| |
| |
| |
Herinneringen
II.
De volgende weken waren gewijd aan de voorbereidingen eener opvoering van ‘Les Sept Princesses’ van Maeterlinck, die ten huize van een Staatsraad op Paaschzondag plaats zou hebben. Kleine marionetten moesten de handelende personen vervangen, Sérusier, zijn broer en de dochter van den dirigent Lamoureux den tekst voordragen. Ik schilderde het doek van het tooneeltje, en bij de uitvoering hield ik een der poppen vast. Daar de Staatsraad in Passy woonde, kostten de voorbereidingen en repetities veel tijd. Maar wij, Nabis, werden bij die gelegenheid bij de betere kringen binnengeleid, en de voorstelling had groot succes. Iedereen stond verbaasd, dat men met zulke geringe middelen zoo'n pakkende, dramatische werking kon bereiken.
De gewone vergaderingen der Nabis op het atelier van Ranson Zaterdagsmiddags, waren weer heel vroolijk en opwekkend. Evenzoo de avonden bij Nabi Hermant, een musicus, die de werken van Bach en Beethoven voor zijn vrienden op een groot harmonium voorspeelde. Zijn woning lag naast het huis van den beroemden, maar door ons verachten schilder Meissonnier, en als we 's avonds naar huis toe keerden, lieten wij nooit na, onze minachting te toonen voor den koning der ‘Pompiers’, zooals de vertegenwoordigers der officieele schilderkunst door ons genoemd werden, en zekere handeling uit te voeren, die ons op een goeden avond met een politieagent in aanraking bracht. Hij wilde een van ons klubje naar de wachtpost brengen, maar daar we allemaal wilden meegaan, liet hij ons spoedig loopen, onder de fransche machtspreuk: ‘Messieurs, soyez convenables la prochaine fois.’ Hij had ons blijkbaar al meer aan den gang gezien.
Zoo was er iederen dag wat anders aan de hand: regelmatig bezoek en dansavonden bij een handelsvriend van mijn vader, introductie in dezen en genen kring, een afspraak hier en een soirée daar.... een drukte zonder eind, waarbij
| |
| |
echter de eigenlijke arbeid bijna heelemaal weg bleef. Dat een dergelijke bedrijvigheid, als die niet te lang duurt, meer nut dan schade brengt, staat vast, omdat ze vormend op den kunstenaar inwerkt. Wittebroodsweken waren het, die ik in 1892 in Parijs beleefde.
De handelsvriend van mijn vader, in wiens woning ik regelmatig verkeerde, en waar ik dansonderricht kreeg, was van joodsch-poolsche afkomst. Hij had drie dochters. De beide oudsten telden 16 en 20 jaar, waren Katholiek gedoopt en opgevoed, maar hadden in den tijd dat ik ze leerde kennen, bijna heel hun geloof verloren. Niettemin, toen de oudste dochter, een niet mooi, maar pienter en beminlijk meisje, mijn belangstelling voor religieuse zaken merkte, leende ze mij de ‘Pensées’ van Pascal en beval met de lezing aan van ‘De Navolging van Christus’, vooral het hoofdstuk ‘Van de wonderbare werking der goddelijke liefde’. Boek 3, Hoofdst. 3. Wel voelde ik de litteraire schoonheid van die boeken, maar ik was nog te verstrikt in mijn vage theosophische opvattingen en veel te weinig geconcentreerd, om den inhoud duidelijk te begrijpen.
Beslissender was een ontmoeting met zekeren Paul Percheron. Ik had hem jaren geleden een paar malen in den kring der Symbolisten gezien. Het was een jonge, gebaarde man, die altijd groote haast had, sterk gestikuleerde en bestendig een leeren portefeuille bij zich droeg. Ik vernam, dat deze Nabi zich tijdens een ziekte, die hij onder zijn dienstplicht had opgeloopen, bekeerd had, en zelfs met de gedachte rondliep, om in een klooster te gaan. Ik ontmoette hem zekeren avond op den Boulevard. Wij gaven elkaar een rendez-vous, en zoo klopte ik op een goeden dag aan zijn woning. Het duurde niet lang, of wij spraken over Godsdienst, Mis, en zoo meer. Ik zei hem, niet te weten, wat de Mis was en beteekende. Met een ontzettend ernstig gezicht, overweldigd door het Mysterie, dat hij me verklaren wilde, begon hij met een stem vol aandoening en wijding te spreken. Daarbij haalde hij zoo wijd uit, dat ik er bijna
| |
| |
niets van begreep. Mij leek zijn woord ongezond, en ik zou zeker geen pas verder zijn gekomen, ook niet door ons gezamenlijk bezoek van de koud-nieuwe Sacré-Coeur op den Montmartre, als hij me niet een ‘Leven der Heiligen’ en een Kleinen Katechismus gegeven had. Ik moest hem beloven, om die boeken te lezen, en ook het achtste hoofdstuk der ‘Bekentenissen’ van St. Augustinus, die hij helaas niet in zijn bezit had.
Toen ik dien avond moe thuis kwam, ging ik direkt naar bed en begon bij 't licht van een kaars den kleinen katechismus te lezen. Nu rees in zijn eenvoudigste gedaante het heele leergebouw der Katholieke Kerk in wonderbare consequentie voor mijn oogen op. Daar las ik voor den eersten keer, wat de woorden ‘Zoon Gods’ beteekenden en leerde ik op eenmaal een heele rij Schriftuurplaatsen verstaan. Ik las het boekje heelemaal door, gelukkig als iemand, die een grooten schat vond. Wel geloofde ik nog niet, maar ik was buitengewoon verheugd de Katholieke leer ten minste eenigszins begrepen te hebben en veel logischer te vinden dan ik mij had voorgesteld.
Den volgenden ochtend miste ik mijn kaars. Zou die soms omgevallen zijn? Vergeefs keek ik onder mijn bed, vond haar nergens. Toen pas merkte ik, dat zij heelemaal was opgebrand. Zoo'n dure kaars, die altijd met 1 frank op de hotelrekening prijkte. Ik was bij mijn beschouwingen van den katechismus ingeslapen en had vergeten om haar uit te blazen. De kaars was verteerd, maar een licht was mij opgegaan.
Paschen was gekomen; de opvoering van ‘Les Sept Princesses’ had plaats gehad. Nu was ik vrij, en besloot om nog den tweeden Paaschdag naar Bretagne te vertrekken. Mogens Ballin was ook weer naar Parijs gekomen. Ik noodigde hem uit, om met me mee te gaan, maar hij wilde nog een paar weken in Parijs blijven. Vóór mijn vertrek kocht ik een Bijbel en ‘Les grands Initiés’ van Edouard Schuré, dat Sérusier me aanbevolen had. Graag had ik me de ‘Bekentenissen’ van St. Augustinus aangeschaft, maar nadat ik die eens vergeefs in een boekwinkel gevraagd had, liet ik den aankoop maar schieten.
| |
| |
Ballin vergezelde mij Paaschmaandagavond naar het station. Op weg er naar toe ontmoetten wij den dichter Adolphe Retté. Hij vroeg, of hij niet den indruk maakte van een krankzinnige. ‘Niet meer dan anders; hoe kom je er toe zoo iets te vragen?’ antwoordde Ballin. ‘Omdat ik een sterke dosis opium heb genomen,’ bekende de dichter.
Toen de trein den volgenden ochtend Vannes naderde, vroeg ik aan een jongen Priester, die tegenover mij in den coupé zat, of hij me ook kon inlichten omtrent dat plaatsje, vlak aan het spoor, tusschen Vannes en Elven. Hij zei mij, dat het Saint-Nolf heette. Het was wel een groote gemeente, maar het dorp zelf bestond maar uit enkele huizen. Hij twijfelde zeer, of een reiziger daar onderdak zou vinden. Ik stapte aan het station Elven af en reed met een omnibus naar de plaats van dien naam.
Daar nam ik een maaltijd en kreeg er dezelfde inlichting: Saint-Nolf is maar een nietig dorp en onderdak voor vreemden was daar niet te krijgen. Toch liet ik mij niet ontmoedigen, nam een rijtuig en reed er heen. Ondertusschen was het middag geworden. Terwijl Elven een uur van het station verwijderd is, ligt Saint-Nolf maar een kwartier er van af. Had ik dat geweten, dan was ik tevoren niet naar Elven gereden. Toen het rijtuig het dorp indraaide, zag ik een gothisch kerkje, en vlak daarnaast, maar vrijstaand, een gothisch kapelletje, en dan nog een stuk of 10 huizen. Dat was alles. De koetsier hield voor een herberg stil. Ik zei, dat hij wachten moest en ging de gelagkamer binnen. Daar zaten in het lage vertrek twee oude menschen, een magere grijsaard met lange witte haren, en een dikke vrouw, een beeld van eenvoud. Zij waren zichtbaar verwonderd, een vreemdeling te zien, en vroegen wat ik wenschte. ‘Ik wil hier logeeren, drie, vier maanden’ antwoordde ik. ‘Maar Mijnheer, wij kunnen u bijna niets aanbieden’, zoo klonk het weer. Ik gaf het niet op. ‘Ik geef u 90 francs per maand, en ben met weinig tevreden,’ drong ik aan. ‘Maar Mijnheer, wij hebben niet eens een haard en koken op open vuur. Een kamer zouden we nog wel kunnen
| |
| |
vinden: maar het eten wij weten heusch niet....’ verontschuldigde zich de vrouw. Ik liet mij een verfrissching brengen. De oudjes beraadslaagden met mekaar, en toen zei de man: ‘Als u tevreden bent met wat wij u kunnen aanbieden, dan moet u in 's Hemels naam maar blijven.’ Ik betaalde den koetsier en liet me mijn kamer wijzen. De oude man ging me voor over een trap, die naar een hooizolder scheen te voeren. Ik was op 't ergste voorbereid, maar tot mijn blijde verrassing kwam ik op een wel lage, maar ruime kamer. ‘Voilà,’ zei de oude. ‘Best,’ antwoordde ik. Daar ik 's nachts bijna niet geslapen had, rustte ik eerst een paar uren uit, en maakte daarna een wandeling, om het nieuwe landschap te onderzoeken.
