| |
| |
| |
De Andere
XIII.
BUITEN Terhove's poort bleef Giel plots bezinnend staan, en zag den weg over naar het dorp. Roesde er feestvreugde, alsof er kermis was? Hij raadde 't van hier! Van het raadhuis woei een vlag; ook de Harmonie had de vlag uitgestoken en zat in haar lokaal te oefenen voor de serenade straks; door de straat liepen pastoor Daneels, de wethouder, de raadsleden, allemaal naar Daker's huis om te feliciteeren, vroolijk omdat er iets gebeurde op zoo'n Zondag en in 't vooruitzicht van bols of port en de sigaren. De rest van Hove's mannen was in de Kroon, trakteerde zich zelf en redeneerde, dat ze goed af waren nu Hove zou blijven als 't was; thuis waren de vrouwen en meisjes op 'r Zondagsch bij elkaar op bezoek; en allemaal in die Hover huizen hadden ze 't vooral over ‘dien Konings, die zoo leelijk op z'n neus keek’. Giel gromde een vloek, en nog altijd de handen tot vuisten verkrampt, draaide hij Hove den rug toe.
Terwijl hij jachtig voortstapte, wist hij 't; zooals van z'n vrouw en van z'n huis, had hij ook ineens genoeg van dat dorp. Zoo was hij dus! Zou 't niet de beste uitkomst zijn, als hij met alles verder niks meer te maken had? Nu maar meteen er van door, waarheen, dat kon hem niet schelen. Iets anders, iets nieuws, waar hij den heelen bliksemschen boel en z'n eigen krankzinnigheid vergeten kon. 'n Half jaar lang had hij immers zonder het te beseffen, comedie gespeeld met zich zelf, de rol van een man, die hij niet was. De schok van vandaag had hem tot de werkelijkheid teruggebracht, en hier liep hij nu. Zooeven had hij tegen z'n vrouw geraasd. Goed. Dat was hij zelf: de Giel van vroeger, maar in dien vreemdsoortigen tusschentijd toch gegroeid tot een man, iemand die om niets gaf, nooit meer in iets zou gelooven, voor niemand een stroobreed uit den weg zou gaan, alles zou durven om iedereen te laten voelen, dat hij precies zou doen wat hij goedvond. Ze wilden hem niet, mooi zoo, hij zou toonen, dat hij ze niet noodig had,
| |
| |
dat hij op heel Hove spuwde.... Die man, dat echte ik van hem, had zooeven de vrouw gezien, waaraan de dwaas, die hij maandenlang was, zich gebonden had: 'n leelijk, schuw en dom schepsel. Wat zag ze goor-bleek! Hoe stond ze daar te stamelen en te sidderen, zonder vorm of fut, altijd met dat schichtige van een eerbiedige pastoorsmeid.... Hoe was het toch in 's hemels naam mogelijk, dat hij haar niet met rust had gelaten en haar niet naar het klooster liet gaan? Nergens als dáár hoorde ze thuis.... Jawel, alles wist hij nog: hij had niet kunnen ontkomen aan een drang, sterker dan hij zelf. Maar dit was juist z'n waanzin geweest, die nu voorgoed over was.... Ondertusschen! Nu zat hij met die Fina te kijken! En liep hij hier.... Wat ook weer?
Links en rechts tusschen de iepestammen zag hij achter de glinsterig-overregende winterkorenvelden en de drassig ontdooide leege weilanden het heuvelverschiet wazen onder de uiteendrijvende wolken. Zonlicht vlaagde over het land, de glimmend natte grintweg vóór hem weerspiegelde het hemelblauw, de plassen straalden. Er zweemde voorjaarszoelte door de lucht, alles lag leeg en doodstil in den Zondag te wachten op den beteren tijd, die reeds heimelijk kiemde en knopte tusschen 't modderig gras van de bermgreppels, in de struiken aan den overrand van de akkers.
Nu z'n verhit hoofd verkoelde en de opwinding bezonken was, werd hij verwonderd hier zoo haastig te loopen. Op weg naar Anna? In z'n woede had hij 't gezegd, om z'n vrouw te laten begrijpen, dat hij genoeg van haar had. Maar geen haar op z'n hoofd, dat er aan dacht! Alsof hij bij die eigenwijze Anna zou gaan soebatten en zich de les laten lezen: ‘Eigen schuld dat je nou uit de rij bent, dat de traditie van de familie verbroken is, dat je nooit iets zult beteekenen in Hove en de streek....’ Hij hoorde 't al, juist als hij zooeven gezien had, wat er in Hove omging. Hij kende de lui en de wereld hier immers van buiten! Een stommeling was hij niet, al was hij een tijd lang stapelgek geweest! Anna zou hem niet meer zien. Al had ze dan
| |
| |
gelijk gehad, den triomf zou hij haar niet gunnen. Ze kon hem gestolen worden met heel de rest! En als hij hier ging, dan was 't alleen.... misschien om huis en vrouw en dorp te ontloopen? Kom, kom, hij moest zich liever niets meer wijs maken. Dat was nu genoeg! Als hij hier liep, dan was het om naar Virginie te gaan.
Had hij vanmorgen niet aanstonds gevoeld, dat van haar alle opwekking uitging, die hij noodig zou hebben voortaan? Toen hij op den dorpsweg bergop tusschen die twee liep, had hij, opgewakkerd door de vinnige geestkracht van dat mooie meisje, zich meteen doodgeërgerd over z'n vrouw. En als bij bliksemslag had hij haar gezien in haar ware wezen: in heel haar ingekeerde droefgeestigheid. Dàt was het; maandenlang had zij hem neergedrukt tot zwaarmoedige gedachten, rusteloos wroetend in tijd en eeuwigheid. Een tobber zou hij zijn geworden bij haar, zooals z'n vader was.
Virginie! Zij stootte hem op uit dien druk. Zij deed hem leven zooals hij was. Mooi zoo! Met haar lachen en vechten ging hij, en haar om raad vragen. Zij zou wel weten, hoe hij zich wreken moest op Hove!
Reeds zag hij Linderberg achter de boomen. Die barak ging hem geld kosten! Want natuurlijk zou Virginie haar zin moeten hebben. Jongen, ja - hij zou zorgen welkom te zijn voortaan! En langer hoefde hij niet te vragen of te zoeken, hoe hij de lui ergeren kon. Een hotel hier van Virginie en hem! Dan zouden ze meteen weten dat hij heel Hove en den pastoor, Terhove en zijn vrouw aan z'n laars lapte.
‘Halo!’ rumoerde hij vroolijk het huis in, nu hij de klemmende straatdeur had opengestooten. Metdat hij de kelderachtige gelagkamer binnenstapte, kwam Virginie uit het keukendeurtje, en hij zag duidelijk dat ze schrok. Maar ze zei niets, zag hem afwachtend aan.
