De Beiaard. Jaargang 3
(1918)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 32]
| |
Lucie Christine: eene mystieke onzer dagenIN de bespreking eener biographie van Jeanne Chézard de Matel, de mystieke stichteres van de Orde: ‘du Verbe Incarné’ schrijft F. Girard: ‘Il fait toujours bon, même par ce temps de guerre se mettre à l'école des mystiques et sous le chaud rayon de leur influence. Non seulement, ils nous élèvent d'un coup d'aile, aux plus sereines régions de la vie divine, mais ils sont encore des professeurs magnifiques d'énergie morale, des exemples éminents de vie Chrétienne.’ Mag men niet zulk een vleugelslag noemen, die den geest meevoert boven aardsche strevingen, die woorden aan zulk een schouwende ziel ontleend: ‘De Heer toonde mij, dat er slechts ééne aangelegenheid bestaat op deze wereld: en deze zaak is de accidenteele glorie, welke Jezus, de Koning der schepping, door de schepping moet brengen aan God, Zijn Vader. In een oogwenk schouwde ik op de duidelijkste en treffendste wijze het nietige van alle andere belangen van politieken en socialen aard, die de menschen zoozeer in beroering brengen, de koninkrijken die in de opvolging der eeuwen ineenstorten het eene over het andere, en al onze groote wetenschappelijke vraagstukken: dat alles is niets, tenzij door de glorie, die er uit voortkomt voor God. Het overige is niets.’ Deze verheffende gedachte vindt men uitgedrukt in het ‘Journal spirituel’ van eene mystieke onzer dagen, die ternauwernood een tiental jaren geleden hare oogen sloot voor het aardsche zonnelicht. Het is niet eene God gewijde maagd, die verre van de wereld afgezonderd haar leven doorbrengt in dé van armoede sprekende kloostercel, zooals de vrome karmelitesse Elisabeth der allerh. Drieëenheid(† 1906), noch een persoon, die los van alle wereldsche banden, onbekommerd voor het dagelijksch brood, dat de Voorzienigheid hem toewerpt, den blik slechts op het hemelsche richt, zooals St. Benedictus Labre: neen het is een gehuwde vrouw, moeder van vijf kinderen, haar leven slijtend in de nabijheid van | |
[pagina 33]
| |
Parijs, waar zij dikwijls verblijven moet. Schoon zij ten onzent niet onbekend is, zullen eenige nadere bizonderheden niet onwelkom wezen. Eene eigenlijke levensbeschrijving van haar is nog niet uitgegeven, omdat hare naaste bloedverwanten nog in leven zijn. De naam Lucie Christine is slechts een pseudoniem, gegeven door P. Poulain, S.J., die voor enkele jaren (1912) haar ‘Journal spirituel’ in 't licht gafGa naar voetnoot1). Zij werd geboren in het jaar 1844. Reeds in hare jeugd schijnt zij door bizondere gunsten van bovennatuurlijken aard bevoorrecht. Zoo verhaalt P. Poulain een feit, dat hem door eene zielsvriendin van Lucie was medegedeeld. In een der straten van Parijs was op listige wijze een kind van een voornaam overheidspersoon ontvoerd en het was aan de politie niet gelukt, het terug te vinden. Op zekeren dag vond men een brief onder de deur van de woning der ouders van Lucie, waarin nauwkeurig de verblijfplaats van het kind, met al de omstandigheden was aangegeven. Alles werd bevonden zooals het in den brief, dien Lucie volgens hare bekentenis geschreven had, was vermeld. Zij was toen slechts 16 jaar oud. Op 21-jarigen leeftijd trad zij in het huwelijk. Welke verheven opvatting zij over het huwelijk had, blijkt uit de volgende woorden van haar dagboek, in 1875 geschreven: ‘Chrétiens mariés, Dieu nous appelle, n'en doutons pas, à exercer le pontificat, qu'il a voulu confier à l'homme, lorsqu'il le fit roi de la nature. Nous sommes tenus, de lui offrir, ce qu'il y a de plus parfait dans le monde: la créature humaine. Elle nous appartient, comme nous lui appartenons par l'engagement sacré du mariage.... L'usage de notre volonté libre est l'expression fidèle de sa volonté souveraine; et nous ne pouvons accepter le suprême tribut d'estime, de confiance et d'amour, qui nous est dévolu par la créature, que comme un hommage déposé sur l'autel de notre âme, pour remonter jusqu'au Créateur.’ Lucie wijdde zich met dien verheven zin aan de opvoeding harer vijf kinderen, die zij vaak op vernuftige wijze voor | |
[pagina 34]
| |
de gevaren wist te behoeden. De Christelijke deugden werden door haar op waarlijk heldhaftige wijze beoefend, echter zoo, dat hare uitwendige verschijning niets bizonder opvallends vertoonde. Onder datum van 5 Januari 1883 legt zij zelf in haar eenvoud een onverdacht getuigenis van haren heiligen levenswandel af, waar zij deliefkoozingen van Gods genaden beschrijft. ‘Le Bien Aimé fait sentir à mon âme sa complaisance et l'unit à lui en la bénissant, par ce qu'elle n'a jamais commis de péché délibéré et la Volonté divine embrasse dans une étreinte ineffable ma volonté, qui n'a jamais voulu l'offenser. Mon âme ne peut concevoir la miséricorde, qui ferme les yeux de mon Sauveur sur mes faiblesses et mes erreurs passées.’ Maar juist die liefde doet haar zich dieper er over veroot-moedigen, dan wanneer Zijne Rechtvaardigheid ze haar verweet. In den avond van dien genadenrijken dag zag zij hare ziel onder het beeld eener bloem, wier stengel geplant was in haar hart en die tot bloemkroon ontlook in het hart des Verlossers, welke haar met liefde toonde, dat die stengel steeds ongebroken was gebleven: en dat zij zulks te danken had aan den koninklijken mantel, waarmede haar hemelsche Bruidegom dien teederen stengel steeds beschermde. Het dagboek, door Lucie uit gehoorzaamheid aan haar ziel-bestuurder geschreven, bestaat uit 16 cahiers, die een tijdperk van 38 jaren omvatten. Terwijl het geheel een werk in drie boekdeelen zou vormen, is slechts een betrekkelijk gering gedeelte door P. Poulain uitgegeven, uit vrees te veel in herhalingen te vallen: doch ook dit geringe gedeelte maakt het mogelijk, den ontwikkelingsgang van haar zieleleven te volgen. Zij leefde reeds 8 jaren in een gelukkig huwelijk, toen haar de genaden der mystieke vereeniging werden verleend. Het was den 25sten April 1873; terwijl zij des morgens hare overweging verrichtte, zag zij met de oogen des geestes deze woorden: Dieu seul Zij verklaart hare uitdrukking: ‘het zien van woorden met den geest’ aldus nader: Het was een | |