De streek rondom Saint-Nolf heeft een echt Bretonsch karakter en toont al die motieven, die men bijna overal in Bretagne vindt: matig breede dalen, waar beekjes doorheen loopen; mooie, goed bevloeide weiden; golvende plateaux, met door boomen beschaduwde boerenhuizen; boomgaarden, door muren omsloten; smalle holle wegen met steenen kruisen er langs; zonderling gesnoeide loofboomen, die spookachtig de lucht inrijzen, en talrijke kapelletjes, het sieraad van dit heel Katholieke land.
Saint-Nolf - van Saint-Arnulfe - moet vroeger een bezitting van Tempeliers geweest zijn. De naam van den patroon der Kerk, Majolus, den grooten Abt van Cluny, wijst echter eer op Cluniacenser Monniken als eigenaars. In alle geval waren monniken de bouwers der beide kerkjes, de getuigen van mijn aldoor groeiende geloofsblijheid. Ook hier zou ik mij spoedig wennen. Mijn gastheer, vader Conan, en zijn vrouw beschouwden mij bijna als een zoon. Er drukte een groot verdriet op hen. Enkele maanden vóór mijn komst was een zoon des huizes verongelukt, en de jonge vrouw van een tweeden zoon gestorven. Op zekeren dag vertelde de oude moeder mij den dood van haar zoon: ‘ze was er zelf schuld aan.... 't Was zoo'n goede jongen, levendig, geestig en vriendelijk; het heele dorp hield van hem. Hij was timmerman, net als zijn vader. De oude man werkte nog om 't hardst met
| |
| |
zijn zoon, en beiden verstonden mekaar zoo goed. Het was een Zondagmiddag; de zoon was bezig met een balspel, buiten, voor de herberg; mijnheer de Pastoor had er nog naar gekeken. Toen kreeg ik zoo'n trek in kersen, en zei: Jean, haal eens een bordje kersen uit den boom.............
Eerst wou hij niet, hij was immers net aan 't spelen. Maar goedig als hij was, ging hij toch. Vijf minuten later lag hij onder aan den boom. Laat mij maar liggen - zei hij -haal Mijnheer Pastoor, want ik ga dood. Toen hij bediend was, hielp men hem voorzichtig op. Zijn ruggegraat was gebroken, en zijn leven hing aan een draad. Na een paar dagen stierf hij. En zoo moest ik hem den dood aandoen!’... Het oude moedertje huilde; vader Conan huilde ook, maar zei, om zijn vrouw te troosten: ‘Hij heeft een mooien dood gehad; hij is goed afgestorven’. De jongste van de drie dochters, de eenige, die nog in huis was, kwam er bij. Zij heette Marie Perrine, een zacht-vrome en stil-lefhebbende ziel, die voortdurend ziekelijk was en toch zoo levensblij. Zij hield zich bij voorkeur op den achtergrond; ze leefde immers enkel voor God en haar bejaarde ouders.
Kort na mijn aankomst had ik mijn gastheer gezegd, evenmin Katholiek als gedoopt te zijn, maar dat ik den godsdienst hoogschatte en lief had. Daarop had vader Conan geantwoord: ‘Misschien heeft God u hierheen gestuurd, om Katholiek te worden’. Hij zei dit met den grootsten eenvoud, heelemaal zonder preektoon. Daarom voelde ik mij volstrekt niet gekwetst. Bovendien was die gedachte ook bij mij al opgekomen.
Na lange onderbreking was ik blij, om mijn kunst weer op te vatten. Ik was altijd gelukkig bij het werk, als ik mij in de eenzaamheid kon afzonderen na een tijd van overprikkeling in een of andere groote stad. Een lastige ziekte bond mij een tijdje aan mijn kamer en de naaste omgeving van het huis. Ik was al zoover in mijn godsdienstig leven gevorderd, dat ik die als een boete op mij nam.
Er kwam een zalige rust over me. Het heen en weer
| |
| |
gerukt worden, zooals 't vorig jaar in Huelgoat, had opgehouden. Zekeren avond bezocht ik de kerk, knielde eenige minuten op een stoel, keek aandachtig naar de geschilderde ramen boven het Altaar en voelde mij als eenig bezoeker gelukkig in de gedachte aan God, als de eeuwige Schoonheid, Reinheid en Lichtbron. Sedert keerde ik bijna iederen avond daar terug. Toen het den eersten Zondag na mijn aankomst in Saint-Nolf voor de Mis luidde, nam ik ‘Les grands Initiés’ van Schuré onder den arm, vleide mij buiten het dorp op een schaduwplekje neer en hield ‘Zondag’ in de vrije Natuur. Ik heb, evenals uit Balzac's ‘Séraphita’, uit Schuré's boek veel godsdienstige opwekking ontvangen. Er waait een edele, ideale geest door dat werk. Men legt het gesticht neer na 't lezen, ongeveer zooals ‘Phaedon’ of ‘Het Gastmaal’ van Plato. Eén ding kon ik echter toen al niet goedkeuren:
De Protestant Schuré noemt Christus in één adem met Rama, Boeddha, Pythagoras en Plato; hij ziet in Hem enkel een hoogbegaafd, hoog begenadigd, hoog verlicht mensch. Al kon ik nog niet voor de Godheid van Christus besluiten, ik wilde er ook niet tegen beslissen.
Den tweeden Zondag zat ik voor de deur van mijn herberg en las in een of ander boek. Alles was naar de kerk. Telkens drong koraalmuziek vermengd met de tonen van het orgel en een cornet à piston tot mij door. Het klonk zoo huiselijk, zoo uitnoodigend. Daarbinnen vierde men geheimen; daar binnen wijdden zich menschen aan hun edele taak: zij baden tot God en loofden Hem. Daar binnen was eenheid van wil, en ik zat alleen, ‘als een eenzame musch op het dak’ (ps. 103). Alleen? Neen, niet heelemaal, want in den geest was ik in de kerk. Waarom dan niet met het lichaam?
Den derden Zondag stal ik een misboek uit de glazen kast der gelagkamer, nam een stoel, droeg die mee naar de kerk en zocht een plaatsje bij de mannen, voor aan de Communiebank. Ik maakte alle ceremoniën mede, ging knielen of zitten als de anderen. Het kruisteeken kon ik al
| |
| |
maken, en 'k schaamde mij niet meer daarover. Waarom zou ik mij schamen? Herinnerde het niet aan Christus' Offerdood? Was dat iets banaals? Onder de Bretonsche preek, die ik niet verstond, bladerde ik in mijn misboek. Daarin stond alles, wat ik wilde weten: een nauwkeurige verklaring van de H. Mis. Bij het Offertorium werd brood gewijd, en iedereen kreeg er een stukje van. Het Kyrie Eleison, Gloria, Sanctus en Agnus Dei werd door het heele volk in 't latijn gezongen. De oude pastoor officieerde en zong met groote waardigheid. Ik bad op mijn manier. De menschen gaapten me niet aan, en blij gestemd verliet ik de kerk. Daarna woonde ik iederen Zon- en Feestdag de Mis bij en bezocht ik ook dikwijls de Vespers. Weldra kon ik alles meezingen, waar ik zeer in mijn schik mee was.
In Saint-Nolf woonden twee geestelijken, Monsieur le Recteur en zijn Kapelaan. Beiden waren heel ontwikkelde mannen, voorbeeldige Priesters. Ieder van hen had zijn eigen woning en huishouding. Het duurde niet lang, of ik maakte met hen kennis. Telkens als ik Mijnheer den Kapelaan op een wandeling tegenkwam, ging hij naar me toe. Hij was groot en kloek gebouwd, maar eer mager dan dik. Uit zijn door de zon verbrand gezicht keken twee goedhartige, zachte oogen door een bril. Hij was al vrij oud, en nog altijd kapelaan, stotterde een beetje en kon niet zingen. Daarom werd hij dikwijls gepasseerd, wat den fijngevoeligen man erg zeer deed. Hij zei altijd, hoe ontroerd hij was, als hij me in de kerk zag. God had zeker groote dingen met mij voor. Hij bad onophoudelijk voor mij. Soms nam hij me bij de hand, alsof hij door zijn priesterlijke aanraking den duivel wilde uitdrijven. Dan moest ik onwillekeurig lachen en dacht: ‘Je krijgt me niet’. Maar hij won me toch. De warmte van zijn geloof, zijn hartelijke manieren en het heelemaal niet berekende van zijn wezen deden weldadig aan. Monsieur le Recteur was tegenover mij altijd vriendelijk en beleefd, maar sprak nooit over godsdienstige kwesties. Men zag hem zelden op de wandeling, maar wel voor zijn
| |
| |
kerk, soms ook op den weg naar 't station, in gesprek met voorbijgangers, dikwijls met rozenkrans of brevier in de hand.
