| |
| |
| |
De Andere
XVI
IN den voormiddag toen moeder Konings de oogen had opgeslagen uit haar doffen naslaap, zat daar Katrien op den stoel aan het voeteneind, de armen stijf overeen, diepe fronsen in 't leerachtig voorhoofd, stuurschheid in alle rimpels en kreuken van 't verweerd gezicht met den ingevallen mond en de spitse kin, en de oogen onvrindelijk naar haar gewend. Ze bewoog niet. Ze leek versteend op dien stoel, met het morgenlicht achter haar hoofd, 't gezicht in schaduw. En 't was zoo ongewoon: zij daar op de plaats van Fina, terwijl ze zelf zoo veranderd leek, dat de zieke afgeleid bleef kijken, alsof ze haar voor 't eerst zag.
‘Waar is Fina?’ moest ze eindelijk wel Katrien's stem uitlokken, om te weten of ze niet droomde. ‘Uitgegaan.’
‘Waarheen?’ steeg moeder Konings' verwondering.
‘Ze zegt een beeweg doen, voor u.’ 't Antwoord stootte door de gemelijkheid heen.
‘Wat zou 't helpen?’ zuchtte de zieke, en als Katrien de lippen nog stugger samenneep en zwijgen bleef, werd ze onrustig:
‘Is er iets niet goed?’
‘Och....’ haalde Katrien de schouders op. Maar de zieke poogde zich op te heffen.
‘Ik weet het toch, er is iets.’ ‘Wat zou er zijn?’
‘Iets met Giel. Ze verzwijgen 't me. Maar ik weet het toch, al lang. Er is een ander burgemeester geworden. Sedert is 't heelemaal mis met hem. Zeg 't maar.’
‘Heelemaal mis, - ja. Maar niet om dat burgemeesterschap.’
‘Wat dan?’ drong de zieke aan. ‘Ge hoeft me niets te verzwijgen - ik kan er tegen. 'n Menschenhart verhardt wel eindelijk.’ Ze uitte de woorden rad maar onbetoond, in een noodzaak om met praten die ontoegankelijke warsheid tegenover haar te verwinnen.
| |
| |
Er schoot een sombere gloed uit Katrien's oogen: ‘Zij had hier niet moeten komen, als ge 't dan weten wilt.’
Moeder Konings schrok van die harde woorden. Hoorde ze daar niet een bang bestreden gedachte van haar zelf?
‘Ik dacht eerst, dat God ze ons gestuurd had,’ verried ze haar twijfel.
‘'n Mensch denkt wel meer verkeerd.’
‘'n Mensch denkt levenslang verkeerd. Op 't laatst begint hij eerst te begrijpen.’
‘Wat?’
‘Dat alles om niets is.’
Katrien zag haar stroef vragend aan. ‘Dát was het,’ dacht moeder Konings, meer en meer toegevend aan de opstandigheid, die wekenlang donker gewoekerd had in haar binnenste.
‘Zeggen ze niet, dat ik versuf?’ lokte ze Katrien's vertrouwelijkheid uit. Maar de oude bleef haar sprakeloos aanzien met den duister broeienden wrok in haar blik. ‘Ze weten niets,’ praatte de zieke voort. ‘Maar ik heb 't opgegeven. Christiaan had 't ook opgegeven, die dagen, toen hij daar voor 't venster naar de aanstalten voor Giel's festival stond te kijken. Maar hij had het makkelijk - hij mocht toen doodgaan.’
‘Is dood beter dan leven?’
‘'t Is allebei niets, als men 't eenmaal opgegeven heeft. Vijftien jaar lig ik hier. Ik geloofde altijd, dat het toch ergens goed voor was, en offerde alles voor Terhove. Maar wat gaf het? Niets dan ongeluk voor iedereen.’
‘Gods wil.’
Met haar brandenden blik zag moeder Konings haar diep aan. ‘Ge zegt dat, alsof ge 't zelf niet gelooft.’
‘Zou ik niet gelooven?’ schrok de oude op.
‘We moeten gelooven - ja - maar kúnnen? Als iemand het opgeeft, dan is alles uit. Goed. God mag verder met me doen, wat Hij wil. Ik kán niet meer. Alles is weg.’ Schril en bevend kon haar stem niet meer tegen de tranen in.
| |
| |
‘Ik geloof niet, dat het goed is zoo te spreken.’ Angstig verschoof Katrien op haar stoel. ‘Ik heb ook zulke vreemde gedachten den laatsten tijd,’ bekende ze na een poos. En schuw zich overbuigend naar het bed: ‘Er is iets op Terhove.’
‘Wat zou er zijn?’
‘Dat, waarom we bidden: Verlos ons van den kwade,’ beleed ze haar heimelijkst bedenken.
‘Was er dat dan vroeger niet?’ vorschte de zieke.
‘Met háár gekomen.’ 't Was haar weten uit de eenzame duisterige bijkeuken, onder het harde rammelen met houten vaatwerk, bij 't aardappelschillen en 't roeren in den varkensketel langzaam gegroeid tot haat, onwrikbaar in haar vast. Maar hier in de stille klaarte van de morgenkamer maakte 't haar schichtig.