‘Ben ik er niet gauw?’ lachte Giel luchtig. ‘Ik had thuis geen aard vandaag.’
| |
| |
‘Kom in,’ noodde Virginie onwillig. Teleurgesteld kwam hij de keuken binnen. Hij, die op een jubelend welkom had gerekend! Maar Leenders, eeuwig in z'n hemdsmouwen, zag op van zijn soepbord, en knikte joviaal: ‘Ha zoo, heer Konings....’ aanstonds het nieuwe zwijgen weglawaaiend: ‘Kom maar mee soep eten, er is zat.’
't Was na de klamme vochtigheid buiten behaaglijk bij het warme fornuis en in de zwoele lucht van bouillon en gebraad. De kookdamp wasemde parelig tegen het vensterglas. Wintersch besloten achter die bewaasde ruiten, leek de tafel met het stijf gestreken tafellaken, de tinnen bierkan, de volgeschonken glazen, de soepterrien in 't midden, uitlokkend gezellig.
‘'t Is hier goed,’ zei Giel zich neerlatend. De gave huiselijkheid van dien Zondagsdisch viel hem mee. En heelemaal monterde hij weer op, nu Virginie licht over de tafel buigend een bord voor hem vol lepelde en het met haar trillend lachje voor hem neerzette.
‘Nu kunt ge zelf eens proeven, heer, of ze genoeg kan koken voor het hotel,’ opperde Leenders overredend.
‘Och wat,’ kwam Virginie los, ‘heer Konings is 't anders gewend. Maar als 't moet, dan kan ik 't wel beter.’
‘Ze kan alles, heer.’
‘Dat weet ik,’ vleide Giel overtuigd, veelbeteekenend naar haar opziende.
‘Je weet wat!’ bitste ze terug. Leenders lachte om die familiariteit. Giel bleef haar vorschend aanzien.
‘Ik weet,’ zei hij, terwijl hij langzaam begon te lepelen, ‘dat je vanmorgen heel wat vrindelijker was. Maar da's niks. Dat komt wel weer. Als je hoort, wat ik kom doen.’
‘Je hadt liever bij je vrouw moeten blijven,’ hoonde ze, en haar oogen diepten fel in de zijne, Giel's blik in den haren.... 't Bloed sloeg hun beiden naar het gezicht. Ze zwegen. Leenders zwetste weer de stilte vol.
Humeurig kwam Virginie niet eens aan tafel. Ze bleef bij fornuis en aanrecht, sneed het vleesch en bracht het,
| |
| |
bood den schotel aan Giel, kwam met de schaal appelenprol, schoof de saus toe. 't Geurde smakelijk, maar 't leek Giel of hij hooi en hout at. Ontrust vroeg hij zich af, wat er ineens veranderd was tegenover hem in dat meisje, dat hem tot nu uitgelokt en toegelonkt had. Nukkig bleef ze achteraf, aldoor bezig met onnoodige dingen, liet hem met dien voozen zuiper aan den praat.
En terwijl hij, meer en meer geërgerd, z'n bord leeg at, zag zij van 't aanrecht af, op hem neer, zooals hij daar met den rug naar haar gewend, voorover zat gebogen. Daar zat hij dan! Ze had vanmorgen in dolle opwinding geweten, dat hij komen zou. Nu was hij er eerder, dan ze gemeend had. Ze had hem in haar macht! Hij moest vooral niet denken, dat zij er zoo een was, die zich liet inpalmen als 't hem beliefde. Zij zou met hem doen, wat zij wilde. Zonder haast. Maar haar spel klaarspelen. Die vrouw, die onzinnige vrouw van hem, die telde ze voor niks. Ze zou wel zorgen, dat die weer terugging, waar ze thuishoorde. Alles zou zich uitwijzen. Hij had haar nu overvallen, en toch was ze al goed op weg. Wat zat hij daar slecht op z'n gemak zonder haar! Ze zou hem laten voelen, wat ze waard was.
‘Kun je raden, wat ik kom doen?’ wendde hij zich eenklaps om met stoel en al, benepen vriendelijk.
‘Nou....’
‘Overleggen over het hotel.’
‘Goed.’
‘Ben je niet blij?’
‘Och. Als je vier maanden eerder gekomen was.’
Weer flitsten hun blikken ineen.
‘Dan had ik wijs gedaan,’ bekende hij grif.
‘Meen je dat?’
‘En of!’
‘Eet ge niet meer?’ kwam Leenders weer het zwijgen weglallen.
‘'k Zou nu liever over de zaken praten.’ Giel stond op
| |
| |
en keek Virginie zoekend aan. ‘Ik wil het huis eerst eens heelemaal zien van binnen,’ stelde hij voor.
‘Vader, ga eens met hem mee,’ wist zij aanstonds raad. ‘Dan kan ik ondertusschen hier den boel opruimen.’
En achter den log sjokkenden Leenders moest Giel mee, het benedenhuis door, dat nog twee vertrekken had en een opkamer aan de andere gangzijde, rommelhokken, waar de jaren door alles was terecht gekomen, dat afgedankt werd of in den weg stond. De trap was breed en had ruime bordessen en een sierlijk gespijlde leuning. Boven was kamer naast kamer, overal gruwde dezelfde holle uitgewoondheid, vunsde dezelfde kelderlucht. Ergens stond Leenders z'n bed, een goor nest, waar hij pas scheen uitgekropen.
Giel knikte dat er ruimte genoeg was.
‘Kijk hier,’ lachte Leenders, weer een klemmende deur openstootend ‘dit is de mooiste kamer van 't heele huis. De prinses heeft al de goeie spullen er heen gesleept, om maar deftig te slapen.’ Giel keek gretig binnen. Er stonden kersenhouten kasten en fluweelen stoelen, een tafel met kleed en gehaakten looper in 't midden, een bed in den hoek en tusschen de ramen een bontgedekte herbergtafel als toilet, vol met allerlei fleschjes en flacons, een spiegel er boven en heel de muur was in dien hoek warrelig met plaatjes en briefkaarten en papieren waaiers behangen. 't Rook tegelijk naar zeep en odeur, naar vocht en stof. Maar er was kleur in de kamer en leven.
‘Geen wonder dat ze snakt naar verandering,’ dacht Giel. 't Was hem hier op den drempel van haar kamer, of hij Virginie ineens beter kende. Hoe zoo'n kind hier bij dien vader moest vergaan van verveling, en hoe ze hield van wat sierde en deftig was! Daar zat wat in, in die Virginie, daar kon wat uit groeien. Als ze maar kreeg, wat haar toekwam. Maar daar zou hij voor zorgen. Had hij maar eerder begrepen wat ze waard was!