Omdat in Saint-Nolf nog nooit schilders geweest waren, was men zeer voorkomend voor mij. Men vertrouwde me volop. In de groote, leege gelagkamer hingen weldra een rij meisjes- en kinderpotretten. Zondags vóór de Mis zaten daar regelmatig drie, vier jonge meisjes op een bank, waarvan er één werd uitgeteekend. Onderwijl kwamen de boeren in 't vertrek, keken naar de afbeeldingen, die af waren en hadden plezier, als ze de voorgestelden herkenden. Dat is Marie-Perrine; dat is Marie-Anne; dat is Marie-Louise! -riepen ze dan. Alle meisjes van Saint-Nolf droegen namelijk den naam Marie. Als loon voor het model-zitten, kreeg ieder een kopie van 't portret. De origineelen hield ik zelf.
Zoo verging zoetjesaan de tijd, en kwam de dag, dat Ballin ook in Saint-Nolf arriveerde. Eigenlijk voelde ik de komst van mijn vriend als een rustverstoring. Het ging me zoo goed in mijn eenzaamheid, ik voelde mij zoo gelukkig op den weg naar de Katholieke Kerk. Maar God weet, dat de mensch zich alleen in strijd kan oefenen en bevestigen. Den eersten Zondag, dat Ballin gekomen was, ging ik niet naar de kerk. In den loop der volgende week maakte ik echter geen geheim van mijn neiging voor het Katholicisme, en den tweeden Zondag ging ik weer naar Mis en Vespers. De Deen was verontwaardigd en kwam met al die vooroordeelen tegen de Katholieke Kerk op de proppen, die in Protestantsche landen gemeengoed zijn geworden. De Heiligenvereering was afgodendienst, in de Katholieke Kerk werden schilderijen en beelden aangebeden, ook Maria werd aangebeden. De Paus was onfeilbaar, dat wilde zeggen: hij kon niet zondigen. De Kerk vergaf zonden tegen betaling, en dergelijke infame verdraaiingen der waarheid, honderdmaal weerlegd en altijd weer voor goede munt aangenomen, zelfs door verstandige en hoogbeschaafde menschen. En toch, moest niet ieder denkend mensch bij zich zelf zeggen: 't Is onmogelijk, dat de Katholieke Kerk die
| |
| |
dingen leert, anders had zij nooit mannen kunnen aantrekken als Pascal, Friedr. Schlegel, Brentano, Stolberg, Pasteur en honderden anderen? Ja, zij zou al lang ten gronde zijn gegaan, want wat op zulke dwalingen is gebouwd, houdt geen eeuwen lang stand. Maar neen, men denkt niet na, beweert maar.
Zoo dikwijls als Ballin de Kerk aanviel, verdedigde ik haar, zoo goed als ik kon. Ik hield van haar, vóór ik haar dogmen geloofde, vóór ik bij haar het volle leven vond. Overigens merkte ik bij mijn vriend dezelfde onrust, die mij een jaar geleden in Huelgoat gekweld had. lederen ochtend kwam hij met hetzelfde humeur bij me. ‘Hij wist niet, wat hem scheelde; hij had geen zin om te werken; het was vandaag ook zoo'n raar weertje, heelemaal anders dan gewoonlijk’, en 't eind van het lied was altijd: ‘Laten we maar wat gaan wandelen’. Maar ik wilde werken en ging zelden op zijn woord in. Dat speet hem. De onrust dreef hem voort. Daarom maakte hij een reis naar het schiereiland Quibéron, waarvan hij inderdaad opgelucht terug kwam. Veel beloofde hij zich van een verblijf in Auray, een prachtig stadje, maar een half uur sporen van Saint-Nolf. Dan konden wij mekaar dikwijls bezoeken. Voorloopig bleef hij intusschen bij mij.
Op een goeden dag bracht Ballin een verschrikkelijk nieuws: ‘Binnen 14 dagen komen hier Jezuïeten een Missie houden!’ Dat was mij te sterk. ‘Zeg, als die kerels komen’ zei ik, ‘dan gaan wij weg, en we komen pas terug, als ze vertrokken zijn!’ Op Hemelvaartsdag kwam al een Jezuïet, om de Missie bij de bevolking aan te kondigen. Dien dag ging ik niet naar de kerk, omdat de Jezuïet preekte. Wij konden hem buiten hooren schreeuwen. ‘Vreeselijk!’ zei ik. ‘Vreeselijk!’ zei Ballin.
De Missie zou plaats hebben in de Pinksterweek. Ik had veel van de bedevaartplaats Sainte-Anne d'Auray gehoord. Men vertelde mij, dat daar op Vigilie van Pinksteren duizenden pelgrims uit alle streken van Bretagne kwamen. Dus
| |
| |
een mooie gelegenheid om de verschillende nationale kleederdrachten te zien. Ik kwelde mij al verscheidene dagen vergeefs met een klein schilderstuk. Misschien lukt het me daar ginds, dacht ik; laat ik naar Sainte- Anne d'Auray gaan en daar blijven, tot de Missie voorbij is. Zoo gebeurde. Op Vigilie van Pinksteren vertrok ik, Ballin bleef nog.
De 50 dagen tusschen Paschen en Pinksteren hadden mij al heel dicht bij de Katholieke Kerk gebracht. Ik kende nu den hoofdinhoud van haar leer, en eigenlijk waren 't -zooals bijna altijd bij bekeerlingen - meer ondergeschikte punten, die mij moeilijkheden maakten. Een dergelijke vraag was de scheppingsgeschiedenis van Genesis, de leer van de doodzonde en zoo meer.
Nadat ik tot de ontdekking was gekomen, dat boeken als ‘Les grands Initiés’ wemelden van hypothesen, besloot ik zelf naar de bronnen te gaan, en las het Nieuwe Testament heel aandachtig door. Ik twijfelde geen oogenblik er aan, hier het Christendom onvervalscht terug te vinden. Voor mij was het zonder meer duidelijk: ‘De Evangelisten beminden de Waarheid en wilden slechts Waarheid spreken.’ Om dat door den tekst heen te voelen, hoeft men geen groot menschenkenner te wezen. De echtheid der Evangelies heeft eigenlijk geen bewijs noodig; zij spreken voor zichzelf. Wanneer ik nu, wat ik las, vergeleek met hetgeen de Katechismus leerde, dan moest ik toegeven, dat men alles in het eene met het andere verdedigen kon. Wel schrok ik een weinig terug, toen ik vond, dat de Katholieke Kerk de woorden van Christus: ‘Mijn vleesch is waarlijk spijs en Mijn bloed is waarlijk drank’ (Joh. 6, 56) en ‘Dit is Mijn lichaam, dit is Mijn bloed’ (Mare. 12, 22, 24) heel letterlijk opvat. Maar ten slotte dacht ik: Waarom die woorden een figuurlijken zin toe te kennen, als de oudste overlevering ze woordelijk nam? Is dan een dergelijk wonder onmogelijk, als Jezus waarachtig Gods Zoon, waarachtig God en Mensch is, waarvoor Hij zich herhaaldelijk uitgeeft, en zooals de Apostelen voor en na Zijn dood geloofd hebben?’ Gaandeweg leek mij het heele leergebouw der Kat- | |
| |
holieke Kerk consequent en redelijk, daarom ook geloofwaardig. Maar toch kon ik nog niet gelooven. Of wilde ik niet? Dikwijls stegen gedachten in mij op als de volgende: ‘Wat? Je wilt Katholiek worden, je wilt ophouden met je eigen meester te zijn? Zou je wel voor altijd kuisch willen blijven, ook in gedachten?’ Ik hield het wel niet voor een onmogelijkheid; maar dit en andere dingen te moeten doen op gezag van derden, en mogelijke overtredingen te bekennen!......
Menig lezer zal misschien vragen, of ik er niet aan dacht, om Kalvinist of Mennist te worden, zooals mijn familie. Neen, nooit ofte nimmer. Ik had buiten de Katholieke Kerk een te groote verscheurdheid gevonden, om daar mijn heil te zoeken. Ook hebben de vrijzinnigheid van mijn verwanten en de koudheid van den Protestantschen eeredienst mij mogelijk afgestooten. En ik zei bij mezelf: ‘Als ik Christen word, dan word ik het heelemaal.’ En heelemaal was voor mij Katholiek.
De vraag van den Godsdienst hield mij nu al bijna anderhalf jaar bezig. In dien tijd was ik voortdurend van geloof verwisseld, was als een boomblad heen en weer gewaaid, van welken kant de wind ook kwam. Blijkbaar had ik niet den goeden weg bewandeld, en de gedachte rees bij me op: Is 't wel mogelijk, om door eigen kracht tot de waarheid te komen? Of moet de Eeuwige Waarheid ons tegemoet komen, om ons tot de waarheid te brengen? Ik had dit al ergens gelezen. Nu geloofde ik het, en zoo besloot ik, om voorloopig geen nieuwe boeken meer te lezen; ja ik kreeg een overgroot wantrouwen in alle lektuur, en verwachtte nu - uiterste van de jeugd! -weer alles van de onmiddellijke voorlichting van God.
Nog voor den middag kwam ik in Sainte-Anne d Auray aan. Het is een aanzienlijk dorp zonder eenige bekoorlijkheid. Alleen het eigenlijke pelgrimsoord is aantrekkelijk. Op een ruim, door boomen omringd plein, ligt in 't westen een groote Basiliek; in 't oosten een reusachtig Altaar, dat naar drie zijden open is en langs hooge trappen bereikt wordt. Hier wordt voor de buiten verzamelde pelgrims de Mis gelezen. Aan den noordkant ligt nog een heiligdom; en aan den zuidkant strekt
| |
| |
zich een rij huizen uit. In den onmiddellijken omtrek der kerk ontbreken natuurlijk de devotiewinkels met hun smakelooze fabriekswaren niet.