‘Haar? Fina?’ deinsde moeder Konings terug. ‘Ze is toch goed en braaf!’
‘Wie kan weten, wat er in een mensch omgaat? Er is veel over haar gepraat in Hove en overal. Als de meening niet zuiver was.... Ge ziet het zelf, dat alles misloopt, sinds zij er is.’
‘Dat is zeker: - alleen om haar blijft Anna weg.’
‘En ontloopt Giel Terhove,’ somde Katrien op. ‘Verliest gij allen moed, gaat alles verkeerd. God heeft zich afgewend van het huis.’
Toen bleven ze dubben en in een lange schuwe stilte.
‘Katrien,’ begon moeder Konings dan zoekend, ‘hoor eens.... Iemand moet ik 't zeggen. En ik weet dat gij 't zwijgen zult: Het is alsof ze me niets meer schelen kunnen, Giel niet, Anna niet....’
‘Verlos ons van den kwade,’ mompelde Katrien, veelbeduidend knikkend. ‘We moeten maar probeeren te bidden.’
‘En weet ge wat ik denk? Dat God en de Booze strijden om mijn ziel. Ze zeggen, dat gebeurt, als menschen den dood nabij zijn. 't Is vreemd. Alsof ik alles weet. En niets meer voel.’
Maar Katrien verstond niet meer. Moeder Konings zag het aan haar verward kijken, en stil spon ze haar gedachten
| |
| |
uit voor zich zelf alleen. Hoe had zij, die in geen maanden gesproken had, ineens dit alles kunnen uiten tegen die botte, ondoorgrondelijke Katrien, die bijna vijftig jaar op Terhove had geleefd, zonder ooit eenig gevoel getoond te hebben, dan alleen voor Giel, die nooit iets van haar wilde weten? Waren ze nu één in wrok tegen hun omgeving? Voelden ze dat en konden ze daarom zoo vertrouwelijk zijn? Bedrogen in haar liefde, zij, moeder Konings, in de overmaat, die vergeefsch was, Katrien in het enkele wat ooit haar hart had beziggehouden? Hadden ze allebei ten laatste begrepen, dat het leven haar hard en harteloos vijandig was geweest, en werden zij 't nu ook vijandig? Haast zou ze wenschen, maar eerder zoo geworden te zijn - zonder liefde meer -ze zou heel wat minder geleden hebben.
Moeder Konings lag met gesloten oogen, om niets meer te zien van de kamer en den dag, van Katrien, die gebogen zat, 't hoofd in z'n eigen schaduw voorover.
Toen was de pastoor binnengekomen. Ze waren beiden met een schok als ontwaakt. Zonder een woord was Katrien weggesloft. Moeder Konings had den priester aangezien met de donkere woeling van gedachten nog in de oogen.
‘Biechten? Er is niets, dan dat ik niet meer kán. Misschien zal ik wel gauw sterven. En anders is 't ook goed. Maar leven als eerst zal niet meer gaan.’
‘Hoe komt het?’
‘De liefde is doodgegaan, vóór ik zelf doodga, omdat mijn kinderen me verlaten hebben.’
‘Ge hebt Fina toch.’
‘Haar geef ik de schuld van alles.’
‘Kom, kom - het zal beter worden. Ontrust u niet over deze gedachten. Bekoringen zijn het.’
‘Ik voel me onwaardig tot de Communie.’
‘'t Is het eenig geneesmiddel, dat ge noodig hebt.’
‘Op uw verantwoording.’
‘O, ik neem alles op me.’
Toen had hij haar met een breed en plechtig gebaar,
| |
| |
ernstig, met opgewende oogen, de absolutie gegeven en was gegaan, zonder verder veel woorden.
Daarna lag ze ontdaan te overdenken, innerlijk verstild door dat zegenend ‘ego te absolvo’. Een priester zou immers wel beter een menschenhart kennen dan zij. Bekoringen? Zielskrankte? Ja, het kon, het moest wel. Ze zou dan maar wachten, op dat heiligste Geneesmiddel.... zich voorbereiden. Altijd had het haar immers goedgedaan en moed gegeven....
Eer ze verder kwam, met zich zelf gerust te stellen, was Fina er.
‘Wel, en morgenvroeg is 't feest! Ik heb 't al gehoord. Onder de poort kwam ik den pastoor tegen.’ Ongewoon opgewekt praatte ze, moeder Konings moest wel verwonderd naar haar opzien. Ze had een blos op de wangen, een bloeiende levendigheid in haar oogen. 't Was of ze in een glans stond, of ze den frisschen geur van den morgen daarbuiten meebracht en al het licht. Jonger leek ze, en zooveel vroolijker....
‘We zullen dezen keer een prachtig altaartje maken. De meidoren bloeit’. Fina liet zich op den leegen stoel neer, knikte haar toe: ‘Wat ziet ge er goed uit vandaag!’
‘Waar zijt ge toch geweest?’ had moeder Konings gevraagd, meer en meer opgewekt door Fina's nieuwe blijmoedigheid. Neen, Katrien mocht praten wat ze wilde.... was dit een onheilstichtster?
‘Goeden moed wezen halen,’ glimlachte Fina, 't hoofd wilskrachtig opwendend, alsof ze allen kommer van zich liet afglijden. ‘Ge zult eens zien, nu gaat het beter voortaan.’
