De Beiaard. Jaargang 3
(1918)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 193]
| |
Dienstweigering bij de oude ChristenenEEN zeer belangrijk en akuut geval van dienstweigering in de Romeinsche legioenen wordt vermeld in het begin van de derde eeuw onzer tijdrekening bij de troonsbestijging van Alexander Severus. Het was ter gelegenheid eener uitdeeling van het donativum (geschenk in geld) aan de soldaten. Als naar gewoonte treden ze één voor één bekranst nader, om het geschenk te ontvangen. Slechts één hunner is niet bekranst: een vergrijp tegen de discipline. Op de vraag van den tribuun, waarom hij aldus handelt, luidt het antwoord: ‘Ik ben Christen’. Voor den prefekt gebracht, legt hij den soldatenmantel af, ontdoet zich van zijn schoeisel, geeft zijn zwaard af, en wordt in arrest weggevoerd. Hoogstwaarschijnlijk heeft hij zijn daad met den dood bekocht, en werd hij als weerspannige terechtgesteld. Het geval baarde opzien en werd druk besproken. Het leek een breuk van den Godsvrede der laatste jaren. Aan Tertullianus gaf het - en dit is voor ons van kapitaal belang - zijn antimilitairistisch geschrift in de pen, dat den naam draagt: De corona, ‘Over denkrans’. Hier zet de geniale kerkschrijver, naar veler gevoelen, de ware opvatting van het Christendom uiteen over dienstplicht en militairisme in het algemeen. Op hem, en op graaf Leo Tolstoj, beroept men zich gaarne, vooral in deze dagen, nu de principiëele of althans feitelijke dienstweigering in groei en in aanzien schijnt toe te nemen, óók op onzen vreedzamen vaderlandschen bodem. Immers, zoo zegt men, Tertullianus en Tolstoj zijn de koene herauten van het groote gebod der weerloosheid, dat het gronddogma vormt van het ware Christendom. Over graaf Tolstoj wil ik kort zijn: zijn pantheïstisch mysticisme te beoordeelen, ligt niet op mijn terrein. Slechts de verderfelijke misleiding van zijn sofistiek, waar hij de Bergrede verklaart, eischt een woord van waarschuwing en verweer. ‘Gij hebt gehoord, dat gezegd is: oog om oog, tand om tand. Maar ik zeg u geen weerstand te bieden aan het onrecht, doch | |
[pagina 194]
| |
zoo iemand u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe (Matth. V: 38, 39)’: ziedaar de leer die de staat niet kán aanvaarden, zegt Tolstoj, want dan zou de staat vallen. Intusschen is het staatsgeweten door de Kerk zelf in slaap gesust, die leert, dat men heel Christelijk kan dooden en moorden. Maar de ware Christen heeft slechts de keuze tusschen de liefde en de wet, tusschen den Christen en den staat, gesteund door de Kerk. Zeer terecht heeft prof. Chantepie de la Saussaye in deze aangemerkt, dat men de Bergrede vooral niet mag afzonderen van den overigen inhoud der evangeliën, en dat het al te dwaas is, bij de Bergrede meer aan Tolstoj te denken dan aan Jezus. Welnu, volgens de evangelieleer bestaat geen antinomie tusschen de wet van Christus en den staat. De Christelijke theorie van het staatsgezag berust op de uitspraak, dat men den Caesar moet geven wat des Caesars, en God wat Godes is. In dit woord ligt geen tegenstelling, maar verzoening. Men dient zich derhalve aan het bestaande gezag te onderwerpen als aan God zelf, omdat het beantwoordt aan Gods gewild bestel. Paulus, de groote heraut en apostel van het Godswoord, verkondigt dan ook met klem en nadruk in het klassieke dertiende hoofdstuk van zijn brief aan de Romeinen: ‘Daar is geen macht buiten die van Godswege, en alle macht is door God verordend. Wie zich dus tegen de macht der overheid verzet, weerstaat de orde Gods. En wie zich verzetten, berokkenen zich zelf hun vonnis.... Ook moet men den staat niet gehoorzamen uit dwang, maar uit gewetensplicht.’ Wat nu bepaaldelijk de weerloosheid betreft, geldt het beginsel, eerst en vooral, dat God, en God alleen, volstrekt beschikt over leven en dood van den mensch. Geen enkeling is heer en meester over het leven van anderen, maar ook de staat heeft geen beschikkingsrecht, tenzij men het absolute altruisme huldigt - de staatstheorie der heidensche oudheid - waarvolgens het individu geheel opgaat in de gemeenschap. Maar van den anderen kant ligt in de | |
[pagina 195]
| |
innerlijke bestemming van den staat zijn levensrecht opgesloten, hij heeft dus ook de rechtsbevoegdheid, zijn bestaansrecht tegen aanranding te handhaven. Ziedaar de Christelijke theorie van recht en plicht van staat en staatsburger. De Bergrede staat hiermee niet in tegenspraak. Jezus predikt daar de weerloosheid, of liever de lijdzaamheid, als uiting van liefde. Zij heeft betrekking op drieërlei smaad, door den evenmensch ons aangedaan: ten opzichte van ons lichaam, van onze stoffelijke goederen, van onze eer en vrijheid. Want de Bergrede vervolgt: ‘Wil iemand met u voor het gerecht dingen, en u het onderkleed ontnemen, laat hem ook het opperkleed. Dwingt iemand u duizend schreden te gaan, ga er nog tweeduizend andere met hem (Matth. V: 40, 41).’ Hier geeft Christus blijkbaar geen gebod, maar een wensch: het is de hoogste graad van volmaaktheid, zooals Hij dien bij Zijn leerlingen veronderstelt. De afschaffing van den oorlog is een ideaaltoestand, evenzeer als de vervanging van den eed door het enkele ‘ja, ja; neen, neen’ in het komende Godsrijk. Dat echter zelfs de volmaakte liefde niet alleen een lijdzame, maar ook een aggressieve zijde heeft, ja, dat het niet het minste werk der liefde is, straffend en oordeelend op te treden, blijkt voldoende uit Jezus' geheele leven. Ook hier verschijnt Paulus weer als de heraut en tolk des Heeren. Zijn lijdzaamheidsbetoog begint met het XIIe hoofdstuk van den brief aan de Romeinen, en wel met den eisch der zelfofferande: ‘Ik bid u dan, broeders, bij Gods barmhartigheid, uwe lichamen op te dragen tot eene levende, heilige, Gode welbehaaglijke offerande, hetgeen is uw redelijke eeredienst’. Hoe moeten de Christenen zich dan gedragen tegenover hen, die alsnog onder de zonde zijn? Het antwoord luidt: ‘Vergeldt niemand kwaad met kwaad; betracht het goede, niet alleen voor God, maar ook voor alle menschen. Indien het mogelijk is, houdt zooveel in u is met alle menschen vrede. Geliefden, wreekt u zelve niet; maar geeft der gramschap plaats. Want er staat geschreven: | |
[pagina 196]
| |
Mij is de wraak; Ik zal wederom vergelden, spreekt de Heere (17, 18, 19)’. Ziedaar dan de weerloosheid door den grooten Apostel gepredikt: zonder gemeenschap met het begrip, dat heden die term omsluit. Zijn lijdzaamheid gaat samen met den grootst mogelijken eerbied voor de wettige overheid. En zijn woord: ‘eenieder blijve in den stand waarin bij beroepen is’, was algemeen; het gold voor slaven, voor ambtenaren, maar ook voor krijgslieden. Zóó had Paulus het woord van den Meester begrepen. Maar de Oude Christenen dan? Zij, die het dichtst gestaan hebben bij de wieg van het Christendom, voor wie het Godswoord nog tintelde van klank en van leven, die het opvingen met geestdrift en eerbied uit den mond der hoorders of der eerste generaties, in het jeugdig enthusiasme der wordende Kerk? Is het niet billijk, dat we omtrent opvatting en toepassing ook bij hen te rade gaan? - Laat ik beginnen met er den vollen nadruk op te leggen, dat de krijgsmansstand als zoodanig bij de Christenen van meet af aan hoog in eere stond. Als bewijs diene het zoo vaak terugkeerende motief van de militia Christi: de Christen, die zijn geloof belijdt en verdedigt, is de goede Strijder Gods. Men heeft de vraag opgeworpen, of dit thema wellicht kon ontleend zijn aan een orde van gedachten, die den Mithras-kultus eigen was. Zeer ten onrechte; immers het klimt op tot de allereerste tijden der Kerk. Reeds de H. Paulus bezigt het in de meest verschillende wendingen. Herhaaldelijk ontmoeten we uitdrukkingen als deze: ‘de wapenen van onzen strijd - den goeden strijd strijden - een dapper soldaat van Christus - krijgsgevangen maken ter gehoorzaamheid aan Christus’ enz. Zijn medegevangenen noemt hij ‘medekrijgsgevangenen’, zijn medearbeiders ‘medesoldaten’Ga naar voetnoot1). Zoo ook in den eersten brief van Klemens | |
[pagina 197]
| |
aan de Korinthiërs: ‘Laten we dus strijden, broeders, met inspanning van alle krachten, om Zijn voortreffelijke geboden te volbrengen. Nemen we een voorbeeld aan onze soldaten, die dienen onder onze krijgsoversten, hoe tuchtlievend, hoe gehoorzaam, hoe onderworpen zij zich van hun opdracht kwijten. Niet allen zijn officieren, of hoofden van duizend, honderd, vijftig enz., maar eenieder volbrengt in den hem aangewezen rang en stand de bevelen van zijn koning en veldoversten (hoofdst. XXVII).’ Zooals men ziet, hebben we hier niet alleen te doen met beeldspraak, maar de Romeinsche soldaten worden aan de Christenen zelfs als toonbeeld gesteld. Sedert dien heeft zich de beeldspraak van den krijgsdienst des Heeren steeds dieper ingeworteld in den gedachtenkring en de terminologie der primaeve Christenen. Ik noem nog den martelaar Ignatius, Tertullianus, vooral Cyprianus, in wiens briefwisseling nauwelijks één stuk te vinden is, waarin hij aan de Christenen niet den eerenaam van ‘Strijders van Christus’ schenkt. Maar de beeldspraak wint ook in omvang en schept een uitgebreide orde van gedachten en voorstellingen. Christus is de Opperste Veldheer of Imperator, de Christenen zijn de door Hem bezoldigde soldaten, de martelaren vormen Zijn lijfwacht. De schaar der geloovigen vormt de ‘Strijdende Kerk’: het doopsel van den neofiet is de krijgseed, apostaten zijn deserteurs van het vaandel, het vasten op bepaalde dagen is wachtdienst of statio. En toen in het begin van de He eeuw het liefdemaal of agape als liturgisch bestanddeel van de Zondagsviering werd uitgeschakeld, en het erfdeel der synagoge: homilie, lezing, gebeden en gezangen, als onmiddellijke voorbereiding der Eucharistische viering een zekere zelfstandigheid kreeg, werd hieraan de naam vigilia of nachtwake geschonken, een term aan de Romeinsche soldatentaal ontleendGa naar voetnoot1). | |
[pagina 198]
| |
