| |
| |
| |
Beatrys
IN den wondertuin der levende volkssage plukt de epische en de dramatische dichter; hij moet niet te veel snuffelen in het stoffig herbarium, waarin de wetenschap al wat eens in rijk leven bloeide, verzamelt en.... droogt. In de gedachte van het Grieksche volk leefde nog door de zangers het oude heldengeslacht voort, toen Homerus ging dichten den toorn van Peleus' zone Achilleus; en de angstkreet van den gelaarsden en gemaskerden tooneelspeler in de eeuw der groote dramatici wekte licht medelijden en schrik, omdat de levende volksvertelling beter hun publiek had ingeleid dan de gelegenheidsboekjes of wetenschappelijke handboeken 't òns kunnen doen, wier mentaliteit zoover afstaat van die oude tijden. Geloof aan de sagen is niet noodig: in de eeuw der groote tooneeldichten ging de verzengende samoen van het atheïsme over Athene, en had het vaderlijke rotsvaste geloof van een Aischulos reeds verstikt, maar toch leefden mythen en sagen als poëtische denkbeelden nog in het volk. Het gemis van dit direkt element is de reden, dat vele werken der renaissance zoo muf zijn. Immers haar dichters doorworstelden, om stof te zoeken, dikke boeken en gingen copieeren naar het recept van een Horatius of Boileau, konden niet boetseeren naar het levend model, al blies een enkele maal de grootheid van het genie nieuw leven in het bleeke been-derenveld, evenals de Geest Gods in Ezechiëls visioen. Vandaar ook, dat de moderne kunstmatige herleving van de germaansche Wodans en Balders ons volk nooit zullen doen zingen, dat immers liever deunt van Piet Hein. Was Vondel's voorliefde voor Bijbelstoffen een erfenis van de rederijkers, een beschouwing, die Van Vloten's napraters Lucifer een mysteriespel doet noemen?
Zouden wij 't misschien Vondel zelf niet moeten nazeggen, als zijn ontwakend dramatisch talent bij de bewerking van Hierusalem Verwoest het reeds voelt: ‘de Joodsche Stammen zijn bij ons niet leeger geadelt als de Phrygen bij haerlieden’ en zouden wij dan niet moeten aanvullen, dat de Bijbelhelden in de
| |
| |
ziel van ons Bijbelvast volk leefden, gelijk de Trojaansche helden bij de Grieken?
Wat te zeggen nu over de Beatrijslegende als stof voor een dichter in onzen tijd? Wij zijn andere menschen dan het auditorium te Heisterbach, waarvoor Caesarius het eerst de sproke van Beatrijs schreef. Wij Katholieken blijven natuurlijk verwant aan dat auditorium, maar velen onder de niet-Katholieken komen ook de wonder-en papenvrees aesthetisch te boven; het versteenende rationalisme in de kunst maakte, evenals de Aufklärung voor de Romantiek, plaats voor een soort van mysticisme, en wie zich hieraan zal aanpassen, kan op publiek rekenen, ook onder de menschen, voor wie de Moedermaagd slechts een dichterlijke schepping is van de vrome middeleeuwsche gedachte. In dien geest kunnen wij begrijpen, hoe de pantheïstische dichter van De Ode aan de Schoonheid voor zijn Charley en Elsje kon schrijven:
Maria die woont hoog en stil
Boven der englen prijs en lof,
Die kiest van zielen wie zij wil,
Die zelve leed aan Jezus' voet
Smart die geen heerlijkheid vergeet:
Maria die meest beminnen moet
Al hart dat zwaard doorsneed.
Door dat herleefde mysticisme, hoe vaag en los van alle dogma het ook is, kon Boutens in onze dagen zes oplagen beleven van zijn kleine ‘onbetaalbare’ Beatrijs.
Maar een sage, die op een of andere manier spreekt tot het gemoed van 's dichters tijd, is niet genoeg; er waren veel rhapsoden in Griekenland, doch slechts één Homerus; niet ieder, die veldbloemen plukt in het bosch, zal er een mooien ruiker van maken.