Terug op de trap, bezon hij verwonderd, hoe hij op den weg nog terugverlangd had naar de prikkelende opwekking
| |
| |
van haar meeleven in zijn wrok en zijn woede tegen Hove. Wat scheen dat nu ver! Er was niets meer dan Virginie zelf, en die werd elk oogenblik weer anders, mooier, beter, liever. Hoe had hij ooit kunnen denken, dat ze niet deugde? Dit was nu een vrouw, waar energie en zelfbewustzijn inzat, een die wist wat ze wilde en deed.
‘Er is van 't huis best wat te maken’, stelde hij Leenders tevreden. ‘Maar 't zal veel kosten.’
‘Wat geeft dat voor een rijk heer, als gij?’ fleemde de waard.
Ze kwamen terug in de gelagkamer. ‘Kind!’ riep Leenders. ‘Kom liever weer naar de keuken,’ stelde Giel voor. Toen ze er binnengingen, stond Virginie nog borden te drogen. Kalm zag ze Giel aan, hem weer metend en peilend.
‘'t Komt wel in orde,’ begon die belovend. ‘Maar er moet heel wat gedaan. Alle ambachten dienen er aan te pas te komen.’
‘Nou, dan zou 't tijd zijn, dat er een begin wordt gemaakt,’ vond het meisje, als geërgerd dat ze niet reeds lang bezig waren. ‘Als 't in Mei klaar moet.’
‘In Mei?’
‘Dan begint het seizoen.’
‘Weet je dan wat....’ viel ‘'t Giel in. Ik ga nu maar meteen door naar Valkenburg, vind er vandaag den aannemer wel thuis, en kan ineens alles met hem overleggen. Hoe zou je dat vinden?’ poogde hij haar belangstelling naar zich toe te halen.
‘Natuurlijk 't beste,’ stemde ze koeltjes in.
‘Ga je soms mee?’ waagde hij luchtig. Weer diepte blik in blik. Hij zag haar opleven, maar aanstonds weer in haar ongenaakbaarheid terug.
‘'k Zou je wat lachen!’
‘Kom straks liever maar vertellen, wat er afgesproken is,’ maakte Leenders goed.
‘Zal ik?’ Giel hunkerde naar Virginie's toestemming.
‘'t Zou wel dienen,’ trilde haar lachje.
| |
| |
Ze maakt me wild, wist Giel, nu hij weer buiten liep, opgehitst in een verwarring, die hem al het overige vergeten liet. Maar een hotel zal ze hebben, een prachthotel, al kost het me duizenden. Ze zal 't hooren vanavond. En ik ga niet weg, voordat ze me bekent dat ze er blij om is, de heks! Jawel, jawel. Een veranda vóór het huis, zoo breed als 't is, een ruim platform er op, waar alle bovenkamers op uitkomen met breede openslaande deuren. Alles wit geverfd en vol bloemen. De kamers licht behangen en gelakt, gegordijnd en gemeubeld naar behooren. Stralen zal Linderberg, iedereen de oogen uitsteken, de Hovenaars doodergeren. En Virginie? Virginie....
Gejaagd stapte hij voort, de Drever kloof in, dwars door de bloeiende hazelaars heen. Kruidige geur wademde overal uit den boschgrond. Het voorjaar kwam, de zonnedagen vol onrust en lust....
Zeker, hij moest zich haasten, gauw de mogelijkheid van zijn plannen hooren, om het straks aan haar te kunnen vertellen. Morgen zou het verbouwen beginnen! Met geld kreeg hij alles gedaan.
| |
XIV.
‘Ik moet gaan,’ beval Fina zich zelf.
De Meimorgen straalde en tintelde achter de venstertralies, en een breede wemelige zonnebalk drong diep de ziekekamer in. Was het dit licht, dat haar zoo plotseling het helder inzicht gaf en den heftigen wil: ‘Ik moet zelf naar Anna?’
Even bleef ze nog naar het bed staren - de zieke was niet meer dan een schim, wasgeel en uitgemergeld, het hoofd smal en knokig, steeds dieper de zwarte oogkassen. Ze sliep met de kin op de borst, nietig ineengekrompen. Toch kreunde ze nog. Fina wist het: vanaf dien Zondagavond in Februari, toen al 't wachten en de feestelijke toebereidselen voor Anna's komst vergeefsch bleken, en Giel na middernacht thuis komend zich niet meer liet zien,
| |
| |
was ze blijven kreunen bij waken en slapen. Anna's naam noemde ze alleen nog in 't ijlen, stug elke vraag afwerend, zonder belangstelling meer voor iets wat er rond haar bewoog. Zelfs om Giel vroeg ze niet, hoewel hij maar heel zelden en dan alleen nog terloops bij haar bed kwam.
‘Ze versuft’ zei de dokter ‘het verstand dooft uit, -maar 't kan nog jaren zoo duren.’ Fina vermoedde echter, dat alleen het verlangen naar Anna haar laatste levenskracht verteerde. Ze wist niet, of Giel dien Zondag op het Kasteelhof was geweest, en durfde 't niet vragen. Haar wil verlamde in Giel's bijzijn, en elk voorbedacht woord bestierf haar op de lippen. Verstomd duldde ze. Mistroostiger steeds verachtte ze zich zelve, omdat hij haar verachtte en hoonend onverschillig haar niet meer meetelde. Uithuizig ging en kwam hij, en bang, als ze hem hoorde, hield ze zich schuil bij de zieke.
Ze had niet de macht gehad, iets van al haar goede voornemens voor hem te volbrengen, en zelfs haar bidden verwarde telkens weer in haar twijfel en getob. Twee en een halve maand door, dag na dag....
En nu ineens had ze de uitkomst gevonden! Voor de zieke de herleving, en voor haar zelf de daad, de allermoeielijkste, maar die ze God zou offeren in plaats van 't verwarde gebed. Dat Hij Zijn genade en kracht in haar hart mocht storten, eer het te laat werd.
‘Zelf naar Anna!’ Het was onverwacht, een ingeving. Maar het moest nu dadelijk, vóór de bedenkingen kwamen. De zieke in slaap, de kamer opgeruimd: dit was het goede oogenblik. Het mocht niet anders.
Vastberaden sloop ze naar de deur, doopte de vingers in 't wijwater, en ging haastig hoed en mantel halen. Ze voelde zich vreemd opgelucht door haar vast besluit, en nu ze de keuken binnenkwam, leek 't haar, of ze er na lang afzijn terugkeerde, opgemonterd en met ziende oogen.
‘Katrien!’ riep ze de bijkeuken in, en zelf hoorde ze den blijklank in haar stem, één met den jongen morgen,
| |
| |
die tusschen de wanden over de blanke vloersteenen en het stralend koper blonk. Benieuwd kwam de oude in het deurvak.