Vervolgens dien ik uitdrukkelijk te waarschuwen voor verwarring van de Romeinsche met de hedendaagsche kultuurtoestanden. In de vroegste tijden kon van een Christelijk soldatenprobleem eigenlijk nauwelijks sprake zijn. Immers, was bij de Romeinen oorspronkelijk de dienstplicht - volgens hun opvatting eigenlijk een dienstrecht - afhankelijk van de belasting op het vermogen, zoodat slechts de vermogende burgers, met uitsluiting van handwerkslieden, vrijgelatenen en slaven, maar ook alle vermogenden zich voor de lichting beschikbaar moesten stellen en de burgerweer vormden, sedert Marius was het volksleger een huurleger geworden, en had de lichting, die rechtens nooit werd afgeschaft, feitelijk de plaats geruimd voor de werving, met het gevolg, dat tijdens het Principaat de verplichte krijgsdienst steeds meer tot fiktie werd. Het leger was betrekkelijk klein, en de diensttijd zeer lang, zoodat het niet moeilijk viel het aanvullingskontingent aan te werven, wanneer althans geen nieuwe legioenen werden opgericht. Ook in gevallen van algemeene wapening schijnt plaatsvervanging geoorloofd te zijn geweest. De Christelijke slaven waren dus al vanzelf uitgesloten, en voor het overige kon de kwestie van gemoedsbezwaren eigenlijk slechts gelden voor iemand, die als krijgsman het Christendom omhelsde. Het probleem werd dan ook eerst akuut in de tweede helft der tweede eeuw, in de dagen van Marcus Aurelius en Commodus, toen de strooming vrijwillig dienst te nemen vooral in het Oosten met den dag sterker werd. Nu drong zich steeds klemmender de vraag op: mag een Christen soldaat worden, en zoo ja, hoe dient hij zich dan in het leger te gedragen? En dat het probleem zijn overwegend theoretisch karakter verloren had, blijkt wel uit het feit, dat juist ten tijde van keizer Marcus Aurelius het bekende voorval met het zoogenaamde ‘bliksemlegioen’ (legio fulminata) | |
[pagina 199]
| |
plaats had, dat ons door niet minder dan vijf betrouwbare bronnen wordt bericht. Verdichting en legende hebben ook hier haar draden geweven en haar gulden web gesponnen om de historische kern. Maar het staat vast, dat in een veldtocht van de Romeinen tegen de Marcomannen de redding van het leger in dorstnood aan de Christensoldaten van het Meliteensche legioen werd toegeschreven; dat verder in de legioenen, welke dien veldtocht ondernamen, de Christenen vrij sterk vertegenwoordigd waren, en eindelijk - voor ons doel het voornaamste - dat dit feit door niemand werd gelaaktGa naar voetnoot1). Eenige tientallen van jaren later, onder Septimus Severus, verscheen, zooals gezegd, Tertulliaan's geschrift Over den Krans. Vroeger, in zijn Verweerschrift, had hij betoogd, dat de Christenen zich niet als Brahmanen aan het maatschappelijk leven moesten onttrekken, en goedkeurend, ja roemend beroept hij er zich op, dat de Christenen de legerplaatsen vervullen. Maar omstreeks 205 had hij zich in de armen van het Montanisme geworpen, en nu groeide zijn ernstige, ja sombere levensopvatting tot onbuigzaam rigorisme, zijn hartstochtelijke ijver tot gloeienden toorn tegen de zoogenaamde laksheid der katholieke Kerk. Onder dezen gezichtshoek moeten wij zijn De Corona beschouwen. Den krans, met name den soldatenkrans, houdt hij voor een specifiek-heidensch symbool: hij is dus volstrekt ongeoorloofd. Wat den krijgsdienst betreft maakt hij onderscheid tusschen hen, die zich tijdens de uitoefening van hun bedrijf tot het Christendom bekeeren, en degenen, die reeds Christen zijn, wanneer ze den krijgsdienst aanvaarden. De eersten moeten zijns inziens den dienst terstond verlaten, zooals velen het dan ook gedaan hebben, of althans zorgen, dat er niets | |
[pagina 200]
| |
tegen God misdreven worde: anders moeten ze voor God het uiterste verduren. Den laatsten vooral geeft hij te bedenken, dat de eed op het vaandel den keizer, en niet Christus geldt: ‘Zal het geoorloofd zijn het zwaard te voeren, terwijl de Heer de uitspraak doet, dat wie het zwaard trekt door het zwaard zal omkomen? Zal de zoon des vredes in het gevecht meestrijden, wien het niet eens betaamt te procedeeren? Zal hij in de boeien slaan, naar den kerker en de pijnbank voeren, zal hij de doodstraf voltrekken, die niet eens de hem zelf aangedane beleedigingen mag wreken?’ En verder: ‘Zal hij vóór de tempels op wacht staan, die hij toch verzaakt heeft? Zal hij daar zijn maal gebruiken, waar de Apostel dit niet billijkt?Ga naar voetnoot1) Zal hij hen, die hij bij dag door exorcismen verdreef, bij nacht beschermen, gesteund en rustend op de lans, waarmee de zijde van Christus' lichaam werd doorboord?Ga naar voetnoot2) Zal hij ook een vaandel dragen om met Christus te wedijveren? en aan zijn veldheer een wachtwoord vragen, terwijl hij er reeds een van God ontvangen heeft? Zal zijn lijk nog na zijn dood verontrust worden door de bazuin der muzikanten, terwijl hij wacht op den bazuinstoot ter opwekking ten jongsten dage? Zal de Christensoldaat volgens militair gebruik verbrand worden, wien het verbranden niet geoorloofd was, en wien Christus de verdiende vuurstraf heeft kwijtgescholden?’ (hoofdst. IIX.) Het feit alleen, dat Tertullianus het noodig acht, een afzonderlijk geschrift aan deze kwestie te wijden, bewijst wel, dat zijn standpunt niet algemeen werd gedeeld. Maar hierover nader. Over het al dan niet geoorloofde van den krijgsdienst uit deze kerkschrijver zich nog zeer beslist in twee andere geschriften, die ik den lezer niet onthouden wil, niet alleen om aan te toonen, dat we inderdaad met een antimilitairist pur sang te doen hebben, maar vooral ook om den aard der argumenten wat nader te beschouwen. We hebben dan vooreerst de verhandeling Over de Afgoderij (De Idololatria). Ze is zielsverwant met die Over den Krans, al schijnt ze nog te behooren tot zijn katho- | |
