina, die de drie slagen geteld had, antwoordde niet. Ze zagen elkaar aan, verstommend in de nijpende angstigheid.
‘Was ik maar goed! Kon ik maar vooruit’ begon moeder Konings huilerig te weeklagen.
‘Wat zoudt ge dan?’
‘Den weg afloopen-hem tegen. Als hij eens een ongeluk had! Zoo laat is 't nog nooit geworden’.
‘Misschien is hij in Oud-Valkenburg gebleven, bij madame Bos,’ vond Fina ineens een uitredding. ‘Hij zal gemeend hebben, dat 't ál te laat was, dat hij u niet meer storen mocht’.
‘Zoudt ge dat meenen?’ klampte de zieke zich vast aan de mogelijkheid, die Fina zelf goedgeloovig met overtuiging opperde.
‘Bij Anna?.... Wie weet het al.... Hij heeft voortaan allerlei zaken met Leo Bos te verhandelen, over de pacht en zoo.... Wel ja, wel ja....’
‘Ge moet het maar voor zeker houden,’ drong Fina aan.
‘t Zal ook wel,’ knikte de zieke. ‘Zoo is hij. Zorgeloos weggaan zonder iets te zeggen, en naderhand te bezorgd om mijn slaap te storen. Goeie jongen....’
Fina hoorde aan de milder vloeiende stem, dat de zieke haar angst aan 't vergeten was. En toen ze na een wijle de wimpers mat zag dichtluiken, blies ze zonder verder een woord de kaars uit. Ze lag weer in het ijzeren bedje, roerloos recht, den rozenkrans in de gevouwen handen, de oogen dicht zonder slaap, en beluisterde den adem van de zieke. ‘Was ze eindelijk ingesluimerd?’
Rellend en tinkend sloeg beneden de klok haar éénen slag van half vier, en, alsof het eene geluid het andere opriep, de donkere inzinking der stilte leefde ineens weer op....Er kwamen nu waarlijk voetstappen onder langs den weg- op het erf begon de hond te bassen en werd aanstonds weer stil. En eindelijk, eindelijk knarste beneden de voordeur open, schraafden de grendels in hun sleuven, stommelden en struikelden onzekere voeten de trap op. Een kamerdeur boven smakte open en dicht - na een korte poos weer open, schoenen wer- | |
| |
den op de planken zwaar neergegooid, weer de deur met een harden slag dicht.
‘Hebt ge 't gehoord, Fina?’ kwam uit het bed de stem, en vreugde doorwarmde haar klank, doorzonde het nachtdonker.
‘Is 't nu goed?’ vroeg Fina even blij.
‘Natuurlijk is hij bij Leo Bos geweest,’ spiegelde het oudje zich nog eens voor.
‘'t Is ver van Oud-Valkenburg naar hier’, zei Fina nog. En denkend aan de wegen, waarlangs ze in den middag naast haar vader en den piependen kruiwagen gekomen was, gerustgesteld luisterend naar het heesch reutelend sluimerademen van de zieke, viel ze ook zelf ten laatste in slaap.
| |
III
‘Zijt ge ziek, heer?’ vroeg Fina bedeesd, terwijl ze kalm, alsof ze 't altijd had gedaan, de soep opschepte voor Giel, die zooeven de keuken binnenkwam, nu de anderen met hun zondagsmaal reeds lang klaar waren.
‘Waarom?’ vroeg hij norsch, geërgerd over dat simpele bord voor hem alleen op de leeggeruimde tafel.
‘Uw moeder meende 't, omdat ge niet opstondt, toen we klopten’.
‘'k Heb geen kloppen gehoord’.
‘Ze heeft slecht geslapen vannacht en is nu koortsig. Ze schijnt niet tegen onrust te kunnen’.
‘Zoo?’... Wat bedoelde ze met haar praatjes? Hem de les te lezen, omdat hij niet naar de Mis was geweest? Van een pastoorsmeid was dat te verwachten, doodzonde, doodzonde.