De Beatrijs van Maeterlinck bewijst ons, dat een echt kunstenaar zich kan laten verleiden tot onaesthetische prikkelvertooningen, dingen, die een dichter wel eens als ondergeschikt middel van pas mogen komen, maar die nooit het
| |
| |
dichterlijk schoon vervangen, hoogstens armoede aan poëzie bedekken voor een onoordeelkundig toeschouwer. Volgens beschrijvingen staat de pantomime van Reinhardt ook zóóver van woordkunst af, dat wij ze hier veilig kunnen verwaarloozen; toch moet mij de opmerking van het hart, dat de geweldigste dramatizeering, al leveren Florence, Londen, Parijs, Budapest, Berlijn, Weenen, Petersburg hun beroemdheden als tooneelisten, nimmer het woord, het middel van gevoelsuitdrukking van uitnemendheid bij den mensch, kan vervangen door gebaar en losstaande muziek, zonder dat het aesthetisch schoon er onder lijdt.
Het geval wordt moeilijker, als de dichter niet alleen in de oude richting zoekt, maar paden volgt, door voorgangers van talent betreden. De onbewerkte volkssage ligt vrij voor 't grijpen, maar heeft eenmaal de kunst er beslag op gelegd door een schitterende bewerking, dan wordt de zaak anders. Nu eenmaal bij ons de onbekende vriend van broeder Gijsbrecht, den Willemijn, zijn sproke schreef, heeft niemand wel het recht om tot Maeterlinck te zeggen: afblijven, kameraad! maar toch heeft door de oude bewerking de legende een nieuw soort leven gekregen, waarin zij voortleeft bij het nageslacht: raak niet aan dat karakter der legende, door de kunst geheiligd, want dan stoot ge onverbiddelijk den lezer, wien eenmaal in deze bepaalde opvatting de legende lief is geworden. Het gaat er eenigszins mee als met Schiller's Maagd van Orleans; hoe goed hij het bedoelde, hoe sympathiek hij voor de heldin gestemd was, haar liefde tot Lionel stoot ons. Zoo ook moet ge voorzichtig zijn met een legende, die bij ons in een bepaalde opvatting leeft. Dit verloor Maeterlinck uit het oog, of misschien begreep hij het karakter ook niet; die maakte er een goochelvertooning van, waarin de theatermachinist meer spektakel maakt, dan de dichter zingt. Een enkele tooneelaanwijzing en een enkele aanhaling uit de vertaling van Jan Eelen zullen dit motiveeren:
De nonnen slepen de H. Maagd [die onder het kleed van Beatrijs nog haar mantel draagt] mee, die midden hen onverschillig,
| |
| |
ongevoelig en gedwee gaat. Allen.... hebben reeds de dubbele koord met knopen losgemaakt die hen de lenden omgorde. Zij dringen de kapel binnen, wier deuren gesloten worden; en de priester alleen gebleven knielt vóór het verlaten voetstuk. Een tamelijk lange stilte. Plots zijpelt aldoor de deuren der kerk een een zang van niet-te-zeggen zachtheid. Het is het heilig cantiek der H. Maagd, het Ave Maris Stella, dat verre engel-stemmen, zo schijnt het, aanheffen. Stilaan, wordt de zang duidelijker, komt nader, breidt zich uit en veralgemeent zich alsof een onzichtbare menigte, immer en immer talrijker, er een immer vuriger en hemelscher deel aan nam. Terzelfder tijd hoort men in de kapel, gerucht van omvergeworpen stoelen, kandelaars die vallen, van koorgestoelte overhoop gegooid, en daartusschen geroep van ontstelde menselike stemmen. Eindelik worden de twee deurvleugels krachtig opengeduwd en de beuk verschijnt heel en al overstroomd van vlammen en wonderlike glansen die golven, ontluiken, zich doorkruisen, oneindig schitterender dan die der zonne wier stralen den ingang verlichten. Dan te midden der uitzinnige Halleluias en Hosannas die te allen kant losbarsten, diep ontroerd, als verwilderd en van gedaante veranderd, dol van bovennatuurlijke vreugd en schrik, zwaaiend met schitterende tuilen, bedekt van hoofd tot voet met levende bloemkransen die hun het gaan belemmeren, verblind door de regen van bloemblaadjes die van de welfsels neerstort, belemmeren de nonnen de te smallen deuren, treden al wankelend de trappen af, begraven onder het wonderbare strooisel; en bij iedere stap die zij doen hun vracht ontladend die in hun handen herleeft, omringen zij de oude priester die nu opgestaan is; terwijl zij die volgen, op hunne beurt naderen te midden der deining van levende bloemen onophoudend uiteenspattend langs de trappen van het portaal.