[pagina 201]
| |
lieke periode. Heel het gebied van de schoone kunsten en van het openbare leven staat volgens den schrijver onder den vloek van den afgodendienst en mag door geen Christen worden betreden. Hij mag dus geen staatsdiensten bekleeden, die hem immers tot afgodische handelingen zouden brengen. En nu volgt de vraag: ‘Mag een Christen zich in den soldatenstand begeven? Kunnen militairen tot het Christendom toegelaten worden? Is de dienst van de legioen-soldaten of van nog lageren, die niet behoeven te offeren en niet in halszaken hebben te oordeelen, met het geloof te vereenigen?’ Het antwoord laat aan helderheid niets te wenschen over: ‘Daar is geen verdrag of harmonie mogelijk tusschen den vaandeleed Gods en van de menschen, tusschen de banier van Christus en van den duivel, tusschen het kamp des lichts en het kamp der duisternissen: één en dezelfde ziel kan niet aan twee heeren toebehooren, aan God en aan den Caesar.... Hoe toch zal hij kunnen oorlog voeren, ja hoe zal hij zelfs in vredestijd soldaat kunnen zijn, zonder het zwaard, dat de Heer hem immers heeft ontnomen? Want al kwamen soldaten naar Johannes den Dooper, die een richtsnoer erlangden voor hun gedrag, en al werd zelfs een honderdman geloovig, -toch heeft de Heer door de ontwapening van Petrus ieder soldaat ontgord.’ 't Sterkst treden Tertulliaan's besliste antimilitairistische en weerloosheids-ideeën wel op den voorgrond in zijn intiem geschrift Over het geduld, een deugd, die hij maar al te zeer miste, óók waar het gold te wikken en te wegen in de vele moeilijke omstandigheden, waarin de Christenen konden geraken. Hij ontziet zich zelfs niet vragen te stellen als deze: ‘Welke eer zullen we aan God den Heer geven, indien we ons het recht aanmatigen van zelfverdediging?’ waaruit ten duidelijkste blijkt, hoe weinig hij in den geest van Jezus' woorden inging. Wij kunnen dan ook bij de beoordeeling van Tertulliaan's beweringen en getuigenissen niet voorzichtig genoeg zijn. Tot de uiterste omzichtigheid vermaant in de aller- | |
[pagina 202]
| |
eerste plaats de persoon van den schrijver zelf. Tot op mannelijken leeftijd heiden en overgeleverd aan den wellust, wiens beker hij tot den bodem toe ledigdeGa naar voetnoot1), bekeert hij zich omstreeks 195 tot het Christendom, plotseling, op het gezicht van de standvastigheid der martelaren, niet door bewijsgronden overtuigd, maar door feiten overweldigd. En nu drijft zijn hartstochtelijke natuur den bekeerling weer tot het uiterste: in alles ziet hij duivelswerk en zonde: in het tweede huwelijk, het staatsleven, de kunst, kortom in de heele kuituur. Zóó werd hij wat hij geworden is: eerst de meest krasse vertegenwoordiger van de rigoristische richting gedurende het gistingstijdperk, dat reikt tot het midden der IIIe eeuw; dan afvallige en aanhanger van het Montanisme, tot zijn onrustige geest ook hierin geen bevrediging meer vond, en hij binnen den kring van het Montanisme de stichter werd van een eigen partij: de TertullianistenGa naar voetnoot2). Het is dan ook hoogst onwaarschijnlijk, dat Tertulliaan de opvatting van de Christenen zijner dagen zou hebben vertolkt. Hiervoor zijn de bewijsgronden te subjektief: veelal slechts gevoelsargumenten, de reflex van een persoonlijk gevoel van inkongruentie met de Christelijke zedenleer; aldus het veroordeelen van den vaandeleed, het militair vertoon, de wijze van lijkbezorging enz. Andere praktijken houdt hij voor onvereenigbaar met de woorden van Christus. Bestaansrecht heeft stellig zijn bezwaar van afgoderij; dit gold echter alleen voor de officieren, omdat slechts deze gehouden waren te offeren. Maar evenals de eenling die, zooals we zagen, den krans had afgelegd en de krijgsmans-attributen wegwierp, - de eenige van al zijn makkers, zoo beschouwt ook Tertulliaan den krans als iets afgodisch. Immers hij zegt niet slechts: ‘ons past geen andere kroon dan de doornenkroon van Christus,’ maar de krans geldt voor hem als een specifiek-heidensch symbool. Ook de huwelijkskrans | |
[pagina 203]
| |