[pagina 35]
| |
licht, eene neiging, eene kracht, welke die woorden maakten tot het devies haars levens. ‘Ce furent là les premières paroles, que Dieu daigna faire entendre à mon âme et sa miséricorde en fit le point de départ d'une vie nouvelle.’ Waarin eigenlijk het wezen der mystieke schouwing bestaat, is eene in den laatsten tijd vaak besproken vraag. Vrij algemeen neemt men deze bepaling aan: de mystieke contemplatie is een tegenwoordig worden aan de ziel van God en goddelijke dingen, gepaard aan eene sterker wordende liefde, door eene bizondere werking der genade. Op welke wijze dit tegenwoordig worden, m.a.w. het zien of gewaarworden er van geschiedt, daaromtrent heerscht nog geene volledige overeenstemming onder de schrijvers, althans niet in de terminologie. Is hiertoe een licht noodig, dat van het licht door het geloof geschonken en in de actieve contemplatie werkzaam verschilt niet slechts in graad en intensiteit, maar ook volgens zijn wezen? Mag de kennis van Gods tegenwoordigheid in het centrum der ziel eene onmiddellijke kennis genoemd worden: sine medio? P. Poulain S.J. schijnt op beide vragen een bevestigend antwoord te geven.Ga naar voetnoot1) Op een plaats (Ch. XXXI 28bis) echter geeft hij eene verklaring, die ook door de verdedigers der ontkennende meening aanvaard wordt. Hij leert aldaar, dat niet het wezen, de natuur van God wordt gezien ‘sine medio’, doch dat slechts Gods bizondere werking in de ziel en daardoor juist Zijne reëele tegenwoordigheid wordt waargenomen, waartoe het voldoende is, dat God met de ingestorte gedachte tegelijk duidelijk doet gevoelen, dat die gedachte van Hem komt. Poulain vindt dan in dat bizondere licht, in die inwerking Gods op het vermogen der ziel, tegelijk met die overtuiging de scherpe afbakening tusschen de eigenlijk gezegde mystieke toestanden en de actieve contemplatie, ook wanneer deze tot de eenvoudige | |
[pagina 36]
| |
schouwing, (simplex intuitus, simple regard) is opgevoerd. Andere auteurs, vooral nieuwere, als Lamballe, Saudreau, Lercher leeren, dat de mystieke toestand essentieel bestaat in een eenvoudigen blik des geloofs op God en goddelijke dingen, waardoor deze tegenwoordig worden aan de ziel, welke er zich mede vereenigt vooral door eene meer intense liefde, ingestort door den H. Geest. Hetzij dus deze schouwing, die subjectief d.i. in den persoon zelf altijd het werk der bovennatuurlijke genade is, door God onmiddellijk is ingestort (passiva, infusa), hetzij ze met Gods genade door eigen activiteit is aangeworven (activa, acquisita): zij bevat geen enkel element, dat specifiek verschillend zou zijn van de akten, die met de hulp der gewone genaden door de rechtvaardigen kunnen bereikt worden. Dat echter ook Poulain, waar hij eene onmiddellijke contemplatie van God aanneemt, niet moet verstaan worden van een onmiddellijk schouwen van Gods wezen, gelijk de zaligen in den hemel genieten, blijkt duidelijk hieruit, dat hij althans in de lagere graden slechts eene duistere, eene onbepaalde kennis van God aanneemt en wel van Zijne tegenwoordigheid in de ziel. In de hoogste graden, zooals aan een H. Paulus verleend werd - en waarom niet ook aan andere heiligen? - nemen zelfs de H. Augustinus en de H. Thomas eene voorbijgaande visie van het goddelijk Wezen aan. Poulain schrijft aldus: ‘Le quatrième caractère de l'union mystique consiste, en ce que la connaissance de Dieu, qui en fait partie, est obscure et confuse; en elders (ch. IX.): ‘Le sixième caractère de sunions mystiques consiste en ce que la contemplation de Dieu n'y est pas produite par des raisonnements, ni par la considération des créatures, ni par des images intérieures d'ordre sensible. | |
[pagina 37]
| |
De bovengenoemde schrijvers mogen dus recht hebben met de bewering, dat in de lagere toestanden der eigenlijke mystiek de werkingen geschieden onder een licht, dat essentieel en om zoo te zeggen in zijn omvang het licht des geloofs en der liefde, gesterkt door de gaven des H. Geestes niet te boven gaat, zooals St. Thomas en Suarez leeren. Doch zoude Poulain wellicht ook niet in de waarheid kunnen zijn met de bewering, dat die bizondere wijze van kennen van Gods tegenwoordigheid uit zijn onmiddellijke inwerking in de ziel den grondslag vormt der mystieke contemplatie? Hij sluit de werkingen van het lagere kenvermogen en van het intellect natuurlijk niet uit; doch op zich zelf genomen schijnen zij ontoereikend den eigenlijken toestand der mystieke vereeniging te scheppen. Deze ontstaat slechts door het gewaar worden van Gods tegenwoordigheid uit Zijne geheel bizondere werking, welke volgens den H. Thomas en de godgeleerden, buiten de deugden om haren oorsprong vindt in de gaven des H. Geestes, vooral van wijsheid en verstand. In de lagere toestanden der mystiek blijft dan toch waar, dat het middel der kennis steeds is het intelligibile in het zinnelijk kenbare. In de meer verheven graden der contemplatie wordt het niet geabstraheerd, geestelijk beeld door God zelf in het verstand verwekt; slecht in de klare, zaligende aanschouwing Gods houdt ook het geschapen verstandsbeeld op. De ingestorte contemplatie, zoo leert Vallgornera O.P. (I. p. 360 n. 513), bestaat daarin, dat door Gods werking ofwel de reeds bestaande verbeeldings-en verstandsbeelden een nieuwe ordening en kracht verkrijgen overeenkomstig met de voor te stellen dingen, of dat geheel nieuwe worden ingestort, en dit is volgens hem ook de leer van den H. Thomas. (Commentaar op het lib. IV Sent. dist. 50 art. 2). Of de door eigen krachten met Gods hulp aangeworven contemplatie tot een verheven graad opgevoerd, wat voorzeker geen algemeen voorkomende zaak is, en zeer zeker tot een zeer innige vereeniging met God brengen kan, ook | |