‘Ik moet den heelen morgen weg,’ legde Fina uit, ‘als gij tenminste zoolang boven wilt gaan. Vraagt ze waar ik ben, zeg dan maar “een beeweg doen”.’
‘Waar naar toe?’ gromde Katrien stuursch.
‘Dat vertel ik vanmiddag wel. Alles is in orde boven, en wat er noodig zou zijn, staat klaar. Is de meester uitgegaan?’
‘Aanstonds na de koffie natuurlijk.’
‘Zonder te zeggen waarheen?’
‘Dat zeggen ze hier niet. Ze gaan maar,’ pruttelde Katrien.
‘Dus ik reken op je,’ moedigde Fina aan, alsof ze 't tegenstribbelen niet voelde. Het was dus tòch waar wat ze zich den laatsten tijd telkens ontgaf: dat Katrien zich tegen haar kantte? In 't begin had ze al een onderdrukten wrevel gemerkt, en zich gezegd: ‘Ze vindt me niet goed genoeg voor meesteres op Terhove.’ Maar sinds Giel z'n omkeer, bedwong zij haar tegenzin niet meer. Alsof zij háár ook van alles de schuld gaf.
Ergernis donkerde uit Katrien's kwaad kijken.
‘Den eenigen keer, dat ik uit moet, Katrien,’ begon Fina zich toch te verdedigen.
‘Ga maar. Ik heb 't zóó lang alleen klaar gekregen.’
‘Zij ook kan me missen,’ vulden Fina's gedachten aan. Maar ze wilde niet toegeven aan die spijtigheid, bang haar goeden moed weer te verliezen. Ze zag het nu immers te duidelijk in: zich zelf en al haar mistroostigheid moest ze overwinnen. Dan alleen kon alles weer goed gaan. En ook over dat sloopend zelfverwijt moest ze heen. Haar onmacht kon immers best het gevolg zijn van haar lichamelijken toestand: dit begin van het moederschap werkte altijd zoo onberekenbaar in op het gemoed van een vrouw.
Maar nu was het eensklaps over. Alsof ze voortaan niet alleen zich zelf, maar ook Giel zou aandurven, hem zeggen:
| |
| |
‘Blijf thuis en zoek werk.’ En eindelijk ook met moeder over hun kind praten. Katrien? maar die zou wel weer opklaren, als heel Terhove opklaarde. Moeder beter door Anna's komst....
Ze was na haar onverstoord: ‘Goed dan. Tot straks,’ tegen Katrien, reeds de poort uit en op den weg.
Opgetogen keek ze den morgen in. Links en rechts stonden achter de wit overkruifde meidorenheggen, de appelboomen in rozen bloei. In den schemer der bloesemtakken waasde dauwige zonnestilte langs de met mos beslagen schubbige stammen. Over de hooge iepekruinen wemelde 't prille loover. En alom vogels. Alom groen en bloei, en de herleving.
‘Alles in me heeft gewacht op dezen morgen,’ wist Fina blijmoediger. Had ze niet, door eigen domme schuld gekooid gezeten in het verdriet, dat ze zelf steeds meer benauwend en duisterder liet worden? Nu sloeg hoop weer de vleugels uit! Dieper ademde ze de geuren in, de levenwekkende zonnigheid. Werd het nog eens lente, dan zou ze hier wandelen met haar kind, hun zoon! Op Giel zou hij lijken, en zijn grootvaders naam dragen, Christiaan.
Terhove raakte nu al verder achter haar; en ook de vreemde winter, dien ze er doorleefd had, begon zich onwezenlijk in die verte te verliezen. Eerst de vergetelheid in geluk, die iets leek op de weelde van dezen Meimorgen. Toen onverhoeds de wreede stoot, en niets meer dan duister, het leven een last, het huis een gevangenis: niets dan het bange luisteren naar Giel's late voetstappen, naar zijn laat en vroeg nurksch gegrom; naar het kreunen en ijlen van de zieke; naar het eigen innerlijk verwijt en geklaag. Maar het lag nu achter haar, 't was het verzonken verleden, vóór haar lag de open lente.
Ze werd aldoor rustiger. Ze had den rozenkrans uit den zak gehaald, en bad prevelend. Maar op den zang der weesgegroeten dreven de nieuwe gedachten aan en ebden weer weg.
Vast en overtuigend moest ze straks voor Giel's zuster staan, en zeggen: ‘Ge zijt verwonderd mij te zien? Maar
| |
| |
uw moeder zou sterven, als ge niet gauw bij haar komt....’ O God neen, ze moest nu niet en straks niet aan haar vader denken, noch aan Anna's haat tegen haar. Alles moest ze vergeten en vergeven, om sterk te zijn.
Maar nu diende ze op te letten, want reeds zag ze Linderberg, en op deze hoogte was ergens links-uit de zijweg naar de Dreverkloof.
Linderberg? Ze stond stil. Was dit het oude huis niet meer? Het straalde in den Meimorgen vreemd nieuw. Hoe? Een breede wit-gelakte open veranda voor heel de breedte van het afgebikte, versch-gevoegde hardsteenen huis; onder en boven blank gegordijnde vensterdeuren naar dat terras en zijn balkon. Glanzend nieuw het leiendak, de windwijzers verguld, en er tusschen, hoog boven de nok, met groote letters: ‘Hotel Linderberg.’ Er achter en bezijden de glooiing af, waar vroeger de verweerde rommel van schuur en schob en wagenhuis was, een versch aangelegde tuin, de kiezelpaden geel, het jonge gras dun op de perken, witte tuinmeubels onder rood-bedaakte mergelsteenen koepeltjes en in nog onbegroeide priëelen.
Verbluft stond Fina daar. Maar ze zag iemand de deur uitkomen: Virginie, bezig en hupsch, een kurken bloemhanger vol frisch groen in de handen. Vlak achter haar een jonge man met een trapladder. Zoo een als Giel. Maar.... hij was 't zelf!
Fina begreep het in een schok. Ze zag en hoorde, hoe hij lachte en grapte tegen Virginie. Ze zochten tusschen het houtwerk der verandabogen een plaats voor den bloem-hanger. Fina keerde het hoofd af. Schaamte verlamde haar, alsof ze medeplichtig was aan wat ze zag. Ze stond dicht bij de boomstammen, maar week er nog dichter tegen. Neen - ze kòn daar niet voorbij - ze wilde dat niet zien, het mocht niet dat die twee haar zagen. Verder gaan naar Anna? Maar ze vermocht immers niet één voetstap nog te doen langs het huis. Terug? Ze sloop immers reeds langs de boomen den weg weer op, of ze wilde of niet. Haar
| |
| |
hart woog ineens zoo zwaar. Gekneusd was het, één bloedende wond. Dit was het dus! Dit! Dit! Dààr bracht Giel z'n dagen door. Dààrom had hij genoeg van haar. Om die Virginie? Was dit nu jaloezie, deze opbruisende haat? Het was een diep doodend ongeluk. Want nu was alles weg -het laatste: het geloof in haar roeping. Alles stortte in elkaar. Zij, ze was de schuldige. Ze had toegegeven aan bekoring en lust, en zich wijs gemaakt Gods wil te doen. Dit was nu de straf....