‘Maar wat is er voor goed nieuws?’ kwam moeder Konings recht. ‘Alles lijkt ineens anders.’
‘Zal ik u eens wat vertellen?’ had Fina toen gepreveld na wat zwijgend mijmeren, en de bloei in haar oogen werd een warmte van tranen.... ‘Eer het weer winter wordt, komt er hier een kleine engel op Terhove nieuw geluk brengen.... Christiaan zullen we hem noemen, naar z'n grootvader.’
| |
| |
Moeder Konings zag haar diep zoekend aan, begreep, schudde langzaam het hoofd.... ‘Een kind op Terhove?’
‘Ge zegt dat, alsof ge er niet blij om zijt.’ Fina leek haar opgetogenheid ineens te voelen inzinken.
‘Ik weet hoe 't gaat. Ik weet hoe blij ik was met mijn kleinen Giel. Midden in 't dorp had ik 't willen uitjubelen. Pas op. Ge moet niet te blij zijn.’
‘Kom,’ monterde Fina weer op. ‘Als God het geeft, een zieltje uit Zijn lichten hemel, heelemaal voor ons, voor u en mij het meest.’
‘Zoolang ze klein blijven en hun moeder noodig hebben.... hoe kort duurt dat. Zoo gauw trekt al het andere ze van ons hart.... tot er niets meer overblijft voor ons, niets meer.’
‘Altijd het andere,’ mijmerde Fina. Tranen beefden door haar wimpers. Maar de bloei van geluk bleef over haar gezicht.... ‘Zoo worden wij, groote menschen, van God afgetrokken, door al het andere, moeder.... Tot het oogenblik dat Zijn genade ineens in ons stort. Onverwacht. Op 't oogenblik zelfs van het bitterste verdriet.... En als we dan maar gelooven en ons overgeven aan Hem. Al onze hoop en onze liefde in Hem. Dan voelen we, dat het goed moet worden, alles, alles....’
Moeder Konings strekte haar hand uit, en Fina stond op, om ze warm in de hare te grijpen. ‘Ge moet me vergeven, kind. Hoort ge, alles vergeven? Maar ik was den laatsten tijd geen meester meer over mijn gedachten. Het zal tóch nog goed worden.’
‘Zeker zal 't goed worden!’ Verruimd ademhalend richtte Fina zich recht, en 't was of ze grooter en forscher daar stond, een kloeke, blijhartige vrouw.
‘Weet ge,’ zei ze, de oogen glanzend opgeheven naar een verschiet, dat zij alleen zag achter dat kruisbeeld tegen den bedmuur, ‘als die genade van God terug is in een menschenziel, dan wordt alles geluk.’
‘Geluk,’ prevelde moeder Konings met een glimlach. En met gesloten oogen bleef ze, nadat Fina weer heenging, voort- | |
| |
droomen, verwonderd over al het nieuwe licht in haar hart. ‘Ze hield van Fina, toch, tóch!.... En die kleine engel, die komen zou, een kind in haar armen, handjes teer als rozeblaadjes om haar vingers, een bloesembroos warm kopje aan haar wang.... Nieuwe liefde, nog even, nog 't laatste.... God was tóch goed, die haar had laten leven tot nu! En zij, o ze haatte haar haat. Ze zou Katrien zeggen: Schande, schande zooals we spraken. Ik houd van Fina, zal weer houden van de kinderen, tot liefde weer liefde wekt.... Bid om de genade Gods, die Fina kent. Zij, ze is een heilige in geloof. En het kwade, waarvan God ons moge verlossen, dat is alleen onze eigen haat.’
Heel de namiddag was voor moeder Konings voorbijgegaan met dezen opbloei van al maar nieuwe glanzende droomen tusschen sluimeren en waken. Het leek één kort uur. Nu vloot de weerschijn van het avondrood reeds doorzichtig achter de zwarte spijlen van het open venster, de bloesemgeurige zoelte en de zang van verre vogels. Op het zwart marmerblad der commode stond de porseleinen Moeder Gods uit de zaal tusschen vazen met kruivige meidorentakken, aan haar voet een glazen kom vol boterbloemen, en, tusschen al die bloemen in, vier tinnen luchters. De kaarsevlammen knapperden zacht. Straks, als ze uit de kerk terugkwam, zou Fina ook het altaartje sieren voor morgenvroeg, met het kruisbeeld, de luchters, de waterkelken, en veel bloemen.
Moeder Konings, die met gevouwen banden door het rozige licht naar de Moeder Gods lag te turen, dacht aan lang geleden Zondagmorgens, als de processie met gezang en wierook, met klaterende kopermuziek voorbij het ouderlijke huis trok in haar klein geboortestadje. Toen ook geloofde ze in 't geluk....
De weerschijn van zonsondergang glansde in haar oogen samen met de uitstraling van haar herleefde ziel. Het blosje gloeide op haar kaken, en haar lippen waren open, als bij een kind dat verwonderd wacht.
| |
| |
Fina was zooeven heengegaan om zich aan te kleeden. Ze wilde na 't Lof biechten, om morgenvroeg ook de Communie te kunnen ontvangen hier in de kamer, als ze geknield bij het altaartje zat. Ze hadden afgesproken, die gezamenlijke Communie hier op Terhove, op te dragen tot de ééne intentie: voor den kleinen engel, die komen zou, den kleinzoon, die Christiaan zou heeten. Die nu reeds het nieuwe geluk voor zich uitzond....