[pagina 38]
| |
mystieke schouwing genoemd kan worden, schijnt vrij onverschillig en slechts quaestie van terminologie. Er blijft echter een onoverschrijdbare scheiding tusschen beide bestaan en het wordt duidelijk, dat de ingestorte mystieke toestand in zich beschouwd, volkomen onafhankelijk is van alle pogingen der rechtvaardige ziel: eene onafhankelijkheid, die door de H. Theresia op tallooze plaatsen geleerd wordt. Of volgens deze opvatting de eigenlijke mystieke schouwing een wonder in den strikt theologischen zin moet genoemd worden, daarover kan nog gestreden worden; er zijn gronden, om zulks alleen tot de hoogere graden te beperken. Maar zelfs als men bevestigend antwoordt, zoude die vereeniging, in zich zelf beschouwd als zijnde ten slotte een krachtdadig middel ter bereiking van het einddoel, niet ophouden voor allen begeerlijk te wezen. Ook omtrent de verschillende graden der mystieke toestanden heerscht nog geene eenstemmigheid. Volgens P. Poulain kan men er vier onderscheiden: De eerste trap is het gebed der rust: dit is de mystieke vereeniging, welke de verstrooiingen of afwijkingen der inwendige zinnen niet uitsluit. In den beginne slechts van korten duur, houdt zij later langer aan: kan soms geruimen tijd, zelfs vele jaren onderbroken worden, en wordt ten slotte een bijna habitueele toestand. De tweede graad is het gebed der volkomen vereeniging: de inwendige acten van verbeelding en andere zielsvermogens zijn gebonden aan het voorwerp der beschouwing, terwijl de uitwendige zintuigen en de beweging nog niet in hunne werking zijn opgeheven of hoogstens slechts ten deele. De H. Kerkleeraar Alfonsus de Liguori (Homo apost. append. I.) noemt dezen trap: de eenvoudige vereeniging: unio simplex, in tegenstelling van den 3den graad: de vereeniging der extase, waarbij de werking der zintuigen is opgeheven, zoodat, aldus de H. Alfonsus, de persoon niets ziet, niets hoort, noch iets door 't gevoel waarneemt bij verwondingen, bij verbranding enz. Door sommigen worden hierin nog verschillende afdeelingen onderscheiden: zooals de opheffing | |
[pagina 39]
| |
des lichaams, de ontvoering des geestes, doch die in het essentieele overeenkomen. De 4de graad eindelijk is de volmaaktste, de transformeerende vereeniging, of het geestelijk huwelijk. Hierbij zegt P. Poulain, openbaart zich God niet slechts als het voorwerp van bepaalde acten van het verstand en den wil, maar ook als coprinciep: als mede-beginsel dier acten. Geen schepsel kan zich op die wijze aan de ziel mededeelen; de goddelijke werking huwt zich aan de menschelijke, de eerste overheerscht geheel de laatste, zoodat het woord van Petrus volste waarheid wordt: Consortes divinae naturae. Dit is, zegt de H. Alfonsus, de innigste vereeniging, die God in dit leven schenken kan aan de anima viatrix: de ziel nog op weg naar haar einddoel. Het is als de experimenteele kennis en een voorsmaak der vereeniging met God, gelijk Hij is. De hoogere zielsvermogens verrichten hier weer hunne werkingen op een wijze, dat de ziel er zich van bewust is: doch zij heeft tevens het bewustzijn, dat zij deelneemt aan de overeenkomstige acten in God, van het goddelijk leven. Men wijst ter verklaring op het ijzer, dat in het vuur als één er mede wordt, in zekeren zin zelf vuur wordt. In deze verheven graden der vereeniging met God komen niet zelden de gaven van visioenen, van voorzegging en openbaringen voor, welke echter niet tot het wezen behooren. Het is zeker niet onbelangrijk in eenige bizonderheden na te gaan, op welke wijze Lucie Christine de opgenoemde graden der mystieke vereeniging doorloopen heeft. Het ‘Journal spirituel’, verrijkt met de noten van P. Poulain, vergemakkelijkt niet weinig dezen arbeid. Ruim een jaar na het ontvangen der eerste buitengewone genade, welken datum Lucie noemt ‘la fête de la vocation’, ontvangt zij op den 16 Juli 1874 wederom dat innig gevoel van Gods tegenwoordigheid. ‘Travaillant seule chez moi à quelque ouvrage de couture, mon âme fut soudainement investie et comme inondée du sentiment de la présence divine et je l'éprouvais comme le sentiment de la réalité. Dieu était là, près de moi; je ne pouvais le voir: mais je sentais la certitude de sa présence - comme un aveugle | |
[pagina 40]
| |