Allen te gelijk en van alle kanten terwijl dat zij uit de kapel komen, de ingang overweldigen, en zingen en zich kussend [een vertaling van se baisant!] te midden van de vloed bloemen:
‘Mirakel! Mirakel! Mirakel! Hosanna! Hosanna! Hosanna! Mijn vader ik zie en er niet meer! Hosanna! Hosanna! De Heer omringt ons! De Hemel heeft zich geopend! De engelen overstelpen ons en jagen ons na met bloemen. Hosanna! Hosanna! Zuster Beatrijs is heilig! Laat de klokken luien, luien dat het brons berst! Zuster Beatrijs is heilig!’
Zoo iets vloekt eenvoudig tegen de teere sproke. Nog iets van minder belang; als een niet-Katholiek onze Roomsche dingen opvoert, laat hij dan zich eerst eens wat op de hoogte
| |
| |
stellen van onze gebruiken, en b.v. geen koorgestoelte omver laten gooien. Misschien is het erg gelukkig voor de bioscoop-ondernemingen, dat hun publiek wel niet veel van de oude Nederlandsche letteren verstaat, anders zou Nöggerath ‘het alleenvertooningsrecht voor Holland van Prof. Reinhardt's Mirakel’ duur betaald hebben: de titel alleen reeds toont aan, dat hier niet de Schoonheid gediend wordt, doch de Cassa: ter kenschetsing dezer onderneming volge hier de titel van de beschrijving:
‘Cinematografische Reproductie van Prof. Max Reinhardt's Groot Mystisch Spel ‘The Miracle’ bewerkt als Lyroscopisch Schouwspel. In scene gezet door J. Menchen; voor de Cinematograaf bewerkt door M. Carré; manuscript door Dr. K. Vollmöller; muziek van Prof. E. Humperdinck. - Volgen de portretten van genoemde professoren en doctoren.
Felix Rutten nam wijselijk de legende zooals hij ze vond, en zijn eigen toevoegsels laten de kern onaangeroerd.
Iets gemakkelijker is het, wanneer de jongere tooneeldichter zijn ouderen epischen kunstbroeder uitbuit, als hij dan maar goed het verschil tusschen de twee dichtsoorten in het oog houdt. ‘Van Onzen Tijd’ vertelde voor enkele jaren van een Ilias-dramatizeering, waarin van Astyanax, den zuigeling op den arm van zijn voedster, een knaap gemaakt werd aan moeders hand, en die knaap, zoon van een Trojaansch held, werd bang voor den helm van zijn vader! Die mooie scene van het VIde boek moest er in, maar kon er niet in, zonder dat van den zuigeling een grootere jongen werd gemaakt; goed, maar laat dan dien knaap niet doen, als de zuigeling. Zulke dingen begaat hij, die het onderscheiden karakter van de epische en dramatische handeling uit het oog verliest. Immers dat karakter verschilt, omdat de uitbeelding in beide soorten verschilt: het eene genre vertelt, het andere stelt de handeling voor; een handeling die krachtens haar aard niet of heel moeilijk kan worden voorgesteld, moet de dramaticus vermijden; met name zal de uiterlijke vertooning een sterke concentratie der onderdeelen eischen, en is die onmogelijk,>
| |
| |
dan is die epische stof minder of niet geschikt voor het tooneel.