Ze kon niet meer. Ze was blind en doof en lam van ontzetting. Ze liet zich neerzinken op den grasberm, dicht aan een der boomen. Ze dook ineen, ellebogen op de knieën, en borg het gezicht in de handen. Verstard bleef ze zitten.
‘Al deze pijn?’ Dit was haar eerste vaste gedachte, en 't leek haar ineens, of ze vreugde voelde om die pijn, die haar toch innerlijk verwoestte. Want zou ze zóó kunnen lijden, als ze niet ondanks alles tóch van dien ontrouwen man hield? Toch.... toch? zie, ze zou op haar knieën willen kruipen, naar hem toe, en roepen: Wees van mij! Wij, wij alleen hooren samen....
Dit was de eenige drang, waarin alle ontzetting zich oploste.
Bellengeklinkel en het bolderen van een naderende kar wekte haar. Ze wist niet, of ze lang of kort zoo gezeten had, maar kreeg ineens het besef, dat ze hier niet als een verstootene aan den wegkant mocht schreien, niet als een die gezondigd heeft en radeloos geen weg meer weet. Ze rees op. Neen, ze mocht niet wanhopen, ze moest blijven gelooven in Gods wil, die haar toch deze liefde had ingestort, sterker dan zij zelf en dan alles.
Vlug doorstappend den kant van Hove uit, gaf ze in 't langsgaan den voerman zijn groet terug. Niemand, niemand zou ze iets laten merken van haar leed! Het was een voorbijgaande beproeving, meer niet. Het was van Giel niet anders dan een tijdelijke afdwaling, een zondeval, waaruit hij vol berouw zou opstaan. Misschien niet meer dan een vlaag
| |
| |
van lichtzinnigheid, zonder diepere schuld. Het moest weer terecht komen. Te vol wijding was het begin geweest; het wonder van hun één worden. Nooit mocht ze twijfelen.
Ze zag niets meer van den lentemorgen.
Maar nu de grijze blokmuren van Terhove daar schaduwden, schrok ze op: ‘Tóch niet bij Anna geweest!’ Moest ze nu dit huis in, met dien onvervulden plicht? Het kón niet. Als een golf van wee wilde plots weer al de onderdrukte twijfel haar overstelpen. Alles toch maar een waan? Evengoed als Linderberg dreigde Terhove haar en stootte haar af.... Hier was haar thuis niet meer, als Giel die andere boven haar verkoos. Ze zou 't liefst hier tegen den muur neerzinken om nooit meer op te staan! Maar dit was goddelooze lafheid. Droeg ze Terhove's kind niet onder het hart? Haar roeping was hier! Trouw en sterk moest ze zijn - Terhove binnengaan - en opnieuw haar plicht vervullen.
Mét stootte ze het klapdeurtje in de poort open. Maar toen ze binnentrad, kwam van de erfzijde juist pastoor Daneels den poortdoorgang in, achter hem al de zonnigheid van het binnenplein - het gekakel der kippen, het gekwetter der musschen, de klapwiekende duiven langs de kastanjes in bloei.
Onverhoeds stonden ze tegenover elkaar. Hun groet kwam moeielijk.
‘Ik heb moeder biecht-gehoord. Morgen halfacht zal ik komen met de Communie,’ begon de pastoor langzaam, verbaasd over haar schrik. Ze drukte zich tegen den muur om een steun.
‘Het ziet er niet goed uit,’ praatte hij door. ‘Waarom me niet eens eerder gezegd, dat ze moedeloos was en zoo achteruitging.’
‘Wie er altijd bij zijn merken dat zoo niet.’ Fina sloeg zich ineens door haar verwarring heen. Ze mocht immers niet zeggen: ‘Ik durfde niet voor Giel.’ Want dit was het. Nu pastoor Daneels hier voor haar stond, zag ze 't in.
| |
| |
Gescholden had Giel op pastoor Daneels. Woedend was hij geweest om zijn komst op Terhove met Paschen. Woedend toen zij van de Paaschbiecht en de Paaschcommunie terugkwam, waar hij niet heen wilde; woedend eiken Zondagmorgen, als ze weer, ach zoo schuchter, bedelde dat hij zou meegaan naar de Mis....
‘Het gaat er niet op vooruit met Terhove,’ zei pastoor Daneels bedachtzaam, haar doordringend aankijkend. Angstig blikte ze hem in de oogen, haar lippen beefden bleek. Ze schudde 't hoofd, en dan plots schreide ze uit:
‘'t Is alles, omdat Giel dat burgemeesterschap ontgaan is.’
‘Ho’, - heftig hief pastoor Daneels de hand op, bang dat ze voort zou gaan zoo luid.
‘Toen is 't begonnen.’
‘Gij hadt 't moeten verhelpen en voorkomen,’ zei hij streng. ‘Daarvoor zijt ge zijn vrouw. Wat zijn dat voor menschen, die God verlaten bij den eersten tegenslag?’
‘Ik heb God niet verlaten.’
‘Waarom zie ik u dan niet meer in den biechtstoel of aan de Communiebank? Wat laat ge de zieke den dood nabijkomen, zonder dat ge me roept? Ge onthoudt haar zoo immers allen troost der genademiddelen. En uw man? Heel het dorp is hij tot ergernis, en ge laat hem....’
‘Ik?’ Haar handen wrongen ineen, ze schudde weer het hoofd ‘neen, neen....’ Tranen sprongen haar uit de oogen.
En 't flitste pastoor Daneels door de gedachten, dat hij die arme, sidderende vrouw stond te beschuldigen, alleen om de stem van zijn eigen geweten niet te hooren.... Was Giel's mislukt burgemeesterschap de schuld van alles, dan was hij zelf de schuld....
‘Kan 't niet anders worden?’ vroeg hij ineens milder.
Smartelijk zag ze naar hem op.
‘Zoo graag zou ik u helpen,’ prevelde hij, met de hand over de oogen strijkend, als om een duister rag weg te vagen.
Verwonderd hield ze den adem in. Haar trekken ontspanden zich.
| |
| |
‘Is er niets, dat ik doen kan?’ drong hij aan, steeds inniger. ‘Zeg 't maar.’
‘Zeggen? ja’.... Ze stokte. Maar 't helderde in haar op. Dàt zou 't zijn, dàt - voor de zieke - durfde ze dàt nu maar vragen, of hij naar Anna zou willen gaan.