Ik nam mijn intrek in een der vele hotels, pakte mijn schildersbenoodigdheden uit en begon na 't middagmaal te werken. Het was mooi, warm weer. Telkens als ik uit mijn raam in den zonnegloed op straat keek, zag ik groepjes pelgrims aankomen. Ik teekende den heelen middag, en het werk lukte mij goed. Na het kale avondeten, waar men mij, alsof 't een vastendag was, den linkerpoot van een taai schaap opdiende, nadat ik dien middag van den rechter had gesmuld, ging ik naar het kerkplein. Daar hadden zich al een groot aantal pelgrims, met brandende kaarsen in de hand, in rijen opgesteld. Weldra zette zich de menschenmassa in beweging en trok onder luid gezang in een kring om het plein. Het was een heel mooi gezicht, om de lichtprocessie in de schemering onder hoog geboomte te zien voortbewegen. In mijn nabijheid stond een dik opgeblazen Franschman, een van de met haat vervulde, godslasterlijke soort, zooals men ze juist in Romaansche landen veel aantreft. Hij begon hardop te smalen: ‘Zoo'n processie is een domheid, louter bijgeloof, volslagen onzinnig en daarbij niet eens mooi. Wat had je eigenlijk daaraan te zien? Niets, heelemaal niets!’ Zoo schreeuwde en tierde hij, tegen zijn beter weten in. Ik dacht: ‘Jij, ellendige lomperd!’ liep op een vrouw toe, die kaarsen verkocht, en sloot me bij de processie aan, hoofdzakelijk om den dollen kerel te trotseeren.
Nadat zij het plein was rondgeloopen, trok de stoet achter de kerk om, naar het seminarie, waar de Bisschop van Vannes, die bij het feest verscheen, gehuldigd werd met toejuichingen en liederen. Daarna trok men de kerk binnen, waar de zegen met het H. Sacrament werd gegeven. Ten slotte werd het program voorgelezen voor den volgenden dag: ‘van 's ochtends vier uur af gelegenheid om te biechten; om 9 uur pontificale Mis’, enz.
Het was mij wonderlijk te moede. Ik was heel ernstig
| |
| |
gestemd en moet er heel bleek hebben uitgezien. Dikwijls rilde ik. Misschien voelde ik, voor een kruispunt te staan, waarvan mijn toekomst afhing, al had ik geen vermoeden, welk een diep ingrijpende gebeurtenis de intree in de Katholieke Kerk voor het leven kan zijn. Een angstige beklemming greep mij aan. ‘Mijn God, laat mij de waarheid zien; toon mij, waar ik die vinden kan. Mijn God, verlicht mij, trek mij naar U toe!’ zoo bad ik onophoudelijk. En toen ik thuis kwam, moest ik opnieuw bekennen, welk een wonderbare macht de Katholieke Kerk toch op de menschen heeft.
Den volgenden dag stond ik vrij laat op, maar kwam toch nog tijdig genoeg voor den pontificalen Dienst van den Bisschop van Vannes. De kerk was niet erg vol. Blijkbaar waren vele pelgrims weer naar huis gegaan, nadat zij gebiecht en gecommuniceerd hadden. Ik was voor 't eerst bij een pontificalen Dienst tegenwoordig, herkende daarin nauwelijks de Mis. Ik was nog altijd erg onrustig en bad met veel innigheid. Ook de H. Moeder Anna riep ik aan: ‘Dat zij toch een wondertje mocht bewerken, het een of ander teeken verkrijgen mocht, waardoor ik niet meer twijfelde aan de waarheid der Katholieke Kerk. Al die boeken dienden nergens voor; ze brengen hoe langer hoe meer verwarring’, Toen de pontificale Mis uit was, ging ik opgelucht naar huis, alsof ik verhoord zou worden. Den heelen dag teekende en schilderde ik aan mijn klein werk verder. Toen ik in den middag in een banket winkel, vlak tegenover mijn hotel, een paar versnaperingen kocht, zei de juffouw van den winkel mij, dat haar zoon, die ongeneeslijk ziek te bed lag, er veel plezier in had, om mij vanuit zijn kamer aan den arbeid te zien; dat was een aardige afleiding voor hem; zij hoopte, dat ik nog een paar dagen zou blijven. Die hoop zou niet in vervulling gaan. In den nacht van Maandag op Dinsdag werd ik zoo door ongedierte gekweld, dat ik besloot te vertrekken. Maar waarheen? ‘Ik heb ten slotte maling aan de Jezuïeten’ dacht ik. ‘Ballin zal wel
| |
| |
weg zijn. Mijn werk is bijna af, er ontbreekt niet veel meer aan, dan ga ik in Godsnaam maar verder.’
Werkelijk, Moeder Anna had mij verhoord, want dat was haar ‘wondertje’, dat de vlooien mij naar Saint-Nolf terugdreven, waar de Missie in vollen gang was.
Toen ik hiervóór het dingen van God naar 's menschen ziel vergeleek bij het dingen van een jongeling naar de hand van zijn speelkameraadje, ging die vergelijking des te meer op, omdat aan bekeeringen en verlovingen dikwijls dezelfde belachelijke, maar drukkende angst pleegt vooraf te gaan; een teeken, dat er liefde in 't spel is. De aankomende bekeerling krijgt de dolste twijfelingen, daar zijn stemming van een aandoenlijke teerheid is. Daar hij voor alles, wat met den Godsdienst in verband staat, den grootsten eerbied heeft, is hij voortdurend bang aanstoot te geven, ergernis uit te lokken, zoodra hij een kerk bezoekt. Hij meent duidelijk te merken, dat het ‘brave menschen’ een beetje hindert, als hij ook wijwater neemt en een kruisje maakt. En ze hebben er schoon gelijk in, wat heeft God ook met Belial te maken? Deze deemoedige gezindheid is een uitvloeisel van Gods genade, maar die de booze voor zijn plannen tracht te gebruiken. Kan hij de menschen niet tot slechtheid vervoeren, dan zoekt hij hun valsche deugdoefening te suggereeren. Ook bij mij probeerde hij het. Nauwelijks was ik in Sainte-Anne d'Auray, of ik ondervond opeens een vreeselijke schaamte, dat ik zoo brutaal geweest was, om in Saint-Nolf bijna regelmatig de Mis bij te wonen. ‘Jij, lomperd’ zoo schimpte ik mezelf, ‘wat heb je gemeen met de brave menschen van daarginds, schaam je je niet zoo'n indringer te zijn? Hoe kom je er toe, om wijwater te nemen, kruisjes te maken en vijftig zaken te onteeren, die anderen heilig zijn?’ Ik had bijna een briefje met excuses aan den pastoor van Saint-Nolf geschreven. Onder het werken kwam ik echter weer tot rede, en na de processie met kaarsen was de bekoring als weggeblazen.
Alle stijgen is moeilijk, ook het opstijgen naar 't Licht
| |
| |
der Openbaring. Had men maar altijd een goede gids! Het schijnt echter juist onvermijdelijk te zijn, dat men in 't begin niet alleen zonder leiding is en zelf den weg moet zoeken, maar nog van den weg wordt gebracht door valsche opvattingen en onnauwkeurige voorlichting. 't Is er mee als met een moedig man, na lange dwaalwegen in een mooi land gekomen, waar in de verte de stille top van een door de zon omglansden berg wenkt. Die belooft de naar een uitzicht dorstende ziel nieuwe, nooit vermoede horizons en een wijden rondblik op nooit geziene landen. En opgewekt onderneemt hij den tocht, met stok en knapzak. Maar wat gebeurt? Wijkt de berg terug? Uren lang heeft hij al geloopen, en nog ligt die berg op denzelfden afstand. Teleurgesteld keert hij om en lang geeft hij de hoop op, om ooit den stillen top te bereiken. Wat zou hij overigens daarboven doen? Is 't hier onder ook niet mooi? Maar op dien zonnigen dag duikt de berg, die 't land beheerscht, zoo helder voor zijn oogen op, en lokt den vreemdeling met zoete beloften. En ten tweeden male maakte hij zich voor de reis gereed, dezen keer beter uitgerust. Vergeefs! 's Avonds laat keert hij weer naar huis. Hij heeft den heelen dag geloopen. Eerst scheen de berg weer weg te wijken, daarna verloor hij den fraaien top uit het oog; andere bergen schoven daarvoor! En door wat een ontzettende eenzaamheid voerde zijn weg! Alleen een paar herders ontmoette hij!
Ze vertrouwden den vreemdeling blijkbaar niet, want hij kreeg maar ontwijkende antwoorden op zijn vragen. Een van hen heeft hem zoowaar boos toegesproken en gezegd: ‘hij moest maar maken, dat hij weg kwam’! Alleen een geheimzinnige grijsaard is op zijn vragen ingegaan, begreep het verlangen van zijn hart. Maar hij heeft hem toch vermaand, om een gids te kiezen. Er was, volgens hem, maar één weg naar den stillen bergtop, een weg, door velen al begaan, na door een van God verlichten mensch te zijn aangewezen. Hij moest zich ook maar heelemaal verlaten op zijn gids, als die overigens een eerlijk man scheen te zijn. Toen heeft hij hem den terug- | |
| |
weg gewezen en is verdwenen. De vreemdeling wil echter van een gids nog niets weten. ‘Wat anderen konden, kan ik ook’ denkt hij.