est certain, d'avoir auprès de lui quelqu'un, qu'il touche et qu'il entend parler - et dans mon coeur c'était une onction, une paix, une joie divines. Ce fut la première fois, que je sentais ainsi la présence de Dieu.... Celà dura, je croix, environ une heure....’ Negen maanden later ongeveer ontvangt zij den 29en April '75 wederom een buitengewone genade, wat zij noemt: ‘La fête du mysterieux embrassement.’ Zij gevoelt zich onmachtig te beschrijven wat in hare ziel geschiedde, maar blijft daarbij steeds in kalme rust: ‘Donnez moi le langage du ciel, afin que je ne profane pas les choses du ciel. Mais je vais me taire: Je n'ai écrit ceci comme tout le reste, que pour obéir.’ Hoe ongelijk is hier Lucie Christine aan een andere mystieke, de Zal. Angela de Foligno, die, waar zij een dergelijke onmacht gevoelt, zichzelf van blasphemie beschuldigt en ook haren secretaris, den goeden frater Arnaud: ‘Je blasphème, frère, je blasphème! Notre pauvre langage humain, disait-elle, ne convient guère, que dans les occasions, où il s'agit des corps et des idées; au delà il n'en peut plus. S'il s'agit des choses divines la parole meurt absolument.’ Een anderen keer zeide Angela tot hem: ‘Tout ce qu'il y a de bas et d'insignifiant dans mes paroles, vous l'avez écrit, mais la substance précieuse, la chose de l'âme vous n'en avez pas dit un mot.’ Toch was zij hem dankbaar voor hetgeen hij gedaan had: ‘Ecoutez bien, disait-elle encore, écoutez bien frère Arnaud. La voix du ciel m'a ordonné plusieurs fois de faire écrire à la fin de chaque chapitre: que le lecteur rende grâces a Dieu, puisque ce chapitre est écrit.’ (Hello: Le Livre des Visions: p. 31.) In den herfst van het jaar 1877 ontvangt Lucie den 2den graad der beschouwing: de genade van het gebed der rust, die vergezeld is van een gebonden-zijn (ligature) der innerlijke vermogens. Tot dan toe kende zij het slechts van hooren spreken. Zij beproefde bij de H. Communie innerlijke woorden tot-den Verlosser te richten, doch zij ondervond, dat zulks haar onmogelijk was. In den beginne niet wetend, wat haar overkwam, trachtte zij er zich tegen te verzetten: doch weldra gaf zij zich aan de goddelijke werking over: ‘sentant sa volonté fixée en Dieu sans pouvoir faire aucun acte, elle ne chercha plus à en faire et demeura dans cet état de profond reposer en Dieu, où l'âme ne cherche plus, par ce qu'elle a trouvé.’ Vijf en een half jaar later teekent zij aan, dat haar bij iedere Communie diezelfde genade verleend werd. Ook in deze | |
[pagina 41]
| |
onmacht der innerlijke werkingen zijn nog verschillende graden te onderscheiden, zooals Lucie door ondervinding zegt te hebben opgemerkt. In Mei van het jaar 1878 moest zij plichtshalve eene vergadering bijwonen, bij welke gelegenheid zekere trekken van geschapen schoonheid de aandacht van hare verbeelding wekten, meer dan zij wilde. Zij veroot-moedigde zich hierover en bad den Verlosser den eenigen Koning te zijn, wien al hare gedachten, al hare bewondering, ook de meest spontane, gewijd waren. Des anderen daags, bij de H. Communie, openbaarde God haar Zijne schoonheid, maar op eene wijze, dat al hare zielsvermogens overmeesterd werden: ‘Devant ce charme divin, toute la terre n'était plus rien et les impressions terrestres s'étaient évanouies pour ne plus renaître.’ Doch niet slechts deed God haar zien Zijne mededeelbare eigenschappen, schoonheid, kracht en zachtheid; wat later ook die, welke aan het Goddelijk Wezen uitsluitend en alleen kunnen toekomen. In Mei '79 is het Gods Onveranderlijkheid. ‘J'avoue, qu'ayant en d'autres circonstances médité sur cette infinie perfection de Dieu, j'avais éprouvé un grand respect, mais je n'avais jamais pensé, que cette immutabilité souveraine put être si belle, si attrayante et charmante pour l'âme et la remplir de paix et d'amour. Et cependant il en est ainsi.’ Zij ziet, hoe Gods onveranderlijkheid met Zijne werkingen samengaat; zij ziet den wil van God als een enkele eeuwige act. Zij ziet God als het beginsel van alle dingen; zij ziet Hem in Zijn verheven Wezen. In Juni van datzelfde jaar ontvangt zij de genade der vereeniging met den Goddelijken Persoon van den H. Geest: ‘qui laisse dans l'âme un puissant amour et l'élève au-dessus des affections périssables’. Ook de eerste Persoon der Allerh. Drieëenheid deelt zich aan haar mede: zij schouwt Hem als: ‘le Principe éternel, par qui tout existe, celui qui engendre dans la famille divine. Mon âme fut pénétrée de respect et embrasée d'amour et de recon-naissance par la présence de cette tout-puissante Majesté.’ | |
[pagina 42]
| |
Een ander maal vereenigt de tweede Persoon te zamen met den H. Geest zich met haar: en zij schouwt dan het Persoononderscheid, hetwelk tusschen beiden bestaat, terwijl zij rust in het gevoel van een allerhoogst eenvoudige eenheid: ‘et pourtant autre est la présence de notre Seigneur Jésus: autre est la présence du Saint-Esprit. Je voudrais exprimer cette différence: mais je ne le puis’. Doch meer bizonder is het de Persoon des Woords, vereenigd met de menschelijke natuur, die zich aan hare schouwende ziel wegschenkt. Lucie beschouwt herhaalde malen de hypostatische vereeniging en beschrijft het verheven geheim in verrukkelijk schoone woorden. ‘Aucune union connue, rêvée ou révélée n'approche de l'union de la divinité et de l'humanité dans un seul être. Et quel Etre!! J'excepte néanmoins l'union, qui lie les trois Personnes divines, qui est encore plus haute et plus admirable. Tout y est divin. Mais dans l'union hypostatique je vois Dieu sortir de lui-même, son amour n'y tient plus. Ook in het gezegend Hart des Zaligmakers mag zij binnendringen en Zijne betrekkingen met de wereld in het eucharistisch leven aanschouwen. ‘Il me découvrait ses trésors inouis de miséricorde pour les pécheurs; je sentais les coups, qu'il lui portent, l'amour avec lequel il les attire et la consolation, que lui amènent ses enfants fidèles.’ De allerh. Drievuldigheid, de drie goddelijke Personen te zamen, wordt door haar menigwerf geschouwd. Zij ziet | |
[pagina 43]
| |