Fina zette alle warmgehouden schalen op tafel, sneed het vleesch en ging toen stilletjes weg. Bokkig at hij door. Waarom had hij die kwezel niet aanstonds op haar nummer gezet? Ze hoefde hem geen vragen of meedeelingen te doen.... Moeder erger? Zijn schuld? Nou ja.... als 't zoo begon. Niet meer kunnen doen en laten wat hem lustte? Kom....
Om uit z'n gedachten te raken, stond hij op, zoodra de schalen leeg waren; en de handen in de zakken fluitend op
| |
| |
z'n hond, die zich bij den stal lag te zonnen, drentelde hij de poort uit, den weg op tusschen wei en boomgaarden, zich van Hove afwendend. Daar liet hij zich vandaag liever niet zien. Iedereen in het nest zou natuurlijk weten dat hij van morgen niet in de Mis was geweest, de pastoor 't eerst van allen, en zich ergeren, als ze hem gezond en fluitend zagen wandelen. Hij moest oppassen en aan 't burgemeesterschap denken, vast beginnen met zich het air te geven....
Hij grinnikte om z'n toekomstige waardigheid, en merkte nu eerst wat een zonnige dag het was, zoel en windstil. In de wei graasden de koeien tusschen de palen en staken van het mislukte festival, 't Verwelkte gras overstrooid met paars-bruine bladertjes der hagen, die ritselden onder de trage hoeve. In de boomgaarden lagen de laatste appels opgehoopt tegen de oude stammen.
Morgen moeten ze in de zakken, dacht Giel. Willem en Frans, de hoeveknechts, hadden met wat jongens uit het dorp heel den fruitpluk afgedaan. Hij had er zich niet mee gemoeid. De opkoopers, die in 't voorjaar nog met vader onderhandeld hadden, waren vanzelf komen opdagen, lieten den overvloed op groote ladderkarren weghalen. 't Gaf weinig zorg en veel geld! En Giel zei zich zelf, dat de verre overgrootvader, die de boomgaarden had aangelegd, een wijs man was geweest. Waarom zou hij zich niet verkneukelen over zijn goede kans? Honderd jaar na honderd jaar hadden ze allemaal op Terhove ervoor gezorgd, dat hij het nu zoo goed kon hebben als hij wilde.... Moeder? dat was dan ook de eenige schaduw, en zij zou wel weer aan z'n gaan en komen wennen....
Nu hij de bocht omsloeg, zag hij in een gouden stofwolk een rijtuig aanrollen tusschen de heggen, en wist meteen dat dit het tentwagentje van Bos was. Bezoek van Anna? Weerzinnig wendde hij zich om, maar zich overgevend aan het onontkoombare bleef hij toch in de poort wachten op het gerij.
Hij hielp Anna uit het koetsje. Ze was log en breed, en begon dempig te worden. Haar stijve rouwmantel, al het zwarte bont, dat ze pronkerig te vroeg had omgedaan, de
| |
| |
lange crêpe-sluier, die van haar breedgeranden hoed dalend, haar omgaf als een sombere tent, maakten haar het bewegen nog lastiger.
‘Ha,’ riep Giel, toen ze eenmaal goed en wel op den grond stond, en hij haar beide dochtertjes even zwart en gesluierd van de tree zag wippen. ‘Mathield en Marieke!’ Ze gingen in optocht naar de ziekekamer, Giel, lacherig om Anna's gewichtigheid en de beduusde welopgevoedheid van de kinderen, die met twee woorden spraken, hem lieten voorgaan, buigingen maakten, aldoor met iets angstigs opblikkend naar moeder.
‘Nu heb ik alles bij me, wat me op aarde gebleven is’ huilde moeder Konings aangedaan, toen ze met hun vieren bij het bed stonden. En Giel durfde niet weg. Anna schoof voor zich en de kinderen stoelen bij. Fina ging in en uit, zacht en ongemerkt, tooverde een overvloedig koffiemaal op de tafel. Giel leunde half zittend op het vensterkozijn. Z'n grappen doften af op het domme kijken van de kinderen, Marieke twaalf, Mathield bijna vijftien, ouwelijk en onbeholpen onder moeders albeheerschende tucht.