Het was een wonder, mijmerde moeder Konings. Nooit zou ze God genoeg er voor kunnen danken. Zij, die vanmorgen nog meende, dat alles uit was! Nu eerst begreep ze de beteekenis van het duister hartzeer der laatste maanden, van alle beproeving de jaren door: het was de voorbereiding geweest om haar dit geluk beter te leeren waardeeren. En om haar een nieuwe, een sterker en blijder liefde te geven. En wie weet, wie weet....
Moeder Konings zat recht. Ze voelde zich zóó opgewekt en sterk, dat het haar was, alsof ze zou kunnen opstaan. Vijftien jaar lang had ze in de heimelijkste verborgenheid van haar hart gehoopt op het wonder, dat haar tóch zou genezen.
En juist, nu ze bijna in wanhoop was ten ondergegaan, kwam het wonder? Zooals Fina zei, dat de genade kwam, onverwacht, op het oogenblik zelf van het bitterste verdriet.... O, ze geloofde, ze hoopte, als nog nooit. Ze had de liefde in haar hart. Alles was genade en licht, gewoon en zonder hulp Was dit het oogenblik? Als ze nu opstond? Als ze heel naar de commode ging? Eerst om te knielen voor de Moeder Gods, en dan, - dát was het eigenlijk wat ze 't liefst verlangde, ze wist het ineens, - dan om buigend naar de onderste lade, het witte rolletje te nemen, dat ze er, zevenen-twintig jaar geleden, had opgeborgen, toen Giel pas in zijn wiegje lag: het doopkleed van Terhove. Om het straks aan Fina te geven.... O, zij samen, ze zouden het wijden met haar tranen, één in liefde voor het ongeboren kind....
Maar het kon immers niet anders: ze moest opstaan en
| |
| |
dat doen. Ze moest het witte kleedje zien en betasten en uitspreiden. Het streelen met haar lippen. Het ophouden in het avondrood, in den schijn der kaarsen, in den geur der Meibloesems.... en zoo bidden om het nieuwe geluk.
Het was moeielijk. Het was moeielijker voor een ziek oud mensch van het bed naar de commode te gaan, dan voor een ander een dagenverre beeweg te voet, berg op, berg af.... Maar juist omdat het zoo moeielijk was, en zij er van terugschrikte, tóch moest ze. Dit en alles te voren, alle pijnen naar ziel en lichaam, ze wilde 't als één offer opdragen aan God - ter verzoening voor al haar zondige gedachten van deze laatste weken, en smeekend om het nieuwe geluk in huis....
Ze had zich al nader tot den rand van het bed gedrongen. Ze sloeg met de ééne hand de deken weg. Ze maakte een kruis.
Zeker ze zou kunnen. Ze kon. Maar langzaam, langzaam....
Aldoor de oogen naar de Moeder Gods. De doopjurk met de fijne kantjes, het korte lijfje, den langen rok en die aardige mouwtjes, waar de ronding nog in zou zijn van kleinen Giel z'n armpjes. De reliek van Terhove, haar schat voor Fina! Als ze nu volhield en voorzichtig deed, en heel vast geloofde, dat dit het uur was van het wonder.
Ze liet zich neer van den bedrand, en zonk op den grond. Maar ze zou immers na wat rusten wel verder komen. Al moest ze kruipen naar de lade. Het was het uur van het wonder. Vast geloofde ze.
| |
XVII
Het brikje van het Kasteelhof schokte den straatweg op, waar aan weerszijden het bosch, oude eiken tusschen laag berkenhout en hazelaars, den uitkijk over de dalen benam. Het regelmatig hoevengeklos van het rustig voortdravende paard en het eentonig rammelen der wielen had het praten op den duur overstemd. Inzinkend tot beraad, na de opwinding van het schielijk vertrek, leunde Anna tegen den rug der rijtuigbank. Goed, ze was dus onverwacht op weg
| |
| |
naar Terhove. Maar Giel en die Fina zouden zien, dat ze enkel en alleen kwam om moeder te halen. Hoe had ze 't zoo prachtig verzonnen ineens! Alleen jammer, dat het haar niet eerder was ingevallen! Voor háár rust, voor moeders bevrediging, en vooral tot wraak op die twee...