in beperkte mate door een licht, hetwelk zij zelf niet begrijpt de relaties of betrekkingen die de drie Personen vereenigen: ‘Et c'est quelque chose de si grand et de si beau, que l'âme oublie tout et elle-même.’ Doch welke Persoon ook zich aan hare ziel mededeele: het is steeds dezelfde Godheid, die zich openbaart: wel in eene onderscheiden persoonlijkheid, doch met dezelfde eenheid van natuur: ‘De sorte que outre l'enseignement de la foi, il serait impossible à l'âme de ne pas croire à un seul Dieu en trois Personnes.’ Zij vereenigt zich ook met de onbevlekte Moedermaagd; doch die vereeniging kan niet zijn, als die met haar einddoel, doch slechts als een middel om tot God te geraken: ‘Cette union a cela de particulier, que l'âme sent la Vierge bienheureuse comme un lien d'amour entre Dieu et elle, comme un moyen divin.’ Kan het verwondering baren, dat zulk eene bevoorrechte ziel weldra ook tot den derden graad van de mystieke vereeniging geroepen wordt: de extase? Dikwijls duurde deze ontvoering, althans in den aanvang, slechts korten tijd. ‘Mon âme se trouvait comme emporteé dans les régions inconnues: et dans ces moments je ne savais plus ce qui se passait en moi et je ne sentais plus que l'action de Dieu, Cette action divine s'emparait ainsi de moi, quelquefois comme un éclair, quand j'élevais mon coeur au S. Sacrement, voyant de loin une église ou par une simple pensée’. Door de overmaat van onuitsprekelijke vreugde werd zij soms gebracht tot aan de poorten der extase als bij den ingang van een zaal geheel stralend van schoonheid en heerlijkheid: ‘Ainsi était mon âme, sentant que pour un peu plus, elle aurait perdu tout sentiment d'elle-même en Dieu. Mais Dieu ne me faisait pas cette grâce et je n'aurais osé la lui demander, me connaissant déja si indigne de celles, que je recevais.’ Eens echter, aangemoedigd door de teedere uitnoodigingen des goddelijken Meesters, waagt zij het Hem te vragen, of Zijn goddelijke wil haar die genade der vereeniging niet | |
[pagina 44]
| |
zoude doen smaken, waarvan zij in de verte een voorgevoel had. ‘Mijne dochter,’ zoo sprak de Heer tot haar, ‘zoudt gij de kruisen kunnen dragen, die met zulke genaden verbonden zijn?’ ‘Je lui repondis: “Sans doute, Seigneur: je suis trop faible, pour les porter; mais si Vous voulez bien fortifier ma faiblesse, je souffrirai tout ce qu'il Vous plaira pour Vous être unie davantage”. Alors le bon Maître m'engagea a m'en remettre a son amour, ce que je fis de grand coeur, et je m'en trouvai bien.’ Dat Lucie herhaalde malen deze genade der extase mocht ontvangen, toonen duidelijk de woorden van haar dagboek, al moge zij uit nederigheid ze niet met dien naam bestempelen. In Januari 1882 schrijft zij: ‘Je commençai à éprouver une certaine division de l'âme, par laquelle il lui semble, dans l'oraison, que sa partie supérieure se sépare du reste et demeure fixée en Dieu’. Eind October van datzelfde jaar verhaalt zij, in haar gebed gestoord te zijn door hamerslagen, die in het kerkgebouw weergalmden. Maar die stoornis werd niet meer waargenomen in den toestand der extase: ‘disparait dans l'état de division, qui dégage l'âme du corps à un certain degré, de sorte, que la où elle est, Dieu la rend indépendante des impressions des sens’. In haar lichaam ondervindt zij de gewone verschijnselen er van: zij voelt zich haast tot bezwijming gebracht, de ademhaling houdt bijna op, het bloed trekt zich terug naar het hart, zij verbleekt: en een kille siddering bevangt haar. Meermalen vermeldt zij in dezen toestand der ontvoering der ziel van het lichaam nog momentane fluctuaties, waarin het gebruik der zinnen voor een oogenblik wederkeert. Eindelijk bewonderen wij nog in deze begenadigde ziel den hoogsten graad: de transformeerende vereeniging of het geestelijk huwelijk. Volgens P. Poulain behooren tot dezen graad twee zaken: eene bijna voortdurende intellectueele schouwing der allerh. Drieëenheid en eene eveneens blijvende deelname aan het goddelijk leven, aan de analoge acten, die in God zijn. | |
[pagina 45]
| |
Gelijk in de overige toestanden, zullen ook hier verschillende graden moeten aangenomen worden. Wat het eerste betreft, zagen wij reeds, dat Lucie zeer dikwijls de drie goddelijke Personen in het centrum harer ziel tegenwoordig zag. In hoeverre zulks een habitueele toestand, althans voor de uren van het passieve gebed, kan genoemd worden, is moeilijker vast te stellen. In de latere jaren schijnt het wel van langeren duur geweest te zijn. Den 6en Maart 1890 teekent zij aan, dat zij aan haar lichamelijk lijden (zij had het gebruik der oogen zoo goed als verloren), onttrokken werd door het gezicht der allerh. Drieëenheid: dat zij op onbegrijpelijke wijze getuige was van het leven der drie goddelijke Personen. De zaligheid van deze schouwing bleef haar dien geheelen dag bij en ook den volgenden morgen genoot zij dat hemelsch gezicht. Van het tweede, nog meer essentieele element der transformeerende vereeniging geeft het dagboek op tal van plaatsen getuigenis. Zoo b.v. op den 24 Juni '88 heet het: ‘Ce matin redemandé à Jésus et obtenu dans la communion cette grâce d'union.... Par cette grâce l'âme voit Jésus en place de son pauvre être et perd le sentiment de sa propre présence dans la présence de Dieu. Elle voit de ses yeux intérieurs le Fils de Dieu fait homme, la seconde Personne de l'adorable Trinité avec ses deux natures. En place de son pauvre être propre, elle trouve la hauteur, la profondeur, la largeur, la sublimité de Dieu.... Elle ne le voit pas comme l'ayant chassée de cette place, mais comme l'ayant absorbeé et transformée en lui-même.’ Doch ook hier worden nog fluctuaties, d.i. een momentaan terugkeeren van eene uit eigen activiteit voortkomende werking der zielsvermogens vermeld. Nog duidelijker spreken de woorden der aanteekening van 29 Februari '92. Zij schrijft: ‘L'idée, par laquelle Dieu peut se comprendre n'est pas dans la nature humaine, ni même dans la nature angélique; elle n'est qu'en Dieu et Dieu comme Lui: c'est Son Verbe, sa connaissance éternelle. Il arrive donc, lorsque dans Son adorable bonté, Dieu daigne se révéler intimement à l'âme que non seulement Il se donne à voir: mais il faut encore, qu'Il se donne à elle comme | |