wordt door hem als afgodisch verafschuwd: dat dergelijke opvattingen in elk geval geen stand konden houden, heb ik elders getoondGa naar voetnoot1). Maar, zooals gezegd, een gistingstijdperk: een rigoristische strooming van ruim een eeuw ongeveer te midden van de vóór-Konstantijnsche periode valt niet te ontkennen. Hoeveel subjektiefs er in de beweringen van Tertullianus dan ook wezen mag: hij staat niet alleen, maar is de vertegenwoordiger van een richting, óók onder de orthodoxe leden der Oude Kerk. Dit blijkt eveneens uit de geschriften van Origenes. Zeer zeker, zijn dogmatiek, door Bardenhewer ‘eine heidnisch-griechische Metaphysik in christlicher Gewandung’ genoemd, kan allerminst als maatgevend gelden; als hij betoogt dat, wanneer maar eens alle menschen het Christendom hebben omhelsd, ook de barbaren tot den vrede zullen geneigd zijn, omdat dan slechts één enkele zal heerschen, nl. Christus, - dan zweeft hem een ideaalstaat voor oogen, een Godsvrede, zooals die ligt uitgegoten over de gulden leering van de BergredeGa naar voetnoot2); maar als hij verklaart: ‘Wij strijden voor den keizer (slechts) door vroomheid’; en elders: ‘Wij hanteeren niet meer het zwaard, wij leeren niet meer de krijgskunde’ e.d., dan hebben we niet het recht zijn getuigenis omtrent den feitelijken toestand in twijfel te trekken. - Enkele lokale kerkverordeningen ademen denzelfden rigoristischen geest, stammen uit een milieu, dat dezelfde opvattingen huldigde: zoo b.v. de bekende Canones van Hippolytus, die juist om hun religieusmaatschappelijke gegevens zoo'n groote waarde hebben voor de Oud-christelijke kultuur-historie. In hun oorspronkelijken vorm zijn ze vermoedelijk afkomstig van dengene, wiens naam ze voeren: Hippolytus, den antipaus en geduchten tegenstander van paus Callixtus' boetetucht. En in weerwil | |
[pagina 204]
| |
van hun zuiver-lokaal karakter leggen ze getuigenis af voor het feit, dat het rigorisme in die dagen in vrij ruime mate verspreid was. Daarentegen is het mij onmogelijk met sommigen ook den H. Cyprianus als antimilitairist te beschouwen. Het is waar, dat hij aanvankelijk sterk onder den invloed van Tertullianus stond, dien hij zijn meester placht te noemen. Maar naderhand volgde hij steeds meer de mildere richting, ik herinner slechts aan zijn klemente houding tegenover de velen, die hun geloof verzaakt hadden. De eenige keer, dat hij over den oorlog spreekt, is in het zesde hoofdstuk van zijn geschrift Aan Donatus. Hier schildert hij de gruwelen van den oorlog met de somberste kleuren, en het wil me voorkomen, dat men vooral in onze dagen hem volmaakt hetzelfde zou kunnen nazeggen, zonder daarom antimilitairist of dienstweigeraar te zijn. De passus luidt: ‘De geheele wereld druipt van bloed. Wanneer enkelen een manslag begaan, dan noemt men dit een misdaad; maar gebeurt het van staatswege, dan noemt men het een heldenfeit. Straffeloosheid erlangt men niet door het bewijs zijner onschuld, maar door de wreedheid op groote schaal te drijven’.
Zooals we zagen trad in het begin van de IIIe eeuw een kentering in, en deze was omstreeks het midden dezer eeuw een voldongen feit. De mildere richting won immer meer veld, en met name in zake antimilitairisme en dienstweigering werden de aanhangers der gematigde richting met den dag talrijker. Men begreep, dat aan realiseeren van een idealen toekomststaat in de naaste toekomst zelfs niet te denken viel; terwijl het gevaarte der tallooze gevoelsargumenten en waardeeringsoordeelen immer meer af brokkelde onder den drang der werkelijkheid. Evenals bij het bekleeden der overheidsambten, het aanvaarden van het lidmaatschap van den senaat e.d., trachtte men het bestaande gevaar zoo goed mogelijk te keeren en verbetering te brengen in de heerschende toestanden. Tertullianus getuigt zelf van de | |
[pagina 205]
| |
menigte Christenen, die alreeds in het leger dienden. Praktisch viel het uiterst zwaar voor een soldaat, na een aanzienlijk aantal jaren te hebben gediend, het leger te verlaten, omdat hij dan zonder middelen van bestaan was, en op gevorderden leeftijd de keuze van een nieuw beroep heel wat zwarigheid in had. Op eervol ontslag kon hij niet rekenen. En anderzijds werd het aantal van degenen, die zich door de tijdelijke voordeelen tot den soldatenstand voelden aangetrokken, immer talrijker. Onder deze omstandigheden ging, wat zoo vaak het geval is, de praktijk aan de gezonde theorie vooraf, of liever, bracht de gezonde theorie der minderheid weer tot eere. Inderdaad had een extreem rigorisme, hadden hyperascetische neigingen van allerlei slag den waren zin der woorden van Christus verduisterd; en men keerde weer terug tot de juiste waardeering en interpretatie van de H.H. Paulus en Clemens van Rome. Bij nader inzicht bleken de religieuze bezwaren tegen den krijgsdienst dan ook volstrekt niet onoverkomelijk. ‘Die Gründe, die Tertullian dagegen ins Feld führt,’ zegt Bigelmayer, ‘konnten eben manchen Christen ebenso unstichhaltig dünken als sie es uns zu sein scheinen.’Ga naar voetnoot1) Met den vaandeleed immers, welks formule luidde, den keizer niet te verlaten en voor den staat zijn leven veil te hebben, kon bij nader inzicht iedereen meegaan. Zeker, het heele soldatenleven ademde als het ware de polytheïstische staatsreligie: we ontmoeten hier naast de algemeene goden vereering met name nog den keizerkultus en vereering der veldteekenen. Maar, zooals we reeds zagen, gold dit eigenlijk alleen voor de officieren, terwijl de soldaten slechts passieve toeschouwers waren, dus ook geenszins behoefden gerekend te worden tot de offerende menigte. Dat men in weerwil hiervan in de vervolgingsperiode de namen van Christelijke officieren ontmoet, dient verklaard te worden door de vele en langdurige rustperioden in dit tijdperk: deze doen ons niet alleen den | |