In een moderne Beatrijsbewerking zal menig lezer terugdenken aan dat naïeve Oud-Hollandsche vers, waarin b.v. de vele woorden, die op een stomme e uitgaan, een heel eigenaardig beweeglijk element brengen. Immers die stomme e breekt een rhythmische eenheid door een kleine lichte arsis en thesis. Ik leg hier naast enkele verzen uit het oorspronkelijke de prozabewerking van R.J. Spitz.
Van hem latic nu die tale,
Ende segghe u vander scoender smale.
Vore middernacht lude si mettine.
Die minne dede haer grote pine.
Als mettenen waren ghesongen
Beide van ouden ende van iongen,
Die daer waren int covent,
Ende si weder waren ghewent
Bleef si inden coer allene,
Ende si sprac haer ghebede,
Alsi te voren dicke dede....
Maria, moeder, soete name,
Niet langher in dabijt gheduren.
Laat ik U thans vertellen hoe het 't schoone meisje verging. Vóór middernacht luidde zij de metten, de minne deed haar zware pijn. Toen de metten gezongen waren door allen, oud en jong, die daar in 't klooster waren en ze allen weer naar den dormter teruggekeerd waren, bleef zij alleen in het koor achter en sprak haar gebed, gelijk zij dikwijls gedaan had. ‘Maria, Moeder, Zoete Lieve Vrouwe, mijn lichaam zal niet lang meer in 't kloosterhabijt geduren.’
Misschien zal zóó Spitz' bewerking onder de jeugd meer lezers vinden, maar het fijne, naïeve er van gaat verloren. Door een lichte modernizeering in de spelling en door een enkel nootje, zou behalve de legende, ook de woordkunst beter tot haar recht gekomen zijn, en al zou er misschien dan een lezertje minder gevonden worden, de kwaliteit zou dan ruimschoots tegen de kwantiteit opwegen. - De middeleeuwsche kleur trof Boutens erg goed in zijn vers, niettegenstaande de
| |
| |
verfijning en lenigheid van de moderne verstechniek. Rutten is wel eens wat gekunsteld, minder egaal van toon. Ik heb er niets tegen, dat de tuinman gewoon spreekt:
Gij hebt het mooi gemaakt voor morgen, zuster.
maar dan moet diezelfde baas, met zijn fuchsia's in de hand, elders niet poëtizeeren:
Hier is het koel, bij 't lommeren van de linden,
Wier groene huif de sakristie bespreidt;
Waar 't vreemd gewas in vochtge hitte tiert,
Verschrompelt haast de huid.... En schraal is 't loon.
Ik werkte deze moeilijkheden, die een bewerker van een oude legendestof in den weg staan, misschien wat breed uit; doch mijn doel was een vaster gang te hebben bij de beoordeeling en vooral wegens de grootheid dier moeilijkheden minder te turen op een gebrek, doch des te meer het oog van den lezer te richten op de schoonheden.
Het eerste tafereel is de bekoring en de val. Rutten stond hier voor een moeilijk probleem: de inwendige strijd ‘van dese joffrouwe’, die niet was ‘sonder der minnen’, van een vrome non, die diep valt; een strijd, die krachtens zijn aard inwendig volstreden wordt, die over een langen tijd loopt, en dus geconcentreerd moest worden in één tooneelvoorstelling. De oude Beatrijs had die moeilijkheid niet in die mate; als verteller misschien juister dan Rutten, liet zij de inwendige bekoring volgen door een groote fout, vóór den beslissenden val:
Daer si toe hadde grote lieve,
Si sende om den ionghelinc,
Oetmoedelijc met enen brieve,
Dat hi saen te hare quame.