‘Jarenlang ben ik als vriend op Terhove gekomen, de eenige vriend. En ik heb den vader op zijn sterfbed beloofd te zorgen voor zijn vrouw en zijn zoon,’ bekende hij in den klemmenden angst, dat het zelfverwijt weer beginnen zou, erger dan ooit, nu hij met duidelijke woorden de oorzaak van Giel's afval had hooren noemen. Tot nu was 't een verholen gemijmer geweest, een getob en een kwellende vrees. Voortaan zou 't een zekerheid zijn. De morgens-lang, de middagen, de avonden in zijn eenzame boekenkamer zou hij aldoor die schreiende vrouwenstem 't hem hooren toeroepen....
‘O heer’, barstte Fina uit ‘als ge dàt doen wilde!’
‘Zeg dan wat?’
‘Naar madame Bos gaan vragen of ze komt. Ik ben op weg geweest, maar kon ineens niet verder. Moeder kan niet zonder haar eigen dochter. En ze komt niet, om mij.’
‘Ja’, knikte de pastoor vergoelijkend. ‘Ge hebt gelijk, kind. Dat moet nu maar uit zijn. Ik zal naar Oud-Valkenburg gaan, vanmiddag nog, aanstonds na den eten.... goed.... Maar gij?’....
‘Ik zal weer geregeld komen!’ Daar was opnieuw de blijklank in haar stem. Ze hoorde 't zelf. Maar was 't dan ook geen wonder van God? De pastoor hier in Terhove's poort in dit allersmartelijkst uur, plotseling van haar beschuldiger, haar vriend.... Zeker ze moest bij hem biechten, alles, alles uitzeggen. Te duidelijk wees God haar naar dezen helper.
‘Ik zal wel zorgen, dat Anna komt;’ bemoedigde pastoor Daneels nog in 't heengaan.
En nu Fina het huis binnenkwam, voelde ze zich even sterk en blijmoedig als toen ze 't straks verliet. Ze was
| |
| |
niet alléén om het te winnen. Ze hàd God! Het was zoo duidelijk, dat ze niet meer kón twijfelen, nooit meer.
| |
XV.
Anna wist niet, dat het naaiwerk vergeten in haar schoot lag. Ze zat onder den treurwilg, dien ze zelf in 't begin op dit hoekheuveltje liet planten. Zomer na zomer had ze er getroond op de witte bank, en de sierlijk neersliertende takken overhuifden haar hoe langer hoe wijder. Maar in dit lentebegin waren de zonnig-groene bladertjes nog te ijl om een gordijn te weven rond den wilgekoepel. Ze kon vrij-uit den tuin overzien, de keurig geharkte paden, de geschoren grasvelden, de bloemperken, en in 't midden den grooten zilverglanzenden bal op zijn bebeeldhouwd hardsteenen zuiltje. Vóór haar sloot de weidsche druiven-serre van witgeverfd krullig ijzer en lichtgroen geverfd glas, tegen den achterwand der schuur de diepe tuinbreedte af; rechts liep de achtergevel van het woonhuis langs heel de lengte. Perzik en abrikoos bloeiden daar wijdvertakt tegen de grijze steenen, bessen en aardbeien onderlangs op het breede rabat. Over het lage nispoortje, den eenigen toegang naar het huis, wrong zich de rafel-bastige stam van een oude glycine, die den muur bewingerde met zijn wijde takken, welig vol geel-groene bladers en bloemtrossen in knop. Achter Anna scheidde een hooge ligusterhaag den deftigen bloemhof van den moestuin; rechts spoelde de Geul langs de breed-bladerige oeverplanten, hoefblad en smeerwortel. Soms sprong met een plons een voortschietende forel terug in den stroom, die telkens als inhoudend leek te luisteren naar 't eigen ruischen en kabbelen. Aan den overoever in den wijden appelboomgaard graasden de koeien hoorbaar, wadend door de boterbloemen. In de wei er achter draafden jonge paarden om, met klossende hoeven die den nog weeken grond dreunen deden. En overal de vogels: musschen en meezen kwetterden, vinken sloegen, bijwijlen een merel, en ver, bij lange tusschenpoozen, een nachtegaal in de boschjes van het kasteelpark.
| |
| |
Vóór haar die tuin, waar alles leefde en bloeide, de gazons met madelieven besterreld; de perken bont van hyacinten en tulpen; vroegelingen en primula's langs de randen; en in de hoeken paars en wit de geurende seringestruiken. Achter haar de welige voorjaarswereld van het kasteeldomein; in de verte de heuvels met bosch en hellende weien. De hemel over alles heen, doorzichtig blauw met schapenwolkjes, die samendreven van de zon af. 't Was immers gelijk iedcre lente, één stralend geluk! 't Lag alleen aan haar zelf, dat ze 't niet genieten kon als anders, maar zich bedwingen moest om niet ongedurig op te staan, weer het huis in zooals ze den tuin inging, zooals ze liep tegenwoordig van den zolder naar den kelder van den Hof naar het dorp, zonder ergens meer aard te hebben.
Ze zei zich opnieuw, dat het kwam, wijl ze de kinderen niet kon missen, en weer schoten haar de tranen in de oogen. Hoe zou ze kunnen naaien? Verleden voorjaar kwamen ze, op dit uur in den middag, aantrippelend over de paden, vroolijk uit school, dadelijk naast haar, aan eiken kant één, den arm door den haren, de kopjes warm en innig tegen haar schouder. Och, liever moest ze nu denken aan Zondag, dan zou ze hen weer gaan opzoeken, al keken de zusters van het stadsch pensionaat nog zoo leelijk, als ze aanhoudend kwam. En al was 't verdriet na 't nieuwe afscheid telkens grooter dan de voorbijgaande vreugd van het weerzien, ze kón niet zonder die twee. Toch wilde ze wel verstandig zijn. Het kon immers niet anders: Ze moesten weg. Alleen reeds om aldoor dat vragen: ‘Wanneer gaan we weer naar Terhove? Waarom komt oome Giel niet meer hier? Waarom is Maternus weg? Is grootmoeder beter?’ aldoor opnieuw bezig over wat hun onnoozelheid verbaasde. Zij kon er niet tegen. Als ze er nu aan terugdacht, dan begreep ze wel dat dit onschuldig gevraag haar toen al even ongedurig maakte, als nu het gemis. De reden van haar onrust zat er toen al, dieper, knagend....
En dikke tranen rolden van haar wangen op haar ringen.
| |
| |
Had ze ooit gedacht nog zooveel verdriet te hebben? Zij, die jarenlang meende dat hààr geen leed naderen kon! Waar kon 't vandaan komen naar dit gelukkige huis veilig tusschen zoo rustige beemden en tuinen en boomen? Alles deed ze er naar haar eigen zin. Alles ging best, omdat ze immers alleen het goede voorhad.... Nu was die Giel haar leven komen bederven. Zonder dien Giel waren de kinderen niet weg, en ook Maternus niet, haar rechterhand, dien niemand op den hof en in het huis vervangen kon. Zonder dien Giel was heel de gelukkige rust van eerst gebleven, kon ze gewoon in- en uitgaan ginder op Terhove, bij moeder....