Om de tafel wilde het al evenmin vlotten, al geurden vlaaien en mikken en de koffie nog zoo feestelijk op het glanzend witte tafelkleed. De Octobermiddag zonde door het venster. De schaduw van de traliespijlen beefde over de molmig-vale vloerplanken, tot voor het bed. Ongedurig wiegelde Giel met z'n stoel.
Toen Fina na het laatste koffieschenken wegbleef, knikte Anna Bos zelfvoldaan: ‘Heb ik daar niet goed voor gezorgd? Het beste meisje van Oud-Valkenburg....’
‘'t Is me of ze er altijd geweest is,’ murmelde moeder Konings.
‘Ze heeft een hart,’ stootte ze na wat zwijgen luider uit, met een beverig gebaar van haar eene hand.
De kleine meisjes leefden wat op in haar nieuwsgierig gluren naar het bed. Haar strakke gezichtjes appelrond en -rood, de twee zwart omstrikte spichtige vlechten, leken zich te spitsen, juist eender, zonder uitdrukking, de blinkende bruine
| |
| |
oogen kraalden boven het wipneusje. Ze zijn schuw voor die menschelijke ellende, wist Giel, die dezen afkeer kende vanaf z'n twaalfde jaar. Maar beter was, er niet meer aan toe te geven, zooals gister.... Hij was immers nu de eenige hier, zelfs het leven van z'n moeder hing van hem af....
De welige huiselijkheid van de koffietafel begon hem milder te stemmen.
‘'t Is een groote geruststelling, moeder zoo goed verzorgd te weten,’ praatte hij welgemeend mee in den keer van het gesprek. Maar Anna, breed en waardig op haar stoel, zag hem met minachtenden spot aan, en hij voelde moeders sprakeloos staren vol verwijt. Waarom? hij bedoelde het toch goed?
‘Nu kun jij weer je gang gaan, hé?’ smaalde Anna bitter.
‘'k Zou willen weten waarom niet,’ wrevelde Giel, die begreep dat Anna alweer wist van zijn nachtbraken te Valkenburg.
Anna zag hem straf aan. ‘'k Zeg je nogeens’ begon ze eigenwijs en gewichtig, ‘en tot je bestwil, 't wordt tijd dat je een verstandige vrouw naast je krijgt’.
‘Zanik niet’ schokschouderde Giel.
Maar Anna scheen nu vastbesloten haar bedoeling en kalmte niet te laten varen.
‘'k Zou wel iemand voor je weten,’ verried ze haar wekenlang wikken en wegen.
‘We hebben immers het beste meisje van je dorp hier.’
‘Fina?’
Giel zag, hoe ze verschoot. De zoekende schrik in den snellen blik, die hem peilen wilde, wekte z'n lachtlust, maar hij verbeet dien, gespitst op een plagerige wraak.
‘Als 't maar lang duurt met Fina hier,’ zei ze inzichtig. ‘'k Heb het meisje om zoo te zeggen van de kloosterpoort moeten weghalen.’
‘Daar is ze niet minder om’, beweerde Giel.
Tegelijk kwam Fina binnen met een kop warme melk voor de zieke.
‘'kVergat het nog’, begon Anna ineens neerbuigend vriendelijk tegen haar, ‘je vader laat je groeten, 'k Heb toevallig
| |
| |
gistermiddag nog met hem gepraat, 'k Vroeg of hij nu liever niet heelemaal op den Hof zou blijven, zooals in z'n jongen tijd. Hij zou weer boven den stal kunnen slapen. Maar hij schijnt teveel aan z'n huisje gehecht....’
Ziezoo, dacht Giel, dat is om te laten hooren: ‘de dochter van onzen stalknecht is geen partuur voor mijn broer.’ En meteen keek hij naar het stille meisje dat bij z'n moeder stond.
In den afschijn van het witte beddegoed, die de donzing der middagzon doorklaarde, scheen ze hem niet zoo stroef en leelijk als hij gisteren voor zich zelf had uitgemaakt. En terwijl ze zich oprichtte en heenging, zag hij den vloeienden glans in haar oogen, de welige golving van haar donker haar, de milde goedigheid om den breeden mond en in al de grove lijnen van het hoekig bruin gezicht.