Nu zij zoover gekomen is, wordt de val, als ‘hi ghinc sitten voer tfensterkijn’, psychologisch beter gemotiveerd. Rutten neemt, en dat moest hij wel, zoo hij niet à la Shakespeare alle eenheid van plaats omverwerpen wilde, het laatste stadium der bekoring: eerst een inleiding, waarin Beatrijs haar gezindheid in alleenspraken openbaart, die gemotiveerd worden
| |
| |
door haar gesprekken met den tuinman; misschien geeft zij zich wel wat te veel bloot aan hem, en zeker aan die oude zuster, die wel wat al te naïef niet meer weet, hoe lang ze in het klooster is. De komst van Valentijn wordt voorbereid door den tuinman en door de kleine misdienaars; onder de vespers komt Valentijn en zij belooft des nachts met hem mee te gaan. Beatrijs blijft zoo min of meer een zielkundig raadsel. Maar het is moeilijk om een handeling, die zich inwendig afspeelt, echt pakkend op het tooneel voor te stellen. De heksen, die Shakespeare daarvoor opriep, heeft niet ieder in zijn macht. Laat de voorstelling van Beatrijs' val bij Rutten ons wat onbevredigd, ik zou zeggen bij de andere bewerkers nog meer. Boutens, die de sproke vertelt ‘in zulk een klare en simple wijs, als kinderen verstaan’, laat Beatrijs - heel vreemd voor een non - op een Meiochtend uitgaan, zij ontmoet dan den ridder, en op zijn woord ‘ik min u goed’, en om zijn ‘smart die zij niet verstond’, gaat zij heen; deze voorstelling laat wel iets denken, maar een oplossing van het zielkundig raadsel is het niet.
Maeterlinck doet een goeden dramatischen greep met te beginnen op het oogenblik, als de ridder komt, en dus den strijd als volstreden voor te stellen, maar dat is een ontwijken van de moeilijkheid, en bovendien treedt Bellidor met te veel geweld op, wat de rol voor den speler gemakkelijker maakt en de oogen van menig toeschouwer boeien kan, die niet op diepgang let. Rutten voert de H. Maagd als kosteres niet ten tooneele, en ik geloof terecht; immers dit geeft alleen de oplossing voor Beatrijs zelf en wordt ook voor den toeschouwer tot het einde verschoven, waar de H. Maagd in persoon niet behoeft op te treden. Bovendien moet dan het ‘beeld’ van het voetstuk stappen, gelijk bij Maeterlinck en Reinhardt, iets dat bij de hoorders wel een ‘hè’ zal ontlokken, zonder veel aesthetische ontroering te wekken.
Het tweede tafereel laat ons de ellende van Beatrijs zien. In de legende vervallen Beatrijs en de ridder tot armoede, als het meegenomen geld verteerd is, en dan laat hij Beatrijs in den steek. Rutten zoekt de tragiek te verdiepen, en dit lukt
| |
| |
hem. Dit bedrijf zal zeer voldoen, als de actrice ten minste aan de hooge eischen beantwoordt, die hij haar stelt. Zij mag niet ‘creëeren’ wat de dichter er niet inlegde, zij moet ‘interpreteeren’, zij moet er uit halen wat er in zit, behoeft het er niet in te leggen; want er zit een roerende tragiek in. Na zeven jaren is de lichtzinnige Valentijn zijn Beatrijs moede geworden:
En schakelt wat hem hindert, uit de keten
Der dagen, die hij koestert als kleinoodiën
De dienstvrouw verdrong de meesteres. Beatrijs weet nog niets van de ‘ontrouw’ van Valentijn; wel is zij diep ongelukkig, daar zij ‘de koningin zijns harten’ niet meer is. Zij ondervraagt den hofmeester Elgard, waar Valentijn mag zijn. Deze teekent zichzelf en zijn meester, als Beatrijs klaagt over 't gemis van vrede voor de ziel, met de woorden:
Past best in nonnentaal en bakerpraat.
Wie leeft er wel met wat hij tast noch ziet?
Heeft soms een mensch wèl wat gij noemt ‘een ziel’, -
Op de armen van een man, die 't leven liefheeft,
Is dat een lastig schreiend wicht, die ziel!