[pagina 206]
| |
sleutel aan de hand ter verklaring van het kollektiefbezit der primaeve Christenen, maar ze leeren ook, dat men waar het de ambtsverrichtingen gold van magistraten, senatoren, en óók van officieren, herhaaldelijk een oog dicht drukte en hen dispenseerde, niet wettelijk, maar feitelijk. Op het einde van de IIIe eeuw vorderde Diocletianus, op aandringen van Galerius, weer strikt van allen het offer, en toen legden Christelijke officieren in menigte hun funktie neer: niet uit een beginsel van weerloosheid, maar om zich niet schuldig te maken aan afgoderij. Dat een man als Clemens van Alexandrië de bezwaren der gemeente voelde, en in verband hiermee de woorden van Christus beter dan anderen besefte, is geenszins te verwonderen. Immers, is hij een geestelijk aristokraat bij uitstek, hij is toch ook iemand die met beide voeten staat in de realiteit van het maatschappelijke leven. Zoowel in zijn Paedagoog als in zijn Vermaanvede geeft hij als zijn meening te kennen, dat men gerust kan blijven in den levensstaat dien men heeft aanvaard, wanneer men bij de zorg voor het tijdelijke het eeuwige maar niet uit het oog verliest. Dit is met name ook de zin die, zooals uit den samenhang blijkt, ten grondslag ligt aan de bekende zinsnede uit het tiende hoofdstuk van zijn Vermaanvede: ‘Heeft de kennis (der waarheid) u aangegrepen, terwijl ge soldaat zijt? Gehoorzaam dan aan den veldheer, die het rechtvaardige gebiedt.’ Oók wanneer men van meening is, dat hier onder ‘veldheer’ God, en niet een aardsch legeraanvoerder moet verstaan worden, lijdt de zin der woorden geen verandering. Dat Clemens in zijn Vlechtwerk herhaaldelijk de vredelievendheid aanbeveelt, is hiermee evenmin in tegenspraak als er tegenstrijdigheid te vinden is in het feit, dat de Christenen in hun oudste gemeentegebeden naast den keizer en het leger ook steeds den vrede gedachtenGa naar voetnoot1). Te recht zegt dan ook Harnack: ‘Die Rigoristen haben mit | |
[pagina 207]
| |
ihren Verboten schwerlich etwas ausgerichtet.’ Men hield den krijgsdienst niet alleen niet voor ongeoorloofd, maar voegde zich ook naar de omstandigheden. Men beriep zich op den hoofdman van Kapharnaum, op den hoofdman van Cesarea, men wees vooral ook op Lucas III: 14: ‘Ook soldaten ondervroegen Hem en zeiden: En wij, wat moeten we doen? En Hij zeide hun: Doet niemand geweld aan of onrecht, en weest tevreden met uwe soldij.’
In welke mate de juiste Christelijke dominante in de IVe eeuw tot de gemoederen was doorgedrongen, blijkt wel het best uit de woorden van den H. Augustinus. Hier is geen sprake meer van een mildere opvatting, die over het rigorisme zegeviert: heel wat ruimere gevoelens komen thans tot uiting. Om het verkrijgen van vrede door oorlog moet een ieder zich verblijden, betoogt de groote kerkleeraar, en met alle kracht moet hij tot de verkrijging hiervan meewerken. Het oorlogvoeren kan plicht zijn, en wie zich hieraan onttrekt, is een plichtverzaker. ‘Wat is er dan toch misdadigs in den oorlog?’ roept hij uit. ‘Is het omdat zij sterven, die toch eens moeten sterven? Hem laken lafaards, maar geen Christenen’Ga naar voetnoot1). En wat het woord van Christus betreft, waar de Tolstojanen zich zoo gaarne op beroepen, dat men bij een slag op de linker wang de rechter moet aanbieden, dit heeft, zoo zegt hij, slechts betrekking op de innerlijke gezindheid, en het spoort allerminst tot lijdzaamheid aan, waar onrecht wordt gepleegd. Evenzoo roemen de H.H. Ambrosius en Chrysostomus het geluk, het vaderland te mogen dienen met het zwaard. Ik ga hier niet nader op in, omdat het uitspraken geldt uit de periode na den Kerkvrede. Slechts hierop wensch ik nogmaals den vollen nadruk te leggen, dat over het algemeen in de dagen der vervolgingsperiode het groote bezwaar lag in het heidensch karakter, dat den krijgsdienst aankleefde, en niet voortsproot uit een beginsel van weerloosheid. | |
[pagina 208]
| |
Zeer zeker heeft de Oude Kerk het beginsel der weerloosheid gehuldigd en zelfs in zeer ruime mate, maar deze was van geheel anderen aard. Evenals Christus, wiens beeltenis het kultuurleven der primaeve Christenen weerspiegelt, in hooge mate de weerloosheid en lijdzaamheid heeft beoefend, zoo zijn de Oude Christenen weerloos en lijdzaam geweest tot den bloede toe. Hiervan gewaagt de H. Cyprianus in een zijner sublieme brieven: ‘Wij, wien het niet vrijstaat te dooden, maar die ons moeten laten slachtofferen’Ga naar voetnoot1). En evenals Christus door Zijn lijdzaamheid heeft overwonnen, zoo heeft ook de lijdzaamheid der Oude Kerk, maar verbonden met loyale onderwerping aan de gestelde overheid, haar gevoerd tot den gloriedag van het edikt van Milaan.