‘Zonde als zoo'n meisje naar 'tklooster zou gaan’, wendde hij zich tot z'n zuster, in den lacherigen lust om haar domme achterdocht nog meer aan te wakkeren. ‘Ze zal zich nog wel bedenken.’ En tegelijk stond hij op om de kamer uit te gaan.
‘Prachtig!’ Nog op de gang sloeg hij zich grinnikend op de knieën. Fijner wraak had hij niet kunnen bedenken voor die bemoeial, die opging in haar deftigheid.
De gedachten verwaaid in de oude zonnige zorgeloosheid, slenterde hij met de handen in de zakken de poort uit, en sloeg links het paadje in, dat van den grintweg af glibberig tusschen twee hooge boomgaardheggen groefde. Het strooisel van het meidoornblad over den vochtigen grond, waar heel den zomer de zon niet doordrong, dempte z'n voetstap tot waar, aan het diepe einde, de blauwe verten zich openden. Want het wegje mondde uit in den breeden heuvelzoom, die als een wijd groen terras onbeplant was gelaten. Brem en bramen en wilderozestruiken, die de woeste helling overwoekerden, schoten ook hier wel op, maar het welige gras won het toch van het heidegroeisel, en zooals in de weien wisselden het jaargetij door veldkers, boterbloemen en margerieten tot in den zomer aan den rand de malve bloeide, en in
| |
| |
het najaar in de vochtige schaduw, die van Terhove's achtermuren duisterde, paddestoelen en tijloozen.
Verwonderd was Giel, ineens hier aan dien bergrand te staan. Zóó in gedachten, dat hij niet wist waar hij liep?
Nu lag daar het wijde Maasdal aan z'n voeten. De zon stond op haar breedgewaaierde stralen, en haar goud door-nevelde het blauw, dat waasde over het dal, duisterend naar de hooge heuvels, die het aan de overzijde begrenzen en het in de diepe verten omronden. Vóór de heuvelrijen, die den horizon afsluiten, donkert een kruivende lijn van bosch en laan, waaruit met toren en daknok hier en daar klooster of kerk schaduwt. Een ver dorp, een eenzaam verloren hoeve blikkert wit tusschen de peppels, die dichter naar de Maas-boorden tot losser groepen oprijzen. Daar zijn de oeverbeemden teer-groen als gazons van een weidsch park, en bij haar bochten blinkt de Maas er als een spiegelende vijver. En er leek niets te bewegen in dit land, niets meer te leven dan de kraai, die met trage zwarte vleugels langs de zon wiekte....
Giel tuurde over de wijdte heen naar de diepe verte, waar de torens der stad onwezenlijk schemeren. Hij had zich neergelaten tegen den rand, waar de dorre tijm nog een zomersche nageur liet zweemen, zooals er iets van zomersche warmte zweemde door de zonneklaarte, die hem overstortte tegelijk met de stilte en de wijdte van dit land. En hij gooide zich om, het gezicht in den arm verbergend. Beter is het hier dan gisteravond in de walmige zaal, waar hij met geld heeft gesmeten, tot alles hem duizelde.... Hij weet nìets meer, dan dat hij te voet is teruggekomen van Valkenburg naar Hove....alleen. Dronken?... Langs den weg is hij meer dan eens gestruikeld, en hij botste tegen de stammen op, schrok soms van zijn eigen eenzaam gelal.... Nou ja, na zeven weken mocht hij z'n zinnen toch wel eens verzetten! Om Terhove en moeder kon hij onmogelijk ineens en voorgoed een heilige worden.... Onzin, dat hij er nog met een soort wroeging aan dacht nu.... Waren de stilte, de wijdte en de zon hem te machtig hier? Of had hij aanleg een tobber te worden als z'n vader? Daar moest hij
| |
| |
voor oppassen. Wanneer dat nu zoo al begon, hoe moest 't dan wel den winter lang gaan op Terhove? Z'n plezier zoeken? Fina?... Ba! Hij raakte wezenlijk aan 't malen. Weer over dat onnoozele meisje? Van huis tot hier en nu nog? Anna's schrik? Zijn plaagzin? Zoo'n meisje was te goed om er ook maar gekheid mee te maken. Hij zou het doodgewoon niet kunnen of durven.... Die brave ziel moest in d'r rustigheid blijven.... En hij wijzer zijn dan z'n eigen gedachten.... Kom!