Goed gevonden is die ironie van nonnentaal; dat striemende pakt bij wat markeering. Als Elgard verder nog spreekt van wat zij noemt plicht en trouw, begint de ongelukkige iets te vermoeden en door de angst heen van dit vermoeden rijzen de spookgedachten van eigen verzaakte plicht en trouw. Dit dubbel spel wordt immer sarkastischer, tot de trouwbeloften niets méér genoemd worden dan ‘blijken van goedwilligheid’. En bij de ontgoocheling harer liefde moet de weggeloopen non het cynisch goddelooze hooren:
God zelf weet best hoe 't is op aard gesteld,
Zelfs met wie trouw hem zwoeren voor het leven.
Denkt gij dat God op die belofte bouwt?
En houdt hij niet, als in gevangenissen,
| |
| |
Getralied achter staaf en grendelpoort,
De hem verloofden in konvent en kluis,
Bang dat ook zij ontkomen!
Elgard weet wel niet juist met wie en waar, doch zijn meester zal zijn vreugd in schoonheid wel vinden, ‘wáar zij bloeit’, en geeft den raad om maar een harer vrouwen te vragen, want die zijn slimmer. Nu komt Machteld, de mededingster. Terwijl straks de cynische knecht tegenover haar stond, geeft thans de dienstmaagd, ten volle bewust van haar overmacht, in den lust om haar meesteres te krenken, aan de nu smeekende, dan toornende Beatrijs den raad: ‘Ga gij, vrouw Beatrijs en heb den vrede!’ Want ‘het klooster is veel beter huis voor u!’ Dan treedt Valentijn op. Hier verwerkt Rutten het oud bekende Deianeira-motief, de verstooten en toch minnende vrouw. Zoo opgewonden zij is, zoo koud is hij, die een beurs wil geven: zij kan met de kinderen heengaan.
Het derde tafereel bereidt den terugkeer voor van Beatrijs naar het Vrouwenperk. Hier volgde Rutten weer gunstig de legende, waarin een stem haar terugroept. Met haar twee kinderen is zij door een arme waardin, vlak bij het klooster opgenomen ‘ter liefde van Maria’. Van deze waardin hoort zij tot haar groote verwondering, dat de val geheel verborgen bleef, en hoe ‘Beatrijs’ sinds dag en jaar nog immer haar taak als kosteres vervult. Zij wil gaan rusten, zinkt echter uitgeput voor het bed neer, en nu noodigen geheimzinnige stemmen haar uit om terug te keeren, en openbaren haar, dat Maria zelf haar plaats veertien jaar had ingenomen. Deze geheimzinnige stemmen brengen een welkom lyrisch element in dit tafereel, dat anders misschien wat eentonig zou geworden zijn. De laatste twijfeling en aarzeling moet nog overwonnen worden - het afscheid der kinderen valt hard -, eindelijk vlucht ze door het venster; die vlucht geeft later gelegenheid om den priester te overtuigen, dat Beatrijs' verhaal waar is. Als muziek de lyriek van deze stemmen ondersteunt, zal het tafereel winnen.
Het laatste bedrijf: er is feest in het klooster.
| |
| |
Nu ter verjaring van haar intree hier,
Die goede Beatrijs haar kroontje ontvangt.
Een andere zuster bezorgt de kosterij. Beatrijs komt en vindt haar mantel en sluier, doet ze werktuigelijk aan. De oude priester nadert en verwijt Beatrijs lichtelijk, dat zij heden te laat luidt, ze trekt de klok, maar kan nu niet langer zwijgen, vertelt alles aan den priester, die haar echter niet gelooven kan; zij had zeker door wake of vasten 't lijf verzwakt. Doch de overste meldt aan den priester, dat de waardin zoo juist twee kinderen heeft gebracht, die een arme zwerfster onverzorgd heeft achtergelaten; dit overtuigt den grijsaard: ‘Uw weg, mijn God, is wonder.’ Nu God haar blijkbaar vergeven heeft, vraagt de priester waaraan zij die genade heeft verdiend.
Geen dag verging hoe diep ik zonk in smaad,
Of 'k bad mijn ave, vroeg en 's avonds laat,
Der goede, lieve Moeder groetenis.
Ten slotte wordt Beatrijs als feestelinge gekroond. - Misschien had Rutten dat Ave, de zeven getijden der oude legende, den rozenkrans van Vloers, iets meer in den loop van het spel kunnen verwerken.