Toen ik tegen den middag in Saint-Nolf aankwam, vond ik daar tot mijn groote verrassing Ballin nog. ‘Ik ben gebleven, ondanks de Missie’ zeide hij. ‘Het is best uit te houden, ja wel leuk. De menschen, die verweg wonen, blijven den heelen dag in 't plaatsje; 't is hier anders zoo eenzaam, nu zie je tenminste nog menschen.’ - ‘Heb je ook een preek gehoord?’ vroeg ik. ‘Geen denken aan’ antwoordde Ballin; ‘maar 't zou niet kwaad zijn, als jij eens ging hooren, wat de Jezuïeten beweren.’ Ik beloofde 't en hield mijn woord nog denzelfden dag. In de hoofdkerk werd gepreekt in 't Bretonsch, in de Sint Annakapel in 't Fransch. Niemand, die Bretonsch verstond, mocht de Fransche preek bijwonen. Daarom was de avondpreek, waar ik naar toe ging, maar door een dertigtal menschen bezocht. De Jezuïetenpater, een korte, gedrongen veertiger, hief een lied aan en begon daarna de preek. Het was een droge onderrichting over de hel, die men alleen door een oprechte, rouwmoedige biecht kon ontwijken, als men 't ongeluk had in een zware zonde gevallen te zijn. Ik trof het dus wel, dien eersten keer! Ik was heelemaal niet gesticht, ja boos en teleurgesteld. Angstmotieven hadden nooit veel uitwerking op mij. Enkel om straf te ontgaan, zou ik me van niets hebben laten afhouden. Uit edelmoedigheid, uit dankbaarheid iets laten, ja. Maar uit vrees voor bestraffing, nooit! Mijn ziel kende de heilige vrees nog niet.
‘Nu, hoe was het?’ vroeg Ballin spottend, toen ik thuis kwam. Heelemaal mijn teleurstelling bekennen, dat wilde ik niet. Daarom zei ik alleen: ‘De Jezuïet preekte over de hel. Hij heeft de arme menschen een heilzamen schrik willen aanjagen, om te maken, dat ze biechten. Ik ga naar geen preek meer; ik heb er genoeg van.’ - ‘Gingen die dondersche kerels vandaag maar weg’ dacht Ballin hardop. Ja, dat zou den duivel wel het meest naar den zin geweest zijn.
Donderdagavond daarop stonden Ballin en ik voor het huis
| |
| |
van den Kapelaan. Wij waren beiden ontroerd door de plechtige stemming, die over het land lag. Het was een van die heerlijke zomeravonden, wanneer de natuur, van Goddelijke uitstralingen doorgloeid, in extase schijnt verzonken. Geen blaadje bewoog, zelfs de licht bewegelijke populieren zwegen. Van den kerktoren sloeg het heele uur; lang dreunde de klok na in wegstervend gezoem. De zwaluwen schoten door de lucht met luiden schreeuw, onvermoeibaar, en fladderende vleermuizen kondigden den nacht aan. Ontelbare muggen dansten in zigzag rond en vormden een fijn, zwevend net. ‘God, mijn God’ zei Ballin ‘wat is 't vanavond mooi.’ En toen plotseling: ‘Kijk, daar komt een Jezuïet op ons af!’ - ‘Wat zou die willen?’ vroeg ik. Maar toen stond hij al naast ons. Het was de preeker over de hel. Hij groette vriendelijk en knoopte een praatje met ons aan. Ballin sprak over den heerlijken avond. Toen bekeek de Jezuïet de streek ook eens goed en zei: ‘Heel mooi!’ Nadat we een paar nietszeggende passen gewisseld hadden, vroeg ik: ‘Maakt u dikwijls een wandeling?’ - ‘Zeker’ was het antwoord. ‘Mag ik dan den eersten den besten keer eens met u meegaan?’ hernam ik. ‘Heel graag’ antwoordde de Jezuïet, ‘ik spreek graag eens over kunst.’ - ‘Maar ik zou over wat anders willen spreken’ zei ik. De Pater lachte. Wij spraken af voor den volgenden middag, waarop hij afscheid nam. ‘Hij moest nog zijn brevier bidden en morgen is 't weer vroeg dag; om 4 uur moest hij weer in de kerk zijn.’ Ik schrok van zoo'n vroegte. Half 4 opstaan! Schrikkelijk! Hoe dikwijls zou ik 't later zelf niet doen!
Hoe kwam het wel, dat de Pater ons toesprak? Later ben ik dat te weten gekomen. Hij had ons met schrik in het dorp gezien en aan Mijnheer den Rector gevraagd, wat wij waren. Toen hij hoorde, dat we schilders waren, moet hij erg ongerust zijn geweest en gezegd hebben: ‘Mijnheer Pastoor, onlangs hielden wij een Missie in X. Daar waren ook twee schilders, die hebben de heele parochie in opschudding gebracht.’ Mijnheer Pastoor had hem geantwoord: ‘Ik kan me volstrekt niet beklagen over de beide jongelui. De een gaat
| |
| |
iederen Zondag naar de Mis en bidt ook 's avonds wel in de kerk, al is hij niet Katholiek, en de andere lijkt me ook een heel fatsoenlijk mensch te wezen.’ Hierop had de Jezuïet gezegd: ‘Als 't zóó is, dan moet ik ze toch eens aanspreken.’
Toen ik den volgenden dag met den Jezuïetenpater door het mooie landschap wandelde, sprak ik hem over mijn worstelen om het Geloof en verzocht hem, mij enkele punten te verklaren. Dit deed ik zeker niet met die nederigheid en eenvoud, die aan een waarheidzoekende past. Ik wilde den Pater op de proef stellen en kwam dus niet enkel met mijn bedenkingen voor den dag. Ook vond ik voldoening in de dwaasheid, om mij door te laten gaan voor een veelbelezen jongmensch. De Jezuïet was geen geleerde, maar een eenvoudig Missiepreeker, wiens heele gedachtengang van het positieve Geloof uitging, en die niet genoeg thuis was in den chaos der moderne meeningen. Hij bekende dat heel ruiterlijk; ook wel, omdat hij voelde, dat een dieper ingaan op mijn moeilijkheden die vermeerderen konden. Hij vergenoegde zich dus met sommige dingen, waarmee ik aankwam, recht te zetten, en noodigde mij uit binnenkort naar Vannes te komen. Daar was een college van Jezuïeten, en hij kon me in kennis brengen met Paters, die mijn twijfel beter konden oplossen dan hij. Het was al zoo lang geleden, dat hij zijn studiën maakte en veel had hij vergeten. Maar één ding zou hij voor me doen: bidden, en voor mij laten bidden; en mij ook boeken bezorgen en mij schrijven. Ten slotte zei hij nog, dat het altijd voor het karakter van een jongmensch pleitte, als hij ernstig naar de waarheid streefde, en dat dit een reinheid van gemoed onderstelde, die helaas zeldzaam was; - een opmerking, die mij erg vleide.
Over 't algemeen was ik niet onvoldaan over mijn wandeling. Het was me lichter om 't hart. Ik had eens kunnen uitspreken. Misschien aangemoedigd door den Pater, bezocht ik 's avonds nog een preek. Dezen keer was het niet de hellepreeker - Pater Le Tenier, zooals mijn nieuw-gewonnen vriend heette - maar een andere Jezuïet. Hij sprak over het gebed, en wel zoo mooi, dat ik nu aan mijn vriend
| |
| |
Ballin kon zeggen: ‘'t Was uitstekend, diep en toch populair!’ Ballin en ik waren niet meer in Saint-Nolf, toen de slotplechtigheid van de Missie plaats had, die volgens het zeggen van den onderwijzer, Mijnheer Magnière, een grootsch verloop had genomen; maar afgaand op zijn verhaal, moest ze wel een beetje theatraal zijn geweest. Waarheen we gegaan waren, kan ik me niet meer herinneren.
Zeker, God kan ons zonder toedoen van menschen, enkel door het werk Zijner genade, den weg naar de Waarheid laten vinden. Gewoonlijk echter bereiken wij haar lichtende hoogten alleen aan de hand van een geleider. Zoo'n gids moet een man zijn, in 't bezit van dien ijver der liefde, die helderziend maakt, en niet bang is, in sommige gevallen een beetje opdringend en krachtdadig te wezen. Want bekeeringen kunnen makkelijk tot in 't eindelooze worden uitgesteld. Ook hier moet het ijzer gesmeed worden, als het heet is. Anders loopt de bekeerling gevaar, om een van die menschen te worden, waarvan de Apostel zegt: ‘dat zij altijd leeren en nooit tot de erkenning der waarheid komen.’ (2 Tim. 3, 7). Een dergelijke gids zou Pater Le Tenier voor mij zijn. Als ervaren zielenleider moedigde hij aan, wat er goeds in me was, en streefde hij er naar, om de natuurlijke ontwikkeling, die mijn geestelijk leven genomen had, haar vrijen loop te laten. Aanvankelijk wilde hij mij een aantal geschriften laten lezen. Toen hij echter mijn tijdelijken weerzin voor boeken merkte, bepaalde hij er zich toe, mij tot ijverig gebed aan te sporen: ‘Vanaf 't oogenblik, dat u bidt en graag bidt, zal zich de Waarheid gaandeweg aan u openbaren.’ Hij zelf zou intusschen veel aan me denken, zoo beloofde hij me, en me ook aan anderen warm aanbevelen. Daar Pater Le Tenier talrijke biechtelingen had en in vele kloosters geestelijke oefeningen hield, zal wel menige vrome bede voor mij tot den Vader des lichts zijn opgestuurd en menige boetepleging voor mij opgedragen. En ik, ik vond het een groote troost en gerustheid, te weten, dat veel voor mij gebeden werd.
| |
| |
Met mijn verstand kwam ik voortdurend dichter bij de Katholieke Kerk; alleen was ik bang, zooals ik reeds vermeldde, voor de verplichtingen, die ik op mij zou nemen, en werkelijk gelooven kon ik nog niet. Ik vertelde dit aan Pater Le Tenier, toen ik hem eens in Vannes bezocht. Hij was er heelemaal niet over verwonderd en zei rustig: ‘Zoolang u niet gedoopt is, kan u niet gelooven zooals wij, Katholieken, want de bovennatuurlijke deugd des Geloofs is een genade, die wij pas in den Doop ontvangen. Als u maar eenmaal gedoopt is, dan zal 't u heel waarschijnlijk gaan als dien Amerikaan, aan wien z'n bekeering een van mijn medebroeders meewerkte, en die in ongeveer denzelfden geestestoestand leefde als u. Deze man maakte allerlei bezwaren voor zijn Doop bij zichzelf. Na den Doop was er geen gelukkiger mensch dan hij; al zijn bedenkingen waren verdwenen, en niets was makkelijker dan om hem voor zijn Eerste H. Communie voor te bereiden.’