Met een ruk wentelde hij zich om, en zich rekkend met uitgeslagen armen wreef hij ruw z'n hard voorhoofd tegen het ruige gras, en sprong dan op. 't Moest uit zijn met dat zotte gemaal in zijn kop over niets en niemendal....
Zie aan, de ouwe Konings, die bijna driehonderd jaar geleden Terhove bouwde, was een man die wist wat hij deed. Hoe prachtig liep dit gras-terras achter gaarden en huis om, of 't was opengelaten voor een park! Langs weer een wegje tusschen de hagen kon hij aan de andere zijde van het goed komen. En drentelend achter Terhove om, viel 't hem op, dat het hier nog meer een burcht leek dan aan den voorkant.... 't Rees uit den ruigen heuvel op, sterk en somber als een rots-gevaarte. In al deze massale achterwanden was slechts het eene venster van zijn slaapkamer, boven links, en hier achterin den schuurvleugel enkel het raampje van den koestal, niet breeder en diep als een schietgat, 't Hing vol spinnewebben achter de eene traliespijl.... Zijn huis! 't Was om trotsch op te zijn. Maar bij die zware onverzettelijkheid, en nooit tevoren had hij ze gezien zooals nu, doorvleugde hem een beschaming. Wat kon zoo'n huis toch doen met een lammen kerel als hij?
Maar voortgaande en het wegje in, met den blik niet meer van dat trotsche Terhove af, vroeg hij zich: ‘Moet het dan, dat ik een lamme kerel ben?’ En tegelijk sloeg een warmende golf van wilskracht in hem op, zooals hij nooit tevoren gevoeld had. Zijn huis! Als de laatste Konings nu eens wilde lijken op den eersten, die 't stichtte? Maar hoe en waar beginnen? Wat was er te doen voor een stormloop van zijn nieuwen wil? Al het verwaarloosde en vergetene? Kleine
| |
| |
dingen elk voor zich. Maar 't moest toch.... En dan ook eens eindelijk de noodige stappen voor dat burgemeesterschap, de lui erin kennen, den pastoor vooral. De vrindschap die er tusschen dien en z'n vader was, voortzetten?... Dat zou hem slecht afgaan. Kerk, dorp en hor, hij had het alles samen altijd aan z'n laars gelapt.... Maar als hij een waardig meester op Terhove wilde worden, dan moest dat veranderen. En het zou....
Nu hij 't binnenplein opkwam, was hij blij al aanstonds Anna's knecht te kunnen helpen het zware zwarte paard voor het koetsje te spannen. Anna met de twee meisjes kwam reeds de huisdeur uit, samen in haar rouwsluiers het erf zwart overwolkend.
‘Jongen, kom nu eens naar ons’, zei ze, en Giel, nog in de opsteigering van z'n energie, stemde grif toe. Ze meende het immers goed met hem. Haar raad was zoo dom niet. Als hij hun toch gezellig familieleven eens aanzag, dat kon geen kwaad.... Ze scheen z'n goedgezindheid te merken. ‘Denk nog maar eens over wat ik je zei,’ waagde ze gemoedelijk, 't laatst, buigend over de leuning der rijtuigbank. Giel knikte belovend, wuifde haar en de kinderen z'n handgroet na, toen het gerij de poort uitschokte, en bleef nog in gedachten luisteren, hoe het hotsend den weg op rolde.