Ten slotte een enkel woord over de feitelijke vertegenwoordiging der Christenen in het leger. Zooals gezegd, pleit voor ruime vertegenwoordiging reeds de geschiedenis van het bliksemlegioen. Verder verhaalt Eucherius van Lyon, dat onder keizer Maximianus het zoogenaamde Thebaïsche legioen gemarteld werd. Deze keizer gelastte namelijk dit geheel Christelijke legioen, toen het nabij Genève kampeerde, hun geloofsgenooten in die streek te vervolgen, en toen men dit beslist weigerde, werd het legioen tweemaal gedecimeerd, en daarna in zijn geheel ter dood gebracht. Dit bericht nu is zeer waarschijnlijk overdreven; maar vast schijnt te staan de Christelijke be- | |
[pagina 209]
| |
lijdenis van een groot aantal legioensoldaten, alsook het feit, dat eenige honderden gemarteld zijn. Groot is het aantal van degenen die, trots hun militairen dienst, ‘als christen-krijgsman geleefd hebben en als christenkrijgsman sterven’Ga naar voetnoot1). De groote schare van martelaren, waarvan de gedenkteekenen gewagen, is zeer goed verklaarbaar door de bedreigde positie óók van de gewone legioensoldaten. Want al werd geen afgodische handeling van hen gevorderd, toch kon bij tal van gelegenheden hun geloof aan den dag treden, en aanleiding geven tot gerechtelijk verhoor of kort geding. Vandaar dat in de martelaarsakten, zoowel in de ambtelijke oorkonden als in de opteekeningen van Christelijke ooggetuigen, herhaaldelijk van den marteldood van soldaten sprake is, zelfs in tijden, waarin we anders van geen vervolging weten. Bekende martelaarsfiguren zijn o.m. de HH. Nereus en Achilleus, en vooral de H. Sebastianus, bevelhebber over de keizerlijke lijfwacht, een historische figuur, door de volksfantazie met een aureool van sagen getooid. Ook enkele dienstweigeraars in den modernen zin des woords worden door de Kerk als heiligen vereerd; zoo b.v. Maximiliaan van Thebeste in Numidië, die in 295 gemarteld werd. Wij kunnen slechts gissen, wat den vader er toe gebracht heeft zijn zoon te doen inlijven, met wiens verzet hij geheel akkoord ging. In alle geval weigerde Maximilianus den dienst uit puur gevoel van weerloosheid zooals uit het heele proces blijkt: een geestesrichting, die als survival kan beschouwd worden uit de dagen van weleer. Toch vereert de Kerk hem als martelaar, omdat hij in geweten meende, den marteldood boven den krijgsdienst te moeten verkiezen. Men heeft, om de frekwentie van de Christenen in het leger | |
[pagina 210]
| |
gedurende het vervolgingstijdperk te loochenen, herhaaldelijk gewezen op het gering aantal inskripties, waarin de soldatenstand wordt vermeldGa naar voetnoot1). Het argument verliest echter veel van zijn waarde, wanneer we bedenken, dat juist de grafschriften der drie eerste eeuwen het kortst zijn, en meestal geen stand aangeven: het aardsche beroep werd doorgaans als bijzaak beschouwd in de Christelijke gedachtensfeer. Maar vooral: juist aan de soldaten was het 't minst vergund een rustplaats te vinden op de begraafplaatsen van hun geboortegrond. De meeste stierven op vreemden bodem, zonder dat men hun belijdenis kende of zich verplicht achtte ze te vermelden. In de vervolging van Diocletianus richtte zich, zooals ik reeds bij een andere gelegenheid in dit tijdschrift aantoondeGa naar voetnoot2), de aanval het eerst tegen de Christenen in het leger: hetgeen tevens pleit voor hun groot aantal en voor de kracht en invloed die van hen uitgingen. Ook Konstantijn wist de Christelijke bestanddeelen in het leger te waardeeren, maar zóó, dat hij zijn hervorming met de Christenen begon en Harnack zegt terecht: ‘Der weltgeschichtliche Umschwung vom Heidentum zum Christentum hat sich zuerst im Heere vollzogen’. Het Christusmonogram op de veldteekenen verheven, voerde hem ter zegepraal. Ook toonde hij zich niet ondankbaar en promulgeerde, dat degenen, die ter wille van hun geloof uit het leger verwijderd waren, òf konden terugkeeren, òf na eervol ontslag een rustig en ongestoord leven konden leiden. Nog dien ik even gewag te maken van den bewusten derden canon van de synode van Arles. Men beweert, dat daar de kerkelijke overheid zelfs zoover ging, dat ze de straf van exkommunikatie stelde op desertie. De gangbare vertaling luidt: ‘Aangaande hen, die in vredestijd de wapens neerwerpen, is besloten hen buiten de kerkelijke gemeenschap te sluiten.’ De bepaling ‘in vredestijd’ lijkt hier | |
[pagina 211]
| |
zonderling, en daarom meenen sommigen, dat de kerkvrede bedoeld is. Waarschijnlijk ten onrechte. Neemt men aan dat hier sprake is, niet van militairen maar van zwaardvechters; en vertaalt men proiciunt niet door ‘neerwerpen’ maar door ‘zwaaien, voeren’, dan verdwijnt alle moeilijkheid; trouwens de vierde canon bevat een bepaling aangaande de wagenmenners, de vijfde aangaande de tooneelspelers. De derde canon heeft dan de strekking, de gladiatoren buiten de gemeenschap te sluiten: personen, die de wapenen voeren in vredestijd. Waaruit logisch volgt, dat het in oorlogstijd wèl geoorloofd was. Onnoodig te zeggen, dat dank zij de begunstiging van Konstantijn het aantal Chistenen in het leger nog aanmerkelijk aangroeide. En wat met enkele Oostersche godsdiensten het geval geweest is, zoo b.v. met den Mithraskultus, dat hij namelijk door de Romeinsche legioenen over alle landen werd verspreid, viel thans, en in nog veel hoogere mate, te beurt aan het Christendom. Maar ook voor de vervolgingsperiode mag men gerust aannemen, dat het leger tot de faktoren behoord heeft, die het Christendom hielpen verspreiden. En telde het ten tijde van Tertullianus reeds aanhangers in Brittannië, dan hebben hoogstwaarschijnlijk de soldaten het derwaarts gevoerd. Zoo verspreidde zich de Blijde Boodschap, in stede van de legioenen te vluchten en loyale uitoefening van burgerplicht te verhinderen, gedragen door de zegevierende Romeinsche veldteekenen naar alle oorden van de destijds bekende wereld.