[pagina 46]
| |
l'oeil, qui voit et l'esprit qui entend. L'âme sent alors toutes ses opérations propres suspendues et inutiles; et sa vie même s'écoule en Dieu, ou elle s'ignore elle-même, ne voyant que Lui: vivant par le Père, connaissant par le Verbe, aimant par le Saint-Esprit’. Zonder twijfel is hiermede de transformeerende vereeniging aangegeven. Deze verheven graden van gebed, die een hooge heiligheid veronderstellen, gaan meestal gepaard met visoenen, al behooren ze niet tot het wezen er van. Op bijna iedere bladzijde van haar dagboek spreekt Lucie van de meest sublieme gezichten, welke God haar te aanschouwen gaf. Zij ziet den goddelijken Verlosser, Zijne menschelijke gedaante, Zijn glorievol aanschijn, waarvan een enkele trek of lijn de ziel tot een soort van verrukking bréngt, Zijne meer dan sneeuw glanzende kleederen; maar door het zichtbare dringen de stralen van het onzichtbare, van het oneindige. Zij aanschouwt de onbevlekte Moedermaagd opgenomen ten hemel, verwelkomd door de engelen-koren; een azuren mantel golft van hare schouderen tot op de aarde en bedekt met een gedeelte Frankrijk. De meest verhevene dezer visioenen zijn zuiver intellectueel zonder imaginair beeld, zooals die van de goddelijke Natuur. Ook worden visioenen vermeld, die in de verbeelding plaats grijpen, doch altoos op passieve wijze, d.w.z. het beeld wordt door God ingestort terwijl daarna het bovennatuurlijk licht de beteekenis er van doet begrijpen. Slechts één enkelen keer (28 Dec. '84) vermeldt Lucie eene verschijning, die zij met de lichamelijke oogen waarnam, waarbij zij bemerkt dat dergelijke visioenen niet zoo zeker vrij zijn van bedrog als de verstands- en verbeeldingsgezichten. Niet enkel voor zich zelf, gelijk uit vele heiligenlevens blijkt, ontvangen de mystieke zielen die verheven voorrechten. Toen de eerbiedwaardige Marina d'Escobar († 1633) hevigen tegenzin ondervond om de haar gedane openbaringen te doen aanteekenen, berispte haar de Verlosser met deze woorden: ‘Wat is dit voor eene wederspannigheid? Weet gij, | |
[pagina 47]
| |
waarom en ter wille van wien Ik mijne ontfermingen aan U betoon?’ Herhaalde malen getuigt ook Lucie, dat zij van God de zending ontving, aan anderen Zijne genaden te doen toekomen. Nu eens is heur hart eene vaas, welke de genaden opneemt en zoo gevuld wordt, dat zij overvloeit op de haar omgevende aarde, dan weer moet zij het kanaal zijn, hetwelk de genadestroomen in breede wateren henenvoert, waar de Meester wil. Een anderen keer aanschouwt zij een heerlijk gebouw, schitterend van het blankste marmer, waarop tal van torentjes omhoog rijzen, terwijl de grondslagen afdalen naar de ingewanden der aarde, waar ziedende lavastroomen bruisen. Terwijl de engelen groote blokken, als bloemen zoo licht, voor dit mystieke gebouw bijeen brengen, moet ook Lucie kleinere steenen aandragen, die door den goddelijken Bruidegom met bizonder welgevallen worden beschouwd. Van binnen weergalmen zangen en hemelsche harmonieën, terwijl witte duiven op de sierlijke kroonlijsten komen rusten. Dit gebouw is het ‘Journal spirituel’ zelf, hetwelk aan vele zielen de hemelsche lofzangen doet hooren. Omtrent de orthodoxie en de echtheid der gedane openbaringen kan geen redelijke twijfel bestaan. Dat de uitgever van het ‘Journal’ de bekende schrijver is van het werk ‘Des Grâces d'Oraison’, geen geringe autoriteit op het gebied der mystiek, vermag reeds een groote geruststelling te geven. Het dagboek draagt zoo sterk het stempel van ongekunstelden waarheidszin, van zulk een oprechten ootmoed en onderwerping, van zoo verheven, heldhaftige deugd-beoefening, dat de vrees voor een opzettelijk bedrog is uitgesloten; terwijl van den anderen kant de leeringen en de visioenen geheel strooken met de algemeene leer der theologen en der mystieke schrijvers. Het wekt verbazing, te zien, hoe Lucie, al moge zij door opvoeding en studie een zeer ontwikkelde vrouw geweest zijn, met zooveel juistheid over diep abstracte waarheden, wijsgeerige zoowel als theologische, kon schrijven en men mag met reden hierin het | |
[pagina 48]
| |
uitwerksel eener bovennatuurlijke gave erkennen. Ter staving eenige voorbeelden: Lucie aanschouwt God als het hoogste Goed en begrijpt dan, dat het kwaad is: het niet. ‘Etant profondèment unie à Dieu, je vis Dieu en tant, qu'il est le Souverain Bien et je compris, que le mal n'est que la négation du bien: un pur néant. Un an plus tard, en lisant les Conférences du Père Monsabré, j'y trouvai avec beaucoup d'intérêt une définition du mal conforme à ce que j'avais vu, intérieurement.’ Een anderen keer schouwt zij Gods innerlijk Wezen en zegt: ‘En général nous connaissons Dieu d'une manière plus tôt négative qu'affirmative: car il nous est plus facile de comprendre ce qu'il n'est pas, que de comprendre, ce qu'il est.’ Vervolgens tot eenige eigenschappen Gods afdalend: ‘ainsi croyant qu'il est éternel, nous disons, qu'il a ni commencement ni fin, croyant, qu'il est infini, nous disons, que rien ne peut le limiter.’ Zijn deze woorden niet als een bondige commentaar op de leer van den Grooten Areopagiet, die God noemt: omnium positionem et omnium ablationem (De Myst. Theol. C.I.): de bevestiging van alles en de ontkenning van alles d.w.z. van wien alle geschapen volmaaktheid kan bevestigd worden, van wien elke geschapen volmaaktheid ontkend kan worden, wijl Hij ze oneindig overtreft; op de leer van St. Augustinus: Facilius dicimus, quid Deus non sit quam quid sit. (Enarrationes in Ps. 85. n. 12) of van St. Thomas: Wij komen des te naderbij tot de kennis van God, naarmate wij door ons verstand meer begrippen van Hem verwijderen (Contra Gent. I.c. 14.)? Hoe verheven en theologisch juist is niet de beschouwing van de eeuwige, eenvoudige wilsakte in God. ‘Je vis ensuite la volonté divine, comme un seul acte, éternel, dont tous les différents effets sont appelés par nous les oeuvres de Dieu. Je compris que les actes des créatures doivent être des prolongements et des ramifications de ce seul acte divin et éternel.’ Zij aanschouwt en begrijpt in zekere mate, hoe juist het Goddelijk Wezen door de wijsgeeren en Godgeleerden genoemd wordt: actus purus, het zuivere, volle Zijn: | |
[pagina 49]
| |
‘Je voyais Dieu agissant éternellement par un seul acte sans sortir de lui-même, sans changer, sans s'émouvoir; voulant tout ce qu'il veut, par une volonté unique, éternelle, sa volonté et son acte ne faisant qu'un; lui et son acte n'étant qu'un; lui-même étant son acte, étant un acte pur.’ Toen zij zich eens verwonderde dat God haar zoo bevoorrechtte en Hem vroeg, hoe Hij zich op zulk eene wijze aan haar kon mededeelen, gaf haar Bruidegom tot antwoord: ‘L'amour n'a d'autre raison que lui-même.’ Daaromtrent teekent zij dan het volgende aan: ‘Ce matin, comme je pensais devant Dieu à cette parole, une lumière plus grande revint sur mon âme, me montrant Dieu, qui est l'amour même, l'être premier, l'être nécessaire, étant par lui-même. Je voyais, sans comprendre, ce mystère admirable de l'existence par soi, l'unité de l'existence de Dieu avec son essence, qui est amour.’ Is het niet, alsof men den weerklank hoort van het 5de hoofdstuk uit het bewonderenswaardig ‘Itinerarium mentis ad Deum’ van den Seraphijnschen Leeraar Bonaventura? Is het niet als een toelichting op het beroemde vraagstuk, het twistgeding over het verschil tusschen wezenheid en bestaan? Welk een juist wijsgeerig begrip van den tijd, geheel in overeenstemming met Aristoteles' bepaling: Mensura motus secundum prius et posterius, doen de volgende aanteekeningen niet veronderstellen: ‘J'ai observée, que pendant l'oraison passive et surtout dans l'état d'union l'âme perd le sentiment de la durée. Il n'y a plus pour elle de succession de moments, mais un moment unique; et j'ai cru comprendre, qu'étant élevée à cet état, l'âme y vit selon le mode de vivre, dans l'éternité, où il n'y a point de durée, point de passé, ni de l'avenir: mais un moment unique, infini.’ En op een andere plaats heet het: ‘Je vis trés clairement cette vérité: l'éternité n'est pas un temps, qui se prolonge infiniment dans le passé et dans l'avenir. C'est la simple existence sans aucune idée de temps.’ In de innigste, de hoogste vereeniging met God, blijft de ziel zich zelf steeds als het schepsel erkennen en wordt haar de valschheid van het pantheïsme en de theosofie eene tastbare waarheid. Hoe scherp wordt zulks niet geformuleerd in de volgende woorden: ‘L'âme après cette rencontre ineffable (in het gebed der vereeniging) avec Dieu touche pour ainsi dire du doigt toute l'erreur | |
[pagina 50]
| |
du Panthéisme. Elle a senti, vu d'une certaine manière, que si Dieu est le principe de tout, il est autre que tout: seul entre tout, ce qui existe, unique seul celui, qui est. L'âme le connait par là, et par nulle autre raison ni comparaison.’ Welk een diepzinnige blik omtrent de eeuwige verwerping ligt niet in de volgende aanteekening opgesloten. Geheel de aarde wil zij aan Jezus' voeten in aanbidding zien neergeworpen. ‘Cette acte d'adoration muette et entière, cette extase du monde me faisait moi-même frémir d'amour. Alorsj'aurais voulu reduire l'enfer lui-même à entrer dans cette extase; mais j'entendis le cri de révolte de Lucifer et de tous ces malheureux ennemis de Dieu et Jésus me dit, que si l'enfer était forcé de l'aimer, l'amour n'étant plus libre, ne serait plus de l'amourGa naar voetnoot1). Il me dit, qu'il se trouvait plus glorifié par le culte libre d'un petit nombre de créatures, qu'il ne le serait en contraignant toutes les âmes créées à s'unir à cet hommage.’ Talrijke theologische verklaringen zouden wij nog kunnen aanhalen, zooals b.v. omtrent de natuur en het werken der engelen, omtrent de hypostatische vereeniging van het Woord met de menschelijke natuur, het zien der geesten in God. Doch de vele citaten kunnen een denkbeeld geven van de verhevenheid der kennis, door de gaven der wijsheid en des verstands in Lucie's geest ingestort. Men veroorlove ons slechts nog eenige aanhalingen, die ons inlichten omtrent hare kunstbeschouwing, welke der aandacht wel waardig is. In September van 1889 bezocht zij met hare kinderen, aan wier opvoeding zij zulks meende verschuldigd te wezen, de Parijsche Tentoonstelling. Zij zelf gevoelt wel eene zekere belangstelling, doch het is slechts aan de oppervlakte der ziel: les oeuvres des hommes ne me touchent guère: c'est trop loin de Dieu. In de afdeeling der schoone kunsten bewondert zij de reproducties van de heerlijke kerkgebouwen: | |
[pagina 51]
| |