Deze woorden nam ik ter harte, want ik had een geheim verlangen naar den Doop. Daardoor hoopte ik in mystieke genadeverbinding te treden met Christus en de Apostelen, en ik beschouwde dit Sakrament als een inleiding in de christelijke geheimen, wat het in zekeren zin ook is. Ik dacht daarbij aan wat ik in Schuré's ‘Les grands Initiés’ over de inwijding in de grieksche mysteriespelen had gelezen. Hier was de Theosophie mij weer een brug. Maar al wilde ik gedoopt worden, daarom wou ik nog niet Katholiek worden. Mij Protestant laten doopen wilde ik nog veel minder, en zoo bleef mijn verlangen onvoldaan. Dat maakte me woedend, en dikwijls vervloekte ik ‘die verwenschte neiging tot het Katholicisme’, die iemand niet met rust laat en stil doorwerken onmogelijk maakt.
Ballin was vertrokken en had zich in Auray neergelaten. In 't begin was ik blij hem kwijt te zijn. Nu kon ik weer rustiger arbeiden en de discussies over den Godsdienst hielden op. Maar weldra hield ik het alleen-zijn niet meer uit. Juli kwam, als het landschap het eentonigst is, de vogels
| |
| |
ophouden met zingen, het stof je oogen vol waait en de hitte iemand hoe langer hoe slapper maakt. Er trad een hevige reactie tegen al het religieuze op. Ik werd onrustig ontevreden, humeurig en lui.
‘Dat eeuwige “spiritiseeren” moet maar eens uit zijn!’ riep ik op een góeden dag uit. ‘Katholiek worden, of niet! Maar ten slotte is je vroomheid misschien maar een opwelling, een soort van ziekte, die weer over zal gaan, als je maar weer eens een vroolijk leventje voert zooals vroeger. Ze zeggen immers: “schilders moeten vroolijk leven; heel veel drinken, maar niet beven.” Nu heeft Le Tenier wel een bezoek in uitzicht gesteld. De man meent het goed, maar voor zijn plezier blijf ik niet hier.’ En zonder hem tijding te sturen, zonder zelfs te zeggen, waar ik heen ging, nam ik den trein naar Quimperlé en marcheerde van daar naar le Pouldu, om nog eens een week bij Drahtmann te blijven, in de herberg van Marie-Poupée, waar het altijd zoo lustig toeging. ‘Daar zal je de lust om Katholiek te worden wel vergaan’ dacht ik.
En werkelijk, in de eerste tijden scheen het, alsof ik voor het liefdevolle manen van Gods genade doof kon blijven. Vriend Drahtmann, altijd in zijn schik, als hij een geduldigen toehoorder had, opende de sluizen van zijn welsprekendheid en stortte de lang ingehouden wateren van zijn absolutistische filosofismen over mij uit. Het was voor hem een zachtjes heen en weer schommelen in paradoxale gedachten. Je moest - beweerde hij - in alle dingen tot het uiterste gaan, want dan pas was je een echt kunstenaar. Voor hen bestonden die burgerlijke, zedelijke beperkingen van de overige menschen niet. Je moest maar één zorg hebben: wat moois te maken.
Drahtmann's beschouwingen liepen, waarschijnlijk zonder dat hij 't bedoelde, hierop uit, dat de Kunst als een godin moest worden aangebeden en dat men haar een soort van Molochdienst wijdt; een godin, waar men dag en nacht aan denkt, voor wie men zich, ten minste op sommige tijden, dood
| |
| |
werkt; voor wie men honger lijdt, zijn slaap opoffert en zich afbeult. Aan den anderen kant geeft zij daarvoor een vrijbrief voor elke liederlijkheid, niet enkel voor positieve liederlijkheden, maar ook voor die den schijn van deugd vanbuiten dragen, doordat men onderdrukking der hartstochten voor zelfmoord door wil laten gaan; edelmoedig, maar zonder het aan den eigenaar terug te geven, geleend geld uitdeelt, geboefte en deernen met geschenken en oplettendheden verwent, karakterloosheid door de vingers ziet en zich weggooit inplaats van zich te geven.
Mijn vriend liet het zedelijke van een daad veel te uitsluitend afhangen van de bedoeling, waarmee men die stelt. Hij vergat, dat het goede ook goed gedaan moet worden, een waardig voorwerp moet hebben. Voor een vlasbek (in ethisch opzicht) als ik, was het heelemaal niet makkelijk om die schijndeugden van de echte te onderscheiden. Gelukkig koos ik (evenals Drahtmann overigens) meestal instinktmatig een waardig object voor mijn dikwijls goede bedoeling, en dan kwamen mij de absolute eischen van mijn vriend goed te pas. Ik heb menig goed werk gedaan, dat aan zijn invloed te danken is.
Altijd maar de tabak en de flesch bij de hand; het lichaam goed gevoed en meestal lekker uitgestrekt, verliepen de dagen heel genoeglijk voor me. Eens had er wat ergs kunnen gebeuren. Wij waren op een avond juist in een diepzinnig gesprek gewikkeld, toen er zich een bekoring voor deed. Zij trad echter al te plomp op. Dat kwetste ons schoonheidsgevoel en zoo bleven wij er voor bewaard.
Maar eenmaal brak de tijd weer aan, dat ik afscheid nam van Drahtmann en Marie Poupée, en naar Saint-Nolf terugkeerde.
Toen ik daar plotseling opdook, werd ik op de vriendelijkste manier ontvangen. Men vertelde mij, dat Pater Le Tenier den 27 Juli hier geweest was en naar me gevraagd had. Ik hield mij van den domme en deed alsof ik daar niets van wist. Toen ik echter in den middag ('t was Zondag) een wandeling maakte,
| |
| |
werd ik door berouw en schaamte gekweld. Ik wist, hoe beperkt de vrije tijd van den Pater was, en verweet mijzelf: ‘Terwijl hij bezorgd voor je was, zat jij bij de flesch, voldeed aan een ongezonde zucht naar bedorven dingen of liever, was God niet voor je bezorgd, terwijl jij de vlucht nam voor Hem?’ En gaandeweg kwam weer een groot verlangen naar het hoogste goed over me, een sterke drang naar zekerheid en een vast doel. Pater Le Tenier had me in zijn laatsten brief nauwkeurig opgegeven, wat een volwassene, die het Doopsel wilde ontvangen, moest weten en gelooven. Hij schreef, dat ik maar naar Mijnheer den Pastoor moest gaan, als ik nog moeilijkheden had. En daarna konden wij alles over mijn Doop regelen. Maar naar Mijnheer Pastoor ging ik nog niet; nam liever een boek ter hand, dat de Pater mij gestuurd had. Het was een verklaring van het Katholiek Geloof door Giraudon. Een voordeel van dit boek was, dat het nauwkeurig aangeeft, wat ‘de fide’ is, tot het Geloof hoort, door alle godgeleerden wordt aangenomen, en wat niet. Ik was ten zeerste verwonderd te zien, wat een speelruimte de Kerk bij veel vragen openlaat, juist bij die quaesties, die mij moeilijkheden veroorzaakten. Ook leerde ik daarin sommige kerkleeraars meer van nabij kennen, bizonder den H. Augustinus, en toen ik het boek uit handen legde, zei ik me: ‘Je kunt ten slotte nog het maklijkst gelooven, wat de Katholieke Kerk zegt. Alles, wat je anders over godsdienst hoorde en las, verlangt tienmaal meer geloof dan de onverbiddelijk logische leer van het Katholicisme. Is het dan moeilijker om te gelooven aan de menschwording van den Zoon Gods, dan aan de incarnatie der ziel en aan de zielsverhuizing in boeddhistisch-platonischen zin, met welke geloofsleeringen jij je toch een heelen tijd kon vereenigen?’ Met deze duidelijke erkenning was het heen en weer schommelen echter nog niet opgehouden.