Bovenstaande regelen zijn bedoeld als betoog tegen het onredelijke en ongegronde van de bewering, als zou dienstweigering strooken met den waren geest van het Christendom, en doorgaans door de eerste Christenen in praktijk zijn gebracht. Steeds en bij elke gelegenheid heeft de Oude Kerk toegepast het woord van Christus: ‘Geeft den Cesar wat des Cesars en God wat Godes is’; zoodat de dienst- | |
[pagina 212]
| |
weigeraars nimmer het recht hadden zich er op te beroepen, dat het beter is God te gehoorzamen dan den menschen. Intusschen berusten staatsrecht en staatsplicht van het voeren der wapenen, zooals ik boven betoogde, op noodweer, - en met smachtend verlangen ziet de geheele menschheid naar de oosterkimme, of de dageraad nog niet gloort van een dag, waarop de volken elkaar den kus des vredes zullen geven, vastbesloten voortaan de vrede-leer van den Christus te zullen nemen als richtsnoer van hun gedrag; waarop de specifiek-Christelijke dominante van onbaatzuchtigheid en liefde na negentien eeuwen eindelijk eens dieper zal doordringen in het beschavingsleven der volkeren; waarop de droeve en menschonteerde noodzakelijkheid van het wapengekletter zal verstommen voor de vredetonen van het beiaardspel in den Kerstnacht. Dezelfde Augustinus, die zoo krachtdadig en beslist de oirbaarheid, ja den plicht van den oorlog verdedigde, stemt in hoofdstuk op hoofdstuk van zijn Godsstaat dithyramben aan met de Messiaansche vredesboodschap als leidmotief, en betoogt, dat eenieder, die zijn menschelijkheid niet vergeten is, eerst recht betreuren moet, dat de noodzakelijkheid tot het voeren van rechtvaardige oorlogen bestaat. En hij vervolgt: ‘Slechts de ongerechtigheid van de tegenpartij dringt den wijze rechtvaardige oorlogen op; juist deze ongerechtigheid is het, die men als mensch bejammeren moet, omdat ze menschen aankleeft, óók wanneer hoegenaamd geen noodzakelijkheid van oorlogvoeren daaruit zou voortspruiten. Wie aldus deze groote, ijzingwekkende, gruwelijke kwalen met smart overweegt, bekenne dat ze een onheil zijn; wie ze echter zonder zielesmart verdraagt of beschouwt, die houdt zich in onzaligen waan daarom voor gelukkig, omdat hij het gevoel van menschelijkheid heeft afgelegd.’ (XIX, hoofdstuk 7.) Komen wij het ideaal van den algemeenen vrede, die als wet geldt in den Godsstaat, inderdaad naderbij? De allernaaste toekomst zal het leeren, maar het kan kwalijk worden ontkend, dat juist in de moderne maatschappij een | |
[pagina 213]
| |
drang naar het verlossende heilsinstituut, geboren uit afschuw van het bloedvergieten, bij alle volken met kracht tot uiting komt: ‘Augustin.... wil auch zeigen, welches in Wahrheit die Gründe für die Grösse und Macht des römischen Reiches gewesen sind. Hierzu aber scheint ihm eine Berichtigung des Massstabes erforderlich. Ist es denn an sich etwas Grosses und Lobwürdiges, den Erdkreis ohne Ende mit Krieg zu überziehen, unabhängige Völker zu unterjochen und aus den Trümmern zerstörter Freiheit und Selbständigkeit ein gewaltiges Denkmal des Ehrgeizes zu errichten? Keiner von den heidnischen Schriftstellern hatte je einen ähnlichen Gedanken ausgesprochen, Cicero nur schüchtern die Zerstörung Korinths beklagt, ihnen allen war nie ein Zweifel an der Berechtigung der römischen Weltpolitik aufgestiegen. Ein neuer, durchaus moderner Zug tritt uns hier entgegen.’ (Ik kursiveer.) Zoo schreef Graf von Hertling in zijn Augustin.
Utrecht. JOS. SCHRIJNEN |
|