De oogen vol woelige gedachten, keek ze zwijgend en zonder zien het bosch in, langs pastoor Daneeis heen. Die zat tegenover haar, wat voorover gebogen, handen op den beenen knop van zijn wandelstok. Hij had z'n brevier willen afbidden op den terugweg. Maar hier in het koetsje durfde hij niet. Anna Konings was kwalijknemend, en zou hem niet vergeven, als hij haar gezelschap zoo weinig achtte. Zij zat breeduit in haar mantel van zwarte zij de en kant, den hoed vol paarse violen. Dat was nog de lichte rouw voor vader Christiaan, bedacht pastoor Daneeis; en de vingers één voor één oplichtend telde hij de acht maanden dat zijn vriend nu dood was. 't Leek hem, of hij dat somber, bleek en beenig gezicht nog vóór zich zag, die oogen vol schroom en triestige goedigheid. Hoe kon die welgedane Anna toch de dochter zijn van een man, schamel als een verstorven monnik? Wel vreemd toonde zich in Christiaan 's twee kinderen de degeneratie van het uitgeput geslacht, die zich reeds in Christiaan's menschenschuwe, wroetende melancholie geopenbaard had. Anna en Giel? De eenige overlevenden van een achttal. Lichamelijk bloeiend allebei, of al de kracht van 't oude ras in hen was herboren. Maar innerlijk verbasterd. Onderling weer zoo verschillend, toch voos allebei, de dochter naar den geest, de jongen naar den wil. Anna, die als kind geen zes regels van den catechismus van buiten kon leeren, was even dom als de jongen los en lui... Zij had eerzucht in plaats van verstand meegekregen, en die bleek al evengoed te volstaan voor de meesteres van het Kasteelhof. Ze mocht er zijn! Hij had van haar al evenmin ooit gehouden als van Giel. Wist ook heel zeker, dat haar bereidwillig meegaan geheime drijfveeren had, niet van liefde. En vreemd, aldoor zag hij, achter haar
| |
| |
paars overbloemd hoofd, dien pronk van haar blinkend binnenhuis en haar voornamen tuin, en blonk hem uit haar smalle oogen de zelfgenoegzaamheid om al die deftigheid tegen.
Neen, hij mocht zich zoo niet door zijn persoonlijke sympathie of antipathie laten beïnvloeden, een priester, die de tarwe in de graanschuur moest brengen. Het Evangelie dat hem dien Februarizondag zoo kwellend kwam vermanen, moest voorgoed zijn levensleus zijn. Boven alles moest hij de liefde behouden. Elke menschenziel moest hem even lief zijn, en het beste moest hij er in trachten op te wekken: de kiem van Gods gelijkenis, die in allen lag, tot bloei en vrucht brengen; van geen enkele zich ooit meer afkeeren, als van waardeloos onkruid, zooals hij zich van Giel had afgewend. Tot zijn eigen straf. O God, ja, nu ze uit het bosch de hellingen op, tusschen de korenvelden kwamen, naderde die afschrik ook: Linderberg! Gelukkig zat hij er met den rug naar toe. Hij zou 't niet opnieuw kunnen zien, zooals straks, toen het hem een hartklopping had gegeven en 't koud zweet hem was uitgebroken... Almaar weer de zelfbeschuldiging. Alle kwellingen van zijn eenzame avonden, vroeger zoo vredig met zijn boeken, nu één onrust, leken vanmiddag bij de werkelijkheid van dat uitdagende huis, zich op hem te storten: Zie daar, zie.... dat is nu het werk van den pastoor van Hove. Want dat het aanlokkende hotel er stond, ‘een afzetsel’, zeiden ze in Hove ‘van het beruchte Bellavista’, dat Giel dáár de dagen doorbracht bij dat meisje zonder God of gebod, hij zelf, pastoor Daneels was er de schuld van! Dit Linderberg was zijn straf, 't zou hem eeuwig voor de oogen spoken, zooals nu. Met den rug zat hij er van afgewend, zonder opzien, en toch, hij voelde, dat die steen des aanstoots al dichter en dichterbij kwam. En weer begon zijn hart te jagen en beklemde zijn adem, of er iets gebeuren zou, een groot ongeluk...
‘Is het dan tóch waar?’ voer Anna eensklaps op, in haar schrik overbuigend om uit te zien langs hem heen
| |
| |
rood en tusschen de tanden sissend van verontwaardiging.
Daar wàs Linderberg, achter pastoor Daneels z'n rug.... Hij verroerde zich niet, maar zag haar stom smeekend aan.
‘Ze hebben 't me wel gezegd, en ik was te goed om het te gelooven. Maar nu zie, nu zie.... Dat is dus het werk van m'n lieven broer. Dáár besteedt hij zijn dagen aan.... En ze zitten er zoo waar met hun tweeën onder die veranda in den hoek.... Zie dat aan, mijnheer pastoor - schande! schande!’
Het rijtuig was er reeds voorbij, maar ze zag achteruit de twee aan het hoektafeltje achter het glazen beschot straf en hoonend recht in 't gezicht. Want ze hadden haar en den pastoor ook herkend. Virginie stootte Giel aan: ze lachten, en keken brutaal vlak in Anna's minachtenden blik.
‘Bah!’ zei ze, zich ineens terugtrekkend. ‘Hij is er dus zoo een, die niet genoeg heeft aan ééne vrouw.... Duurt dat al lang, mijnheer pastoor?’
‘Och’ schudde pastoor Daneels gepijnigd het hoofd ‘praat er me niet over!’ En ook hij schoof meer naar den voorhoek, om tegen Anna's vragen beveiliging te zoeken in de nabijheid van den koetsier, die natuurlijk niets hooren mocht. Hij kwelde zich zelf met de overpeinzing: ‘Het duurt van de week na Daker's benoeming. Het duurt zeker van den dag af, dat Giel weet, hoe ik hem verraden heb. Het duurt van den dag, dat ik geen rust meer heb in mijn pastorie, in mijn kerk of parochie....’