Ze tuurde naar den tuinspiegel, waarin haar eigen beeld weerkaatste, verkort en verbreed in het wilgenprieel, als een pralende madonna in een groene kapel.
Zonder dien Giel, zou ze nooit zoo aan het tobben zijn geraakt. Want ze moest het zich zelf liever bekennen; het tobben over de eer en het aanzien, die zoo in opspraak kwamen, was van alles het ergste. Hààr broer getrouwd met een meid! Hààr broer, natuurlijk om dat dwaze huwelijk, voorbijgegaan voor het Hover burgemeesterschap, dat driehonderd jaren van vader op zoon ging! Hààr broer van kwaad tot erger - en de opspraak van Fina overgegaan op hem. Waarheid of niet, wat ze vertelden van Linderberg, alles was te verwachten van zoo iemand, die geen eer kende en van z'n familie den brui gaf. Kon er iets ergers haar krenken in haar waardigheid van deftigste pachteresse der streek? 't Was alleen om er zich boven te houden, dat ze iedereen had laten hooren, hoe ze tegen dat huwelijk was, hoe zij nooit bij die twee een voet over den drempel zou zetten. Maar dan vroegen ze meestal dadelijk: En uw moeder dan? die is toch ook nog op Terhove. - Twaalf keer minstens had ze op die bemoeizucht geantwoord: ‘Wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen.’ En als ze haar bedenkelijk bleven aanzien, ging ze 't maar weer uitleggen, hoe ze moeder de keus had gelaten tusschen die opgedrongen schoonzuster en haar. En moeder hàd gekozen.
| |
| |
‘Was zij dus niet in haar recht?’ Onovertuigd knikten ze ‘jawel, maar....’ En in haar hart hoorde ze de verzwegen aanklacht: ‘een ziek oud mensch....’
Een andermaal begonnen ze over Maternus, die nu hier en daar in Valkenburg tuinierde, ‘of ze hem recommandeeren kon?’ Dan haalde ze voor evenveel de schouders op. Maar inwendig was ze diep geërgerd. De vader van haar schoonzuster, hun hovenier! Dan weer moest ze hooren hoe Fina's zwager, dien ze den dienst als boerenarbeider opzei, nu in de mijn werkte. Wat ging 't haar aan? Maar ze begreep 't wel: die anderen moesten haar laten hooren wat een fijne aangetrouwde familie ze had! Of vonden ze haar soms hardvochtig, dat ze haar zieke moeder in den steek liet, en de oude trouwe gedienden van den Hof wegstuurde? Zij, die er al haar eer in stelde zoowel voor wijs en goedhartig te worden gehouden, als voor de eerste van haar stand! Ze verdroeg 't niet. Ze had er op gevonden, de kwellende toespelingen af te wenden, door met veel tranen over het gemis van de kinderen te beginnen. Dan hoorden ze meteen, op wat voornaam pensionaat ze waren, en wat een gevoelig hart zij had!... Moeder? ach, ze moesten eens weten, hoe dikwijls ze wakker schrok in 't donkerste van den nacht zonder meer te kunnen slapen, aldoor over 't oude mensch bezig. Hier in den zonnigen tuin alleen met zich zelf, moest ze 't zich immers wel bekennen: ‘Dàt was het eigenlijk: te weten dat moeder haar miste, zooals zij nu haar kinders miste, erger nog, want een ziek oud mensch is gevoeliger dan iemand die jong is en zich roeren kan.’ Wat er tegen te doen? Om de zieke trok alles haar naar Terhove, om Giel en die Fina stootte alles haar van Terhove af.... Waar zat ze toch tusschen?
Ze stond op, frommelde 't naaiwerk op de bank. Vanmiddag was 't dan wel heelemaal mis! Ze kon niet meer tegen alleen zijn. Maar waarheen? 't Duurde minstens nog twee uren, eer het avondlof van de Meimaand in het Oud-Valkenburgsche kerkje begon. En ook daar voelde ze zich
| |
| |
niet meer op haar gemak zooals vroeger. Want dikwijls waren er de gravin en haar dochter. En was ze altijd opgetogen geweest, wanneer die haar aanspraken; nu hield ze zich schuw terug uit angst, dat ze haar vragen zouden over Maternus. Want dien misten ze natuurlijk in het kasteelpark bij de bloemen. En wat dan te antwoorden? Hoe kon ze raden, of ze wisten of niet wisten, wat er was omgegaan? Liegen durfde ze niet, en alles zeggen was te diepe vernedering, dat kon ze nog minder.... Ach neen, waar ze zich ook wendde of keerde, wat ze ook bedacht of verwierp, Giel had haar leven bedorven.... Ze liep met brandende oogen over het pad, de keel dichtgesnoerd. Voet voor voet. Soms stond ze stil, bukte om een stokje of een stroospier op te rapen, om een bloem recht te zetten. Al zag haar niemand, ze schaamde zich toch, hier te drentelen als een, die met zich zelf geen raad weet....
Maar eensklaps zag ze op. Het tuinpoortje knarste open, twee mannenstemmen klonken tot haar door. Daar stond pastoor Daneels op den drempel, Leo achter hem. Anna ontstelde zoo, dat haar hart begon te kloppen. Wat kwam die doen? Zóó ver geloopen? Wat was er?
Pastoor Daneels had in de eene hand den steek, in de andere den witgeknopten stok en den grooten rooden zakdoek. Hij was verhit na den verren tocht, moe vooral door zijn gejaagdheid. Want tegen de ontmoeting met Terhove's dochter had hij uur na uur meer opgezien. Nu kwamen ze naar elkaar toe over het geharkte pad, waar hun voeten bloesemblaadjes vertraden. De lach, die bij hun groet in hun oogen even opglansde, was niet echt.
‘Wat een eer!’ boog Anna wellevend.
‘En zoo maar vrijpostig den tuin in,’ zocht ook pastoor Daneels een inleiding. ‘Maar uw man....’
‘In de zaal hadt ge mijnheer pastoor moeten laten, Leo. We zullen binnengaan.’
‘Er staat toch een bank,’ hunkerde pastoor Daneels om in de open lucht te blijven. Alsof 't spreken hier lichter zou vallen.
| |
| |
En ze gingen naar den treurwilg.
‘Wat een pracht van een tuin!’ prees de pastoor.
In 't midden moest hij zitten tegen den stam. Anna bleef bescheiden op 't hoekje van de bank, moffelde het naaiwerk weg, beduidde knipoogend aan Leo een fijne flesch op te halen. En Leo ging terug naar het huis met groote logge stappen.