Als iemand Katholiek wil worden, komen er nog andere vragen voor den dag dan de vraag naar de waarheid der Katholieke leer. Dan heet het vóór alles: wat zal je familie, wat zullen je meerderen en
| |
| |
vrienden van een dergelijk plan zeggen? Zal men je niet verstooten; zal men je niet onterven? Ik meende terecht dit van mijn ouders niet te moeten verwachten. Wat ik echter zeker wist, was, dat ik ze bedroeven zou, als ik, met of zonder hun voorkennis, het Katholiek Geloof ging omhelzen. Hoeveel bekeeringen zijn niet verbrijzeld op de klippen van 't menschelijk opzicht! Hoeveel overtuigingen zijn niet verbleekt bij 't angstwekkend licht van maatschappelijken nood, ingeval men Katholiek werd! Maar ik kende geen menschelijk opzicht, helaas ook, omdat ik trotsch was en het oordeel van anderen verachtte; mijn jong optimisme verdreef weldra de donkere wolken van de zorgen voor mijn brood. Er bleef nu nog de kommer om het verdriet van mijn Ouders. Maar ik troostte me met de gedachten: 't Is in alle geval maar een proef, als ik mij laat doopen; Vader en Moeder hoeven er voorloopig niets van te weten. Zal het zelfs ooit zoo ver komen?’
Ik schreef Pater Le Tenier een brief met verontschuldigingen, en zei hem o.a., dat ik wel den indruk moest gemaakt hebben van een schaap, dat zich aan de zorgen van den goeden herder onttrekken wilde, toen hij me niet thuis vond. Hij antwoordde: ‘Neen, ik heb van u eer den indruk gekregen, alsof het schaap naar de weiden der waarheid verlangde.’ En knap en helder, zooals misschien enkel een Franschman 't kan, zette hij verschillende dingen recht, die ik meer uit baloorigheid dan uit overtuiging, door den geest van tegenspraak gedreven, als laatste noodschot in mijn brief tegen de Katholieke leer beweerd had. Aan 't slot schreef hij: ‘Uw doop kan den 25sten Augustus plaats vinden.’
Was ik al besloten, toen ik dezen brief ontving, of had ik dien laatsten stoot nog noodig? Want bijna zonder strijd, met een ‘Vertikt! Ik maak een eind aan die geschiedenis!’ besloot ik om naar Vannes te reizen, en Pater Le Tenier te zeggen, dat ik bereid was om den Doop te ontvangen. Mijn poging, om de bekeeringsideeën in Pouldu te verjagen, was jammerlijk mislukt; ik vond geen uitweg meer en gaf toe. Intusschen ge- | |
| |
beurde dit in een tijd, dat het geheel der mij bekende waarschijnlijkheidsgronden, die voor de waarheid der Katholieke leer getuigen, mijn verstand genoeg zekerheid aanboden, om zoo'n besluit te durven nemen. Maar een ding nam ik me voor. Als ik het geluk niet vond in de Katholieke Kerk, dan keerde ik haar den rug toe, met dezelfde vastberadenheid, waarmee ik nu mijn intrede wilde doen.
Weinige uren later bevond ik me al in de ongezellig leege kamer van Pater Le Tenier. Terwijl ik naast hem aan de studeertafel stond, sloeg hij de oogen naar mij op en vroeg: ‘Nu, ben U al besloten?’ - ‘Zullen wij 't op den 25sten houden?’ antwoordde ik zonder meer. De Pater sprong vol vreugde van zijn stoel op. Blijkbaar had hij dit antwoord niet verwacht. Hij wenschte mij geluk en zei, dat ik voor niets meer te zorgen had; hij zou alle noodige stappen doen. Ik moest mij innerlijk maar goed voorbereiden. Nu zou hij pas goed voor me laten bidden, dat de Doop mij het volle licht zou brengen.
Opgeruimd en gelukkig keerde ik terug naar Saint-Nolf. Ik kreeg een grooten ijver, en gedurende de drie weken, die nu volgden, las ik vlijtig in de boeken, die Pater Le Tenier me had geraden om te lezen.
Nu moest ik naar een peter omzien. Daarvoor koos ik een jongen molenaar, Jean Gachet, een mooi gebouwd en beminnelijk mensch, en daarbij vroom en opgewekt. Op zekeren avond ging ik naar hem toe, en zooals gewoonlijk ontving hij me zoo hartelijk mogelijk. We waren al dikwijls samengekomen en goede vrienden geworden. We gingen dicht bij elkaar zitten in den moestuin. Dat was een aardig, stil plekje. Nadat we eenige minuten over onverschillige dingen hadden gesproken, zei ik: ‘Jean, heb je de menschen van het dorp niet hooren zeggen, dat ik nogeens Katholiek zou worden; spreken ze er niet algemeen over?’ - ‘Och kom’, was 't antwoord, ‘wat kletsen de lui al niet! Onzin, onzin, U moet er maar niet op letten!’ - ‘Maar Jean’ zoo ging ik door ‘als 't eens waar was, wat de menschen zeggen, zou jij dan peter bij mijn doop willen zijn?’ - ‘Sapristi, sapristi!’ riep de brave jongen, en
| |
| |
sprong van pleizier op. ‘Ja, natuurlijk! Wat is dàt mooi! De Katholieke Godsdienst is toch heerlijk! Seigneur! Dat doet me plezier, mijnheer Jean! Kom mee in huis, daar moeten we eens op klinken. Moeder, geef de likeur eens en glazen!.... Gezondheid, mijnheer Jean, à la vôtre, à la vôtre!’ En daags daarop ging de jonge molenaar naar de stad, en kocht een mooi gebonden gebedenboek, om 't me op den dag van mijn Doop kado te doen.
Toen ik aan mijn toekomstigen peter vroeg, of hij de menschen in het dorp niet had hooren zeggen, dat ik zeker nog eens Katholiek zou worden, was dit een bloot vermoeden. Het kiesche zwijgen der bewoners van Saint-Nolf was niet genoeg te prijzen. Ik werd in al mijn gangen nagegaan en mijn bekeering vormde het gewone onderwerp der gesprekken van den dag. Met ongeduld werd de dag van mijn Doop verwacht. Meer dan eens bleven een aantal vrouwen na de Zondagsche Vespers in de Kerk, meenende, dat ik dien dag zou gedoopt worden. Een rijke, ongetrouwde dame op leeftijd brandde van verlangen, om mijn meter te worden. Van dat alles wist ik niets en zou 'k ook nooit wat geweten hebben, als Jean Gachet het me later niet verteld had. Ook na mijn Doop bewaarde men tegenover mij hetzelfde stilzwijgen, hoewel iedereen er zich om verheugde. Alleen werd ik nog vriendelijker gegroet dan voorheen en op alle trouwpartijen en feesten uitgenoodigd. Maar op een keer werd ik toch geërgerd. Op een Zondagmiddag kwam een beschonkene op me af, gaf mij een hand en zei stotterend: ‘Monsieur, gelooft U niet aan de Heilige Maagd?’ Ik gaf geen antwoord en stuurde hem weg.
Ik werd niet in Saint-Nolf, maar op mijn uitdrukkelijk verzoek in de huiskapel van het Jezuïetencollege te Vannes gedoopt. Twee dagen daarvóór had ik me daar teruggetrokken, om mij rustig op mijn ‘verlichting’ - zooals men vroeger den Doop noemde - voor te bereiden. De leerlingen waren op vacantie; het groote huis leek uitgestorven. Ik logeerde in een onbezette professorskamer, waarvan de kale, onzindelijke muren en smakelooze meubileering mij een beetje tegenston- | |
| |
den. Daarentegen waren de mooie huiskapel en de groote tuin met zijn park sterk naar mijn zin. Vooral in dat park beleefde ik heerlijke uren. Ik was toch zoo gelukkig, eindelijk een besluit te hebben genomen, en wachtte in blijde stemming op het uur van mijn Doop.
De ochtend van den grooten dag brak aan. Het was Vrijdag, 25 Augustus. Ik moest nuchter blijven, want ik zou na den Doop de eerste H. Communie ontvangen. ‘Monsieur le Reeteur’ en mijn peter, Jean Gachet, waren met den eersten trein in Vannes gekomen, want niet Pater Le Tenier, maar de pastoor van Saint-Nolf zou het Doopsel toedienen. Daar het Doopsel de deur is voor de overige Sakramenten, en niet de erfzonde, maar ook alle overige zonden van het afgeloopen leven delgt, hoefde ik tevoren niet te biechten; iets wat mijn intree in de Katholieke Kerk veel verlichtte.
Ik herinner me enkel maar ondergeschikte indrukken tijdens de lange doopplechtigheid. De Pastoor raakte mijn oor met speeksel aan, zeggende: ‘Ephpheta’, d.w.z. ‘open u’. Op eens drong een troep jongelui in de kapel.... Overigens verliep alles als in een droom. Na den Doop was ik als vernietigd, maar toch boordevol gelukkig, en ik geloofde. Mijn bedenkingen en twijfelingen waren als weggevaagd. De H. Eucharistie had plotseling een groote aantrekking voor mij gekregen, en ik verheugde me op mijn eerste H. Communiedie ik onmiddellijk na den Doop zou ontvangen. Pater Le Tenier bekleedde zich met de Misgewaden en ging naar 't Altaar. Zichtbaar ontroerd sprak hij met groote innigheid de woorden van den Introitus uit: ‘Ik zal opgaan tot het Altaar Gods; tot God, die mijn jeugd verblijdt. Ik zal u loven met harpspel, o God, mijn God.’ (ps. 42). Onder de Mis en na de H. Communie dankte ik met hartelijk gebed. Het was me, alsof ik een zware ziekte te boven was, die me veel geleerd en verdiept had. Ik voelde me voldaan, verbeterd en vol goedheid en vriendelijkheid voor de menschen. Maar ik voelde ook de verantwoording, die ik op me had genomen. Een kleine berisping van den Pater, op een woord van zelfingenomen- | |
| |
heid, kort na de plechtigheid door mij gezegd, herinnerde mij eraan, dat ik had opgehouden een vertroeteld kind van 't geloof te zijn. 's Middags dineerden de Pater en ik bij mijnheer Pastoor in Saint-Nolf, en keerden wij daarna terug naar Vannes, waar we tegen den avond het Oude Mannen- en Vrouwenhuis van de Zustertjes der Armen bezochten. Het was aandoenlijk te zien, hoe opgewekt de Zustertjes bleven bij hun liefdewerk temidden van half onnoozele, korzelige en gebrekkige oudjes.
