De Beiaard. Jaargang 3(1918)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 492] [p. 492] Verzen I. Hoort gij mijn stem, die opslaat in den nacht Gelijk een gele en roode vlam? - Ik kom. Hoort gij hoe 't helmen mijner woorden lacht En blaast in gouden vlokken 't licht rondom? Wel is het ver nog van den heuvelrand Tot waar gij in uw stille droomen wijlt, Maar, zie, de lucht staat over ons in brand: De nacht heeft mijn geroep gehoord, en ijlt. Ik kom! - Tel niet de stonden die mijn tocht Nog duurt, eer 'k met mijn armen u bereik. Ik heb u uit den diepen nacht gezocht En gij weet dat ik weiflen kan, noch wijk. Ik kom. Mij snelt de dageraad vooruit: Hij draagt op zijn verlichte handen aan De woorden die, geboren in geluid, U konden, dat de zon is opgestaan. Laat neer de strenge brug: doe open wijd De poorten van 't geluk dat gij bewaakt. In al uw venstren brandt de wonderheid Van 't dagen, dat met vliegend vendel naakt. Snel mij te moet, waar 'k onder de overmacht Van heil zóó groot, deemoedig voor u kniel: Ik ben de zanger uwer rijpe pracht, Ik ben de minnaar uwer schoone ziel. [pagina 493] [p. 493] II. Ik voel een lau wer lucht mijn slapen streelen; Ik zie de wolken langs de kim verijlen. Er daagt een nieuwe morgen door de abeelen: Geen tijd tot droom en langer traag verwijlen! De wind is om; de zon is vroeg gerezen. Zoo lang geen dag als deze meer verblijdde! Haal op de zeilen: 't moet de lente wezen, - En hijsch de vlaggen: 't is wat ik verbeidde. Wij varen uit en gaan het voorjaar tegen Met wijd gestrekte wieken van verlangen. Een feest van vreugde wimpelt allerwegen; Het krielt van snebben en bevlagde stangen. Een ander leven wiegt alree de kielen En lust doorruischt het want; de lijnen rillen. Een nieuw geluk verreint de jonge zielen, En 't zal een wellust zijn van wagen, willen, - Een trots van streven, wijl de boegen dansen En dobbren hoog en diep bij 't langzaam ijlen, Wijl alle golven in den morgen glanzen En 't zonneschijnen speelt op alle zeilen! [pagina 494] [p. 494] III. Mijn ziel was in 't geruisch van 't eenzaam veld Een klagelijke toon, die liep verloren In 't suizen van den nacht, en zocht ontsteld Het meelij van wie 't arm geluid mocht hooren, En geven 't antwoord boven elk gerucht Van fladderenden wind, die wiekt in 't wilde En hoort zich zelf onder de ronde lucht Alléén, en niet wat op zijn adem trilde. Mijn stem klonk door de stilte van den nacht, Waar alles lag gewiegd in dauw en droomen, Onder de sterren, die in stille wacht Staan boven tijds ál wentlend gaan en komen. Zou dus de klacht van zielsvereenzaming Weiflen en zwijmen in den stroom der stonden, Zonder dat één haar in zijn ooren ving En, in begrijpen's rijk akkoord verslonden, Haar droeg tot de majeur van loutre vreugd En dageraadsche heerlijkheid van vrede? - Verlate liefde mijner schuwe jeugd, Draag me in uw blijden zang ten leven mede. FELIX RUTTEN Vorige Volgende