‘Ge zult verwonderd zijn me te zien,’ tastte pastoor Daneels naar een goed begin.
‘Welkom ten allen tijde. Maar verwend hebt ge ons hier niet met uw bezoeken, dat is waar.’
Ze durfde niet vragen: ‘Wat is er?’ maar ze zag het, ze wist het, pastoor Daneels kwam voor Terhove met niet veel goeds....
‘'t Is ver van Hove naar hier, men komt niet tot zulke tochten, als er niet een bepaalde reden is.’
‘Is die er dan?’
‘Ik kom u halen!’ stootte pastoor Daneels ineens alle schroom en bedenkingen van zich af, en hij zag haar doordringend aan. Ze wankelde van verbazing. ‘Mij? halen?’
‘Hoor eens, kind,’ vond hij den toon terug, waarop hij haar aansprak, toen ze een jong meisje was in Hove. ‘Het mag zóó niet langer, Moeder kan je niet meer missen.’
‘Ja’ knikte Anna met stroeve lippen en strakke oogen, ‘moeder.... en ik hààr niet. 't Is wel erg, als zoo de deur van het ouderlijk huis voor je dichtvalt.’
‘Kom, kom - wie verbiedt er je den toegang?’
‘Mijn eer!’ vond Anna, die bij 't vorschend kijken van den ouden priester al haar redenen uiteen voelde vallen.
‘Is 't niet eerder koppigheid?’ overwoog hij goedig.
‘Nee - word nu niet kwaad. Twaalf jaar lang ben ik je biechtvader geweest in Hove, en ik mag dus wel vertrouwelijk tegen je spreken. Ik weet alles. Maar wezenlijk - het kan zóó niet duren. Vijandschap tusschen broer en zuster? En waarom? Om die vrouw van hem? Ze is de zachtheid en de liefde zelf - geloof me - een brave reine ziel.’
| |
| |
Anna zat met saamgenepen lippen. Ze durfde niet zeggen, wat in haar opstormde: ‘Ze is en blijft de dochter van Maternus.... een dienstmeid. En al de praat! En Giel, die niksnutter, die mij brutaliseerde....’
Pastoor Daneels voelde wat ze verzweeg. Hij kende haar boersche eerzucht en familietrots, haar bekrompen eigendunk, maar ook haar prijsstellen op den roem van 't goede hart. Dat was vroeger de drijfveer geweest tot allerlei in 't oog vallende liefdadigheid.
‘En laat dat alles nog buiten sprake, denk niet aan Giel en Fina; die zijn jong, en kunnen u missen zooals gij hen, als de naastenliefde niet meetelt, hoe zal ik 't noemen, de liefde.... Maar moeder!’
Leo kwam het tuinpoortje uit, de bestoven en omraagde flesch onder den arm, een blad met glazen voorzichtig in de hand, gul lachend uit de verte: ‘Ik kom de dorstigen laven.’
‘Moeder sterft van verlangen naar u.... sterft hoort ge?’ boog pastoor Daneels zich nadrukkelijk naar Anna over. ‘Laad dat niet op uw geweten.’
Het bloed sloeg haar naar het hoofd, schaamte schaduwde door haar oogen. Maar als onbewogen bleef ze toezien, hoe Leo de glazen op het tafeltje naast hen zette, den kurketrekker indraaide. ‘Opening van het seizoen,’ grapte hij. ‘Ik wist wel, dat onze tuin u bevallen zou, mijnheer pastoor. Hij mag gezien zijn, wat? Allemaal 't werk van de vrouw.’
‘Leo,’ overwon Anna zich plotseling, ‘moeder is erger, zegt de pastoor. Wat dunkt je?...’
‘Ga er zoo gauw mogelijk heen,’ ried hij zonder bedenken. Anna's ongedurig mokken en wrokken, de vijandschap met Giel, dien hij graag zag komen, verveelde hem al van den eersten dag. Maar hij had zich wel gewacht het te laten blijken. Nú durfde hij! Blijmoedig liet hij den wijn in de glazen klokken, hief het zijne uitnoodigend naar den pastoor op....
‘Hoor eens,’ overdacht Anna een opwellend plan, ‘mijn- | |
| |
heer pastoor zegt, dat moeder niet zonder mij kan. Als dat waar is.... hoe zou je 't vinden, als we haar hier haalden?’ Daar had ze 't gevonden! Zoo deed ze niet onder, al ging ze naar Terhove, en zou ze den vollen lof van edelaardigheid weer winnen.
‘Mij best!’ stemde Leo gul in, en slurpte weer aan zijn glas. ‘Als de vrouw maar tevreden is,’ knipoogde hij tegen den pastoor.
‘Zal ik dan vanavond gaan zeggen, dat ge komt?’ opperde pastoor Daneels blij het zoo grif te winnen. Anna mocht dan die voldoening houden, dat ze de zieke halen ging, - 't zou zich wel uitwijzen, of 't kon of niet.
Maar zoo bracht hij tenminste iets op den goeden weg voor Terhove.
‘Zeggen dat ik kom? En u kwam me halen? Neen, neen - nu ook maar meteen,’ besliste Anna, die voelde, 't nu geen avond en nacht meer te kunnen volhouden in haar onrust. ‘Ik laat het brikje inspannen, en we rijden samen naar Hove, als u 't goedvindt.’
‘Mooi zoo, mooi.’
En reeds veerde ze op, liet Leo plaats op de bank, zou alles wel bedisselen voor den tocht en voor de ontvangst van de zieke hier, en kant en klaar zoo gauw mogelijk terugkomen.
‘Zoo is er geen tweede,’ prees Leo. ‘Ziet u 't niet aan alles?’ en hij wees over paden en perken.
‘Die tuin van jullie kon bij 't kasteel hooren,’ bewonderde pastoor Daneels opgemonterd. Want wat viel 't hem hier mee! Hij, die van Hove tot Linderberg in één opwinding, van Linderberg tot hier met één durende hartklopping had geloopen. En nu ging 't bijna vanzelf. Dit begin van beter dingen!
Leo liet weer de glazen volklokken - de wijn geurde, seringen en hyacinten geurden en al 't groen en de weien. En de klokkende wijn en Geul en vogels siemden samen tot één zoete muziek....
| |
| |
Als Anna maar eerst wat invloed kreeg op Terhove en dien Giel weer in 't rechte spoor bracht. Als 't maar zoo ver was, dat hij, pastoor Daneels weer vat kreeg op dat allermoeielijkst Terhove, en z'n schuld er kon goedmaken....
En plezierig praatte hij met dien goeden Leo over de verwachtingen na den fruitbloei.
(Wordt voortgezet)
MARIE KOENEN
|
|