Anna zat met vernepen lippen opgewonden haar drift te bedwingen. Ze durfde zich niet uiten in 't bijzijn van den geestelijke, maar ze zou willen schimpen en schelden, Ongeduldig trappelde ze met de voetpunt op de rijtuigmat, trommelden haar vingers op de bank.
‘Zooiets te moeten aanzien!’ barstte ze toch tenslotte los. ‘Maar nu is 't ook uit, mijnheer pastoor - nu wil ik nooit meer iets met Terhove te doen hebben. Ik kom niet meer langs dat huis. Moeder neem ik mee, vanavond nog.’
‘'t Zal te laat worden voor een ziek oud mensch,’ wierp pastoor Daneels schuchter tegen. ‘Doe niets onberaden.’
| |
| |
‘Zoudt u meenen, dat ik één nacht kan blijven in 't huis, van zoo iemand, zoo'n sujet! En nu begrijp ik 't heelemaal. Dat moeder zoo verergerd is, dat is zijn schuld.... hoort ge, pastoor, de zijne, alleen de zijne!’
Pastoor Daneeis zweeg, niet opgewassen tegen haar drift, vol dreiging voor hem. Want elk woord, dat ze er uitwierp, het striemde hém.... ‘Alles door mij, alles door mij,’ schreide z'n hart. Rust zou 't hem niet meer laten, nooit meer, of hij moest dat Linderberg kunnen omverstooten, dien Giel redden, allen vrede voor die vrouwen op Terhove herstellen.
‘We beginnen te naderen,’ poogde hij Anna en zich zelf af te leiden. En voor 't eerst keek hij weer den weg op, naar het troepje kinderen, die uit een akkerpad het rijtuig naklosten op hun klompjes, maar inhielden, nu ze den pastoor zagen, 'n Paar liepen er met een kleurigen paternoster in de hand, en opschrikkend trok pastoor Daneels z'n horloge tusschen de drie open knoopjes van z'n toog uit. Hij had zoowaar het Meilof heelemaal vergeten. Bijna kwart voor zeven! Aanstonds zou de koster luiden, en voor den allereersten keer, zoolang hij in Hove pastoor was, zou hij niet bij den eersten klokkeklank uit zijn tuinpoortje komen, het kerkhofwegje over naar de sacristie. En was het rijtuig hier toevallig niet juist op tijd beland, dan hadden de parochianen daar mooi gezeten: alle kaarsen aan op 't altaar en bij de Moeder Gods - en geen pastoor! 't Ging misloopen, als dat eeuwig getob over Terhove niet ophield....
Dáár lag het dan vóór hen, het zware grijze gevaarte tusschen de bloeiende boomgaarden in het avondrood. Als een rotsmassa uit den berg gegroeid. Eeuwenlang was het de hoeksteen geweest van de parochie, en 't leek het nog, de onwankelbare burchtbouw, de vesting aan den ingang van het heuveldorp in zijn groen nest; Straten, huizen en hoeven beschuttend als een wal, die allen onraad moest weren; in zijn schaduw de vrome kerk beschermend, aan
| |
| |
zijn voet verscholen tusschen meidorens en vlierstruiken, het hart van dit heuvelland, waarvan die heerenhof de kroon was.... Alles leek zooals 't eeuwenlang was geweest. Maar binnen die overoude onverzettelijke rotsmuren woekerde 't ongeluk, molmde en rotte 't verval.... Wat, als dat zich zou voortplanten naar het dorp, daar de harten aantasten, zooals 't bezig was te knagen aan het hart van hem, die Hove's herder moest zijn?.... Wat moest er toch gebeuren, wat gedaan om het te overwinnen? God moest helpen.
‘Ik mag er immers op rekenen, mijnheer pastoor, dat u met me binnengaat?’ vroeg Anna ineens dringend. Zoo dichtbij begon ze op te zien tegen de ontmoeting dadelijk.
‘Als niet heel Hove in de kerk op me wachtte.’
Het brikje zwenkte Terhove's poort in, stond stil onder de kastanjeboomen, die tusschen de als uitgestorven grijze huizingen straalden met de duizend teer-doorroosde witte toortsvlammen van hun jongen bloei.
‘Is er lof? Hoe jammer!’ klaagde Anna teleurgesteld.
Pastoor Daneels was al uitgestapt, talmde nog even om Anna te helpen, die zich om zijn haast, ook haastte op den grond te komen.
‘Zoo gauw mogelijk na 't lof en 't biechthooren kom ik terug.’
‘Als we dan maar niet zijn weggereden. Geen minuut langer blijf ik dan ik moet.’
‘En ik zou haar morgen de Communie brengen!’ Reeds half afgewend was hij aan 't weggaan. De klok begon te luiden.
‘Ik zal bij ons den pastoor wel waarschuwen.’
‘Laat er eerst eens een nacht overheen gaan. De morgen brengt raad,’ waarschuwde hij nog, gejaagd. Wachtte hem niet heel de kerk in kaarslicht, alle kijkende kinderen, alle vrouwen en meisjes en de vroomste mannen van Hove? En toch zou hij hier binnen de onverzettelijke muren liefde moeten prediken.... ‘liefde, liefde....’ Anna had hij naar haar moeder gehaald, het was iets, het eerste, tot verzoening en
| |
| |
uitdelging van zijn schuld aan Terhove. Maar 't moest verder, 't moest meer, 't moest alles....