De Beatrijs zal door het Rotterdamsch Tooneel opgevoerd worden in het komend seizoen. Durft ons Roomsche volk het op zijn verantwoording nemen, dit edele stuk te laten vallen? Zou dat geen schande zijn en onze klachten over het repertoire op onze eigen schuld niet doen neerkomen?
Het tooneel is zoo slecht! Zeker heel slecht: de redacteur van Het Tooneel, H.L. Berckenhoff, op zijn geweten af ondervraagd door een moeder over het moderne actrice-leven, schreef:
Wie van een bescheiden natuur is, bedeeld van innerlijk, wars van vertooning, zal nooit het gevoel van schaamte overwinnen, waarmee het tooneel geen rekening kan houden; het tooneel, dat geheel de persoon eischt der kunstenares, tot bijna haar.... naaktheid.
Dus de handen in den schoot leggen, en achter de kachel van Jan Salie jammeren over het bederf der tijden en van het
| |
| |
moderne tooneel? Kan men niets in de goede richting doen? Het kwaad zou op verschillende manieren verholpen kunnen worden.
Men zou eerstens in de groote steden van ons land Roomsche theaters kunnen bouwen, met het embleem van Eer en Deugd in den topgevel; dan voor een orkest met aanhang een kapitaal vast zetten ten minste op de grootere plaatsen; verder een congregatie stichten voor de tooneelisten en hun naar oude Roomsche wijs een knus hofje bouwen voor den ouden dag.... En wie zal dat betalen? zegt het liedje, nu ons Roomsche volk nog altijd een eigen H.B.S. en Gym moet stichten in Rotterdam, Utrecht, Breda, Zwolle, Arnhem, om niet eens van de Roomsche Universiteit te praten.
Een andere weg leidt ook tot het doel: met Cromwell sluit ge alle theaters, als holen van ongerechtigheid, en zoekt een modernen plaatsvervanger op voor de vogelvrijverklaring der tooneelspelers, en als ge dan nog de gevolgen van de erfzonde meteen uit 's menschen hart verbant, dan is alles klaar en hebt gij ook nog de kans om evenals de Amsterdamsche predikanten uit den tijd van ‘Luisevaers treurspel’ een bedenkelijke onsterfelijkheid op den koop toe te verdienen.
Een derde, praktische weg is tenslotte te volgen, en die is dubbel. Eerstens het lichtzinnig theater volstrekt negeeren, stelselmatig boycotten zooals de Amerikaansche Knights of Columbus met succes doen. Natuurlijk wordt de schouwburg bezocht, laat de huisvader zijn bakvischjes er heen gaan, alleen om wille van de kúnst! En kunstgenot is toch een edel genot! Wat een zelfverblinding: onze Hollandsche burgerij, die, nog wel voor een klein deel, haar volledige aesthetische opvoeding genoten heeft in het examen-africhten van een H.B.S. of Gym! - en dan kunstgenot in onzen kunstarmen schouwburg! 't Is gek, maar 't lijkt wel, of de begeerlijkheid des vleesches het erfdeel is van de ‘fijnen’ en of de ‘breeden’ afstammen van praeadamieten, want zij hebben, zeggen ze, nergens last van....
Men moet echter positief steunen, als er werkelijk iets goeds gegeven wordt; misschien zullen onze paradijsmenschen die
| |
| |
goede dingen soms wat saai vinden, doch dan ligt het niet aan het kunstgenot, maar aan iets anders. Nu is het niet noodig, om, zooals in een prijsvraag werd aangekondigd, altijd stukken met uitgesproken Roomsche tendenz op te voeren, neen, stukken met echt gezonde, moreele beginselen. En hoe meer ons publiek die werken steunt, des te meer invloed, beslissender invloed krijgt het op den kashouder der directies, die per slot van rekening de hoofdrol speelt op het tooneel. Wat wij Katholieken kunnen bewerken, heeft Royaards dankbaar bij zijn Vondelvertooningen ondervonden.
W. VAN KOEVERDEN
|
|