Jean Gachet zou bij mijn Vormsel, dat den volgenden dag plaats had, als peter staan. Toen hij door een misverstand niet tijdig verscheen, gingen wij hem op de markt zoeken, want het was marktdag. Wij vonden hem na lang zoeken en liepen zoo gauw mogelijk terug naar de kerk van het ordinariaat. Het vastgestelde uur was al voorbij. De Bisschop stond voor de Communiebank en hield een toespraak. Mijn begeleiders schrokken. ‘Monseigneur n'aime pas attendre’ zei er een. Pater Le Tenier, de Pastoor van Saint-Nolf, zijn kapelaan, mijn peter en ik wierpen ons boetvaardig op de knieën achter in de kerk. Eerst toen de Bisschop zijn rede had beëindigd, stonden wij op. Mij duurde het knielen wel wat lang. Daarna ontving ik het H. Vormsel. Mijn mede-vormelingen waren kinderen van rondtrekkende vagebonden, die door vrome dames op hun eerste H. Communie en het Vormsel waren voorbereid. Ook werden een paar mannen, met door de zon verbrande gezichten, gevormd. Ik paste goed bij dit gezelschap; wat was ik anders dan een vagebondeerend schilder? Na de plechtigheid werden wij allemaal naar het paleis van den Bisschop, Monseigneur Bécel, geleid. Een der kin-deren zei met innemende bevalligheid een versje op. Mij gaf Monseigneur een boek. Het waren preeken, die hij bij feestelijke gelegenheden in Sainte-Anne d'Auray gehouden had. Ik heb ze nooit gelezen, maar aan mijn peter kado gedaan.
Nu was ik een christen, toegerust met de wapenen des Geloofs en versierd met de genaden van den H. Geest. Niet zonder fierheid woonde ik den volgenden dag in Saint-Nolf de Hoogmis bij, niet meer als vreemdeling, maar als kind des huizes.
| |
| |
Voorloopig hield ik mijn bekeering geheim, ook voor mijn intiemste vrienden. Geen Nabi hoorde er van, zelfs niet Sérusier of Ballin. Maar in mijn brieven sprak ik veel over den Godsdienst. Dat viel mijn ouders nogal op; maar nooit dachten zij aan de mogelijkheid, dat ik nog eens Katholiek zou worden.
Iederen dag, kort na mijn Doop, kreeg ik een brief van Ballin. Hij schreef o.a., dat hij bezig was met de ‘Belijdenissen’ van den H. Augustinus en de ‘Navolging’ van Thomas á Kempis te lezen. Zijn vriend Rosetti, met wien hij dagelijks verkeerde, had hem op die boeken opmerkzaam gemaakt, en hem veel uitgelegd, wat hij niet begreep. Hij kon niet zeggen, hoe getroffen hij door die lectuur was! En hij besloot met de woorden: ‘Mijn beste Jan, laten wij de waarheid, de heele waarheid zoeken, tot wij die vinden.’
Ik was blij verrast, maar hechtte geen al te groot gewicht aan zijn woorden. Een paar dagen later kwam hij me op een Zondag opzoeken en vertelde me, dat hij in Auray dikwijls naar de kerk van de Augustinessen ging, die zoo prachtig zongen. Wel waren de stemmen zwak van die kloosterlingen door de vele boetplegingen, waaraan zij zich onderwierpen, maar vol uitdrukking. Toen het voor de Vespers luidde, zei Ballin: ‘Vandaag ga ik mee.’ Ik vond dit eigenlijk niets leuk, want Ballin was een origineel, die er eigenaardige manieren op na hield en misschien aanstoot zou geven. Hoe verbaasd was ik echter, toen hij heel godvruchtig op een stoel knielde en met het hoofd in de handen de Vespers bijwoonde. Ik dacht bij mezelf: ‘Kerel, wat scheelt je? Er moet, schijnt het, voor jou gebeden worden.’ Toen de dienst uit was, verliet mijn vriend met de grootste natuurlijkheid en rust de kerk en zei: ‘'t Was mooi, maar je moest de Nonnen in Auray eens hooren zingen!’ Ik beloofde hem zijn bezoek binnenkort te beantwoorden.
Enkele dagen later was ik bij Ballin op zijn kamer. Ineens zei hij me: ‘Jan, weet je, wat ik in den laatsten tijd al dikwijls gedacht heb? Het komt er nog van, dat we allebei Katholiek
| |
| |
worden.’ Ik keek hem verbaasd aan en antwoordde: ‘Weet je 't dan al?’ ‘Wat moet ik weten?’ vroeg Ballin. ‘Wel’ zei ik lachend, ‘ik ben al Katholiek; op 25 Augustus werd ik in Vannes gedoopt.’ Ballin was een heelen tijd als verstomd. Daarna voer hij tegen me uit: ‘Cochon! Waarom heb je me daar niets van verteld? Goed; ik wil mij ook laten doopen, en nog een van deze dagen!’ Ik vroeg hem, of hij al onderrichting had gekregen, en toen hij van neen schudde, zei ik bewust van mijn overwicht: ‘Denk je, dat het zoo maar gaat? Neen, vriend, er moet eerst geducht worden gestudeerd en den Katechismus geleerd, anders nemen ze je niet op in de Kerk.’ - ‘Onzin’ zoo sprak Ballin me tegen, ‘ik weet alles al. En als ik morgen naar den Pastoor ga, dan doopt hij me overmorgen.’ - ‘Dat wil ik wel eens zien’ bromd e ik.
Daarna spraken wij over het groote plan, dat we gemaakt hadden. Dien Zondag namelijk, dat we 's middags naar de Vespers waren gegaan, zaten we 's avonds gezellig bij elkaar en bespraken de groote schilders en hun werken. ‘Ik zou toch zoo graag eens naar Bazel gaan,’ zei ik, ‘daar hebben ze in 't museum de mooiste portretten van Holbein den Jongere. Ik heb zoo'n gevoel, of mijn verblijf hier eigenlijk geen zin meer heeft. Liefst maakte ik de reis dwars door Frankrijk te voet. Seigneur! Dat zou mooi zijn! Ga je mee?’ ‘Naar Bazel?’, was 't antwoord. ‘Dan ga ik liever naar Italië.’ ‘Ik ook natuurlijk! riep ik uit, ‘maar zoover reikt mijn beurs niet.’ ‘Kom, laten we maar naar Italië gaan,’ zei Ballin vastbesloten, ‘zie, dat je nog wat geld krijgt; voor de rest zorg ik.’ Nog den zelfden avond schreef ik aan een vriend in Holland, om me 200 francs te leenen, en vroeg ik aan mijn Vader om verlof voor de reis. Eerst maakte hij bezwaren; ‘de cholera heerschte in Italië’, en dergelijke. Ten slotte gaf hij toch toe, en zonder, dat ik er om gevraagd had, zond hij me 200 francs boven mijn maandgeld. Tot mijn groot geluk, want de vriend, dien ik er om verzocht had, antwoordde, dat hij me dezen keer niet kon helpen.
Dien avond woonden wij 't Lof in de kapel van de Augus- | |
| |
tinessen bij. Het was een klein, armelijk kerkje. Rechts boven, dicht bij het presbyterium, was het koor van de Nonnen. Ballin gedroeg zich als een kind des huizes. Naar ik later hoorde, had men hem hier al meermalen bij de deur, zonder eenig menschelijk opzicht, op den grond zien knielen. Hij was iemand van groote, aangeboren vroomheid, vol innigheid, een echte volgeling van Sint Augustinus. Boven op het vrouwenkoor werd het levendig, en terwijl het Allerheiligste werd uitgesteld, zongen de Nonnen ‘O Salutaris Hostia’. 't Was werkelijk, of men stemmen hoorde uit een andere wereld, een wereld van louter afgestorvenheid. Wat zij zongen was waarlijk een ‘Salut’, een liefdegroet aan hun goddelijken Bruidegom, en tegelijk een oproep aan de wereld, die zij verlaten hadden, om er voor te boeten en te bidden.
Den volgenden dag ging Ballin naar den Pastoor van Auray, en verklaarde christen te willen worden, en zoo gauw mogelijk den Doop te ontvangen. De Geestelijke scheen echter heelemaal niet geneigd om aan zijn verzoek zonder meer te voldoen. ‘Waarom hebt u zoo'n haast,’ vroeg hij. Ballin antwoordde, dat hij binnenkort met mij naar Italië wilde reizen; waarop de Pastoor zei: ‘Als U naar het Protestantsche Denemarken terug moest keeren, zou ik u binnen enkele dagen in de Kerk opnemen. Nu u naar een Katholiek land gaat, is het beter, om U wat meer in het Geloof te laten onderrichten. Blijf nog eenigen tijd Cathechumeen, zooals de H. Augustinus 't ook was.’ Ballin ging hiermee akkoord, en toen hij mij 't gebeurde vertelde, zei hij: ‘Nu staat onze reis niets meer in den weg; laten we dus zoo gauw mogelijk naar het mooie Italië gaan.’
WILLEBRORD VERKADE O.S.B.
(Wordt voorgezet.)
|
|