‘Wacht me,’ riep hij nog, reeds onder de poort. En met groote, snelle passen als hij nooit nam, jachtte hij den weg op.
‘Ik zal doen, wat ik wil,’ dacht Anna, terwijl ze toch beklemd met starre oogen op de open huisdeur aanstapte, waaruit doodsche stilte haar tegensloeg, een vreemde schemer, alsof dit niet meer het goede ouderlijke huis was, dat in z'n ouwerwetsche boerschheid haar wel altijd had tegengestaan, maar waarvan ze toch hield. Ze voelde 't, terwijl ze binnentredend tegen de dichte deuren opkeek. En in medelijden met zich zelf dacht, hoe hard het was, het oude familiehuis te moeten overlaten in onwaardige handen en er zelf uit gebannen te zijn.
Met nieuw opflakkerenden haat tegen Giel en Fina stapte ze recht de trap op. ‘Met moeder en anders niemand heb ik te maken.’ Zij hoefde hier niet te wachten, tot er iemand zou komen om haar naar de ziekekamer te leiden. In de bovengang, waar de schaduw waarde van den laten dag, begon ze op haar schoenpunten te loopen om haar eigen voetstap niet te hooren. Kwam die kortademige beklemming van het trappenklimmen? Kom, ze was immers niet bang! Zij had hier alle recht. En zonder aan te kloppen stootte ze, toch zenuwachtig, de deur der ziekekamer open.
Daar stond ze op den drempel, kijkend, schrikkend, verstard van ontsteltenis. Haar oog spalkten wijder, haar hart hield in...
Op de molmige oude planken, tegen de open commodela aan, leunde een ineengekrompen witte gedaante.
‘Moeder!’ Anna wrong den roep uit de keel. Ze kreeg geen antwoord. ‘Wat is er? Hoe komt ge daar?’ Ze wilde vragen, maar haar stem vond geen klank meer.
‘Ze is dood,’ doorschokte haar nieuwe angst, en ze deinsde terug. Hoe zou ze die kamer binnen durven, alleen? Als er maar iemand bij haar was. Katrien?
Maar ze kon niet weg. Ze zag, dat die oogen daar opengingen, en keken naar haar. Nu waagde ze zich nader.
| |
| |
‘Moeder.’ Ja, de oogen zagen haar, kenden haar. Ze verademde.
‘In Godsnaam, moeder.’
Een glimlach bloeide met het doorgoude avondpurper over het uitgeteerde bruinige gezicht. Anna boog zich tot haar over, meenend dat ze nu de vreugde voelde van het weerzien, wilde haar handen grijpen. Maar die drukten stijf, afwerend iets tegen 't hart, een vergeeld stuk witgoed.
‘Maar ge moet nu toch opstaan,’ overreedde Anna, ‘ik zal u helpen, kom, laat me.’
Doch het smalle kleine hoofd schudde weerstrevend. ‘Fina,’ hortte diep hijgend de stem. Nu eerst bemerkte Anna, hoe zwaar en reutelend de borst zwoegde, en dat de mond in 't hijgen openhing.
‘Toe, laat me u helpen. Zijt ge dan niet blij, dat ik er ben? Ik kom u nogwel halen. Goed in kussens en dekens zal ik u pakken. Ik leg u op de bank van het brikje, misschien met 'n paar stoelen nog. We rijden stapvoets. 't Is zoo'n lu we avond. Ik neem u mee naar ons. Waar kunt ge beter zijn?’
Maar weer dat snakkend ‘Fina’.
‘Komaan.’ Afgunstig ineens wilde Anna nu het tegenstreven met dwang overwinnen. ‘Wie zou u beter kunnen helpen, dan ik. Laat me nu,’ en ze wilde om het verschrompelde kleine lichaam haar armen slaan en het optillen.
‘Roep ze,’ stootte moeder Konings hard uit. En ontdaan week Anna terug. ‘Wilt ge van uw eigen dochter dan niets weten?’
Er lichtte een vreemde helheid door de opgewende oogen. ‘Roep ze,’ reutelde de stem.
Schoorvoetend week Anna terug. ‘Hoe kan dat nu?’ haperde ze weerzinnig. Maar ze ging toch de gang op, keek vervreemd naar alle dichte deuren. ‘Zou ze roepen? Dan maar Katrien.’ Besluiteloos draalde ze boven aan de trap, staarde omlaag. Toen hoorde ze voetstappen in het onderhuis. En over de leuning buigend zag ze daar Giel's vrouw
| |
| |
haastig naar de voordeur gaan, met hoed en mantel, 't groote kerkboek in de hand.
Ze moest wel roepen, 't mocht niet anders, al weigerde haar stem, en kwam 't beschaamd en dof ‘Fina!’ Verbijsterd zag Fina om, zocht omhoog, en toen haar blikken elkaar ontmoetten, waasde even verlegenheid over Fina, die zwijgend scheen terug te wijken.