Terug in het huis, ging hij de eerste zijdeur van de gang in, het kantoortje, waar z'n vaders secretaire met alle kasboeken stond. Maar beter was hem de diepe oude leunstoel vertrouwd, waarin hij de laatste weken z'n middagen had verslapen. Met den vroegen schemer hierbinnen, sloeg hem de keldervunzige, leege stilte tegen, wee en domp als nooit. Ja, wat moest hij nu eigenlijk? Tot nu was het leven in een roes voort-gegaan. Op de wisselende dagtijden had hij evenmin gelet als op z'n eigen doen en denken. Waarom dan toch dit getob ineens?
Voor het venster bleef hij suf turen over het erf, waar de avond uit de hoeken opdook en boomen, vaalt en keien met ragge duisternis overspon.
| |
| |
Hij kon geen hand voor oogen meer zien, toen hij eindelijk naar de keuken ging voor het avondeten. Ze wachten er op hem, en Fina schoof hem aanstonds de schaal met warme brij toe. Hij kon niet nalaten van haar stille handen naar haar zacht gezicht op te zien, en om z'n zoekenden blik te verklaren, vroeg hij: ‘Hoe is 't boven?’
‘Goed’ zei ze verrast door die belangstelling, en verder at hij snel en zwijgend, terwijl Katrien en de knechts traag praatten over het late goede weer en het werk morgen. Tot ze opstonden, Katrien naar het varkensvoer op het fornuis in de bijkeuken, Willem en Frans met een grommend ‘goeie nacht’ naar hun slaapzolder. Hij zag dat ook Fina wilde gaan, maar weerhield haar:
‘Geef eens raad, kind. Zou ik vanavond uitgaan of niet?’
Hij had het in een lach als een grap willen zeggen, maar bij haar schichtig opzien, hoorde hij z'n stem verschromen tot ernst.
‘'k Zou meenen, heer’, antwoordde het meisje moeielijk, ‘dat het beter is niet uit te gaan.’
‘En waarom dat?’
‘Alleen al voor uw moeder.’
‘En waarom nog meer?’
Ze zag hem verward aan, 't bloed brandde naar haar wangen. Ze vond het weerwoord niet.
‘Zeg op’, kwelde hij haar verlegenheid.
‘Om u zelf.’
Maar dat woord was ineens weer vast en vrijmoedig. En die plots herwonnen zelfbeheersching verbijsterde Giel zoo, dat hij haar stom bleef aanstaren. Even toefde ze nog, de dienstmeid, die bevelen wacht, toen redde ze zich uit het pijnlijk zwijgen met een kalm: ‘Goeden avond dan’ en gleed de keuken uit.
‘Verdomd’ gromde Giel, toen hij alleen bleef. Vanmiddag ergerde hij zich om d'r bedekte vermaningen, en nu vraagt hij er om! Z'n kwaadheid sloeg tegen hem zelf. Waarom haar niet ongemoeid gelaten zooals z'n voornemen was? Hij stapte
| |
| |
de gang in, schoot z'n jas aan, trok de pet in de oogen en ging het erf op.
‘Gek!’ schold hij zich zelf, terwijl hij stond te tasten naar sleutel en slot van de poort, die Willem had gesloten. Straks was het z'n vast plan vanavond thuis te blijven, en nu ging hij toch. Enkel uit baloorigheid?
Op den weg keek hij de duistere stilte in en dan naar de sterren omhoog. De Kroon? De Fanfare? Z'n fiets terughalen in Valkenburg? Met een walg dacht hij aan die drie mogelijkheden van z'n doel. En keerde dan naar de poort terug, weifelig alsof hij kwaad deed. Nog met die schichtigheid, als was hij een dief in zijn eigen huis, kwam hij in het kantoortje terug. Toen hij er de staande petroleumlamp had aangestoken, vroeg hij zich weer af: ‘Wat nu?’
Er lag in de secretaire allerlei schrijf-en rekenwerk te wachten, wat hij dag na dag verwaarloosde. Hij haalde pachtbrieven en kasboeken uit, begon te lezen, te cijferen, zag dat hij naar Linderberg moest om te manen, naar zijn zwager om af te rekenen. Maar aldoor onder dat moeitevol tellen zag en hoorde hij Fina. Kwaad? Beschaamd? Och kom, hij was een lammeling! Allemaal andere dingen deed hij dan hij bedoelde. Waarom nu weer hier cijferen, terwijl hij toch alleen verlangde om boven te zijn.... Kort en goed, hij zou doen, nu als immer, wat hij 't liefst wilde en zich aan z'n eigen onzin niet storen.