oude portalen, grafmonumenten, bedekt met het stof der vervlogen eeuwen, koorbanken met het heerlijkst beeldwerk versierd, waarin Gods lof weleer gezongen werd door hen die reeds lang tot de hemélsche koren zijn overgegaan. Zij aanschouwt doopvonten, heiligenbeelden enz.; voorstellingen, sprekend door het Christelijk Symbolisme, getuigenis afleggend van de onvolkomenheid der kunst wel is waar, doch ook van de verhevenheid der godsdienstige inspiratie: ‘Ces têtes penchées, qui vous regardent avec des yeux dépareillés: ces membres trop longs ou trop courts, ces pieds naïvement jointe par leur talons, ou s'écartant pour chercher en vain un équilibre invraisemblable: ces grands corps tout raides, ou flêchis dans des attitudes peu réelles et incorrectes au point de vue de l'art plastique: tout cela malgré ses défauts, a une grande puissance de vie et d'expression, tout cela est vivant de la vie surnaturelle, tout cela respire Dieu, parle Dieu: chante l'amour, crie la justice et la miséricorde, tout cela témoigne d'un temps, où l'homme avait sans cesse présente la pensée de ses fins dernières; la foi jaillit toute vive sous le ciseau du sculpteur; le sang des martyrs coule encore chaud dans les ramifications innombrables de ces légendes de pierre.’ Waarlijk deze heerlijke bladzijde bevat een vonnis, dat maar al te vaak door de kunstwerken van onzen tijd verdiend wordt. Ten slotte is er nog een charisma, dat de verheven graden der mystieke vereeniging niet zelden vergezelt: de prophétie Voorspéllingen in den eigenlijken zin komen in het ‘Journal’ niet voor. Wel treft men er verschillende plaatsen aan, waar over Frankrijks bekeering en terugkeer tot een christelijk leven gesproken wordt. Men zou eenigermate geneigd zijn uit Lucie's aanteekeningen af te leiden, dat toch eenmaal die | |
[pagina 52]
| |
gelukkige dag zal aanbreken, doch welke dag het zal wezen, daaromtrent wordt niets naders aangegeven. Op 6 Februari 1883 schrijft zij: ‘Dans une oraison où j'avais prié pour la France, mon Seigneur me montra l'amour, par lequel il veut la sauver et me dit, que c'est nous, qui ne le voulons pas encore.’ Zij draagt zich zelf als slachtoffer op, om de slagen van Gods Gerechtigheid af te weren: ‘Seigneur, faut il des âmes au de vant devos coups pour la France: Voici la mienne: Je vous l'ai offerte, donnée. Régnez sur les âmes de France... ne brisez pas notre pauvre nation: c'est le roseau penché, traitez la dans l'excès de votre Miséricorde.’ Den 25 September van het volgend jaar is Lucie te Lourdes en in het gebed wordt zij opgevoerd tot de schouwing der onbevlekte Maagd: ‘Mon âme fut saisie d'un transport soudain en voyant intérieurement la Vierge immaculée de Lourdes, et c'est a elle que je fus spécialement unie, quoique je ne perdisse pas de vue mon Bien-aimé.’ Terwijl zij voor de redding van Frankrijk bidt, aanschouwt zij Maria's liefde voor haar vaderland: ‘Elle me montra son vouloir miséricordieux de sauver la France, mais il faut que nous y correspondions par plus de foi et de prière.’ Den 28sten September daaropvolgende teekent zij aan: ‘Notre Seigneur m'a parlé de sa Mère dans la sainte Communion. Vois, m'a-t-il dit, combien mon coeur aime la France. Je ne pouvais lui rien donner de plus cher, que ma Mère et je la lui ai donnée.’ God had Lucie gevraagd, of zij in staat zoude wezen, de beproevingen te verdragen, welke met de genade der hoogste beschouwing gewoonlijk gepaard gaan. En edelmoedig, enkel op Gods genade vertrouwend, had zij zich daartoe bereid verklaard. Dat deze in- en uitwendige beproevingen haar dan ook niet gespaard bleven, daarvan getuigt haar dagboek. Verschillende meer uitwendige rampen komen haar treffen, zooals de onverwachte dood harer schoonmoeder, het verlies van haren echtgenoot en van haar teedergeliefd dochtertje Alice, niet minder ook eene lastige oogziekte, die tot het einde haars levens steeds verergerde en bijna tot blindheid werd. Toch schijnen de beproevingen van inwendigen aard nog meer hare ziel gelouterd te hebben. Dikwijls spreekt zij van vreeselijke zielskwellingen, van bekoringen, zelfs van | |
[pagina 53]
| |
lichte obsessies. In haar laatste levensjaren kwam nog zeer zwaar lijden haar kwellen, welks natuur niet nader wordt aangegeven. Den 30 Aug. 1907 teekent zij aan, dat het haar een zwaar offer is, de natuur niet meer tekunnenaanschouwen: ‘Combien plus dure l'immolation de ne plus contempler les visages aimés, d'avoir peine à distinguer leur traits. Que d'entraves aussi à écrire ici de mon âme, qui se dépense en lettres nécessaires et douloureuses, si multipliées. Tout cela rend plus lourd le pressoir d'une double grande peine: elle écraserait, si Dieu ne soutenait l'âme.’ Van den 8 Februari 1908 is haar laatste aanteekening gedateerd. Zij vindt te midden van haar lijden haar Bruidegom in haar hart tegenwoordig: ‘plus présent à mon coeur, que mon coeur même.... Ainsi l'Ami fidèle semble ne point perdre de vue cette infime créature, comme si elle était seule dans la création.’ Op den 17 April, Goeden Vrijdag, ging zij in een liefdeacte tot de eeuwige aanschouwing van het Goddelijk aanschijn over, tot de volheid van dat zaligende licht, waarvan eenige stralen reeds hier hare ziel hadden bereikt. Het zijn die lichtstralen, welke Lucie in haar dagboek heeft verzameld. Dit dagboek, zoo zegt Poulain, is de voortzetting van haar zending. De openbaarmaking er van beoogde volstrekt niet het voldoen eener ijdele nieuwsgierigheid, doch uitsluitend de zielen van goeden wil tot grootere liefde op te voeren. In dit overheerlijk boek biedt Lucie hare ziel aan als het lichtreine kristal, dat de stralen der zon, die volgens St. Joannes visioen het nieuwe Jeruzalem in geheimzinnige verte doorglanst - Et Lucerna ejus est Agnus- terugkaatst op onze matte oogen. Elke bladzijde van dit men zou haast zeggen door God geïnspireerd boek getuigt, dat de mystieke vereeniging met God niet enkel is de verhevenste bespiegeling, doch tevens is de volmaaktste daad, de ware heldhaftigheid der liefde Gods.
E.M. ERENS. C.ss.R. |
|