Reeds was hij op de trap, toefde nog even met den deurknop in de hand, eer hij de ziekekamer binnenging. Z'n moeders blij opzien maakte hem verlegen. Maar norsch verborg hij dit, met z'n: ‘Ge kunt immers gerust hier blijven’ tegen Fina, die aanstonds bij z'n binnenkomen de krant opvouwde, waaruit ze blijkbaar daar aan de tafel zat voor te lezen.
Hij ging bij 't bed zitten, en zij sloop naar de deur. Hij voelde haar weggaan, al zag hij 't niet. Bruusk draaide hij zich om. ‘Blijf toch!’
‘'k Heb beneden nog op te ruimen, heer.’
Nu zat hij met z'n moeder alleen, zocht wat woorden, vertelde dat hij morgen naar Linderberg wilde om de achterstallige
| |
| |
huur, dat hij naar Anna zou doorgaan. Praatte nog wat over Mathield en Marieke, dat ze groot werden en zeker naar pensionaat moesten ondertusschen.
Moeder Konings zag naar hem met een glanzende voldoening in de oogen. ‘Goeie jongen’ Maar Giel hoorde z'n eigen stem uit het duisterige bed naar hem terugslaan; zweeg, zag langs de lamp op de tafel almaar naar de deur. Kwamen er voetstappen? De stilte suizelde. Van den lichtkring om de tafel doezelde rossige schemer naar de hoeken. Was hij het, die hier zat? Alles leek onwezenlijk als een droom, en er kwam een hongerig gevoel van wachten in hem.
‘Het wordt tijd dat ge slapen gaat, moeder’ schrok hij op. Doodmoe leunde ze in de opgestapelde kussens. Ze zag hem aan en tastte naar z'n hand.... ‘Vannacht zal 't beter gaan. Danke.’
Giel maakte weerzinnig uit de weeke gloeiing dier koortsige vingers de zijne los. - Danke? Omdat hij was thuisgebleven? Maar was 't voor haar? Voor Terhove? Voor zich zelf?
‘'k Zal Fina boven sturen’ zei hij ongeduldig.
Het hongerig verbeiden diepte een holle gedachtelooze leegte in hem, tot hij beneden de keukendeur openstiet.
‘Moeder wacht’, zei hij kort en bevelend, want het ergerde hem, dat Fina daar werkloos met de armen overeen bij het uitgedoofde fornuis zat, en opschokte alsof ze schrikte van hem. Had ze een uitvlucht gezocht om boven weg te komen uit zijn nabijheid? Was ze bang van hem? En waarom stond hij, zonder de kregele vraag, die hem naar de lippen drong, te durven uiten?
Vluchtig zagen ze elkaar aan met een eenderen verwarden blik. Zwegen. Toen stapte hij in het donker terug. Weer de trap op. Op den tast kwam hij in z'n slaapkamer, wrevelig en ontrust. Het venster stond nog open, en hij leunde het voorhoofd tegen de spijlen. In den sterrenschijn was het heuvelterras daar beneden een wazige donkerte, het dal een verloren leegte, waarin hij wegtuurde als in zijn eigen leven, hulpeloos en ontzet.
| |
| |
Zijn hand kramp te om het ijzer. Hij zocht en zocht. Terhove? Ja, goed, hij wilde. Maar kunnen zou hij niet, of dat meisje moest zijn vrouw worden. ‘Het moet!’ De gedachte doorschokte hem met pijn en angst. Hij kreunde. Hij wilde zich losrukken uit dien vreemden ban, wierp zich in één beweging gekleed op het bed, omgreep het kussen, groef er zijn hoofd in, schrok toen van den snik die hem doorschudde.... Fina? Maar had hij dan niet de macht zich te weren tegen z'n eigen dwaasheid?...
(Wordt voortgezet)
MARIE KOENEN
|
|