‘Kom boven,’ hervond Anna toen zich zelf en haar heerscherigen toon, ‘moeder ligt op den vloer.’
‘Wat!’ Schielijk kwam Fina de treden op.
‘Waarom laat ge haar alleen?’ beet Anna haar toe, toen ze haar op de gang liet voorgaan. Verward, met trillende lippen en wimpers zag Fina haar aan. ‘Ik?...’
En opnieuw beschaamd voelde Anna haar onrechtvaardigheid. Ze bleef achter, bangelijk, kwam eerst de kamer in, toen Fina reeds het oude menschje in de armen opbeurde en naar het bed droeg.
Toen stonden ze samen naast het ledikant radeloos naar het benauwde hijgen te zien. Maar moeder Konings sloeg de oogen op naar Fina. ‘Hier’ murmelde ze en zocht den elleboog op te heffen.
Fina boog voorover om te zien wat ze wees, nam het doopkleedje van haar hart weg, merkte eerst langzaam wat het was. Ze spreidde het uit bij de mouwtjes, hief het op in beide handen, tegen het avondlicht.
‘Maar zie toch,’ zei ze verrast, en de tranen vloeiden haar uit de oogen. Anna, die op den stoel was neergezonken, zag het aan met een warse vraag in den blik. Maar noch moeder noch Fina lette op haar.
‘Is dat voor mij?’ beefde Fina's stem. ‘Hebt ge dat zelf willen uithalen, moeder?...’
‘Voor Christiaan.’ Met den oplichtenden glimlach kwam diep en innig die naam over moeder Koning's lippen. Toen sloot ze de oogen, snakte, en Fina, die juist de armen om haar heensloeg, om haar dankend op het voorhoofd te kussen, voelde haar loom wegzinken.
| |
| |
‘O God!’ kreet ze uit. ‘Haal den pastoor, dadelijk, dadelijk.’
‘Wat is er?’ sprong Anna op.
‘Maar ziet ge niet? ze sterft - ze is al weg - gauw, gauw.’
Anna stoof de kamer uit, de trap af, riep in 't voorhuis luid ‘Katrien!’ liep de keuken in, de keuken weer uit. ‘Kom dan toch!’ wenkte ze op den voordeurdrempel ineens boos ongeduldig den koetsier, die naast het etend paard tegen den muur stond te suffen. En nu hij opgeschrikt naderkwam, jaagde Anna: ‘Loop naar de pastorie, moeder sterft,’ en weer struikelde ze terug de trappen op, de ziekekamer in.
Fina, die de doode in de kussens had neergelegd, stond met verstrengelde handen, het hoofd gebogen, de oogen dicht, kalm te bidden aan den bedrand.
Anna duwde haar op zij, om voorover te buigen en het oor op haar moeders hart te leggen, de hand op de verkillende gevouwen handen.
‘Alles is te laat,’ zei ze zich snel oprichtend, en Fina verachtelijk aanziende. Er ziedde een storm van afgunst en verwijt in haar hart, tegen de vreemde, die zich het laatste van haar moeders liefde had toegeëigend. Maar toen ze in die zachte tranen, glanzende oogen zag, moest ze weer zwijgen. Een snik kropte in haar keel. Ze wist niet meer wat of waar, greep, om haar hulpeloosheid te verbergen naar het doopkleedje, dat nog op het dek lag, en begon het in elkaar te rollen. ‘Wat is dat toch?’
‘Voor ons kind in October,’ en ineens haar ontroering niet meer bedwingend schreide Fina uit: ‘Ik begrijp alles....
Vanmorgen heb ik 't haar verteld. Ze was er zoo gelukkig om.’
‘We moeten Giel laten roepen,’ bedacht Anna onverhoeds. Het woord was er uit, vóór ze 't wist, en ze schrok er van, zijn naam genoemd te hebben. Ze zag Linderberg. Wrang vertrok haar mond. Toch nog liever dit dan nog meer te hooren van Fina over dat geluk van moeder. Door dat kind op Terhove? Daar, ze had nog liever klachten gehoord, dat moeder háár zoo gemist had, over groot ver- | |
| |
driet en zuchten om háár. En ze herinnerde zich het woord van pastoor Daneels: ‘Moeder sterft van verlangen naar u, sterft, hoort ge?...’ Had ze nog maar iets gemerkt van dat verlangen! Maar neen, alleen Fina en haar ongeboren kind telden nog mee. De eigen dochter stond hier uitgegesloten. Vreemd, vernederd staarde ze met tranenlooze oogen op de gevouwen handen van de doode, zag de aders als blauwe koorden, de uitstekende knokkels.
‘Ja, ik zal Giel gaan roepen,’ zei Fina oplevend uit haar gedachten, die ze van zich af leek te schudden. Anna's woord over hem was reeds weggestorven in de stilte. Haar besluit leek over een tweestrijd te zegevieren. Anna zag haar verbaasd aan. En toen zei ze nog eens vastbesloten: ‘Ik zal zelf gaan.’
‘Maar weet ge wel waar hij is?’ vroeg Anna schamper.
‘Ja - dat weet ik.’
‘Ge weet het, en wilt toch zelf gaan?’ klom Anna's ergernis.
‘Niemand kan ik immers daarheen sturen. Ik moet zelf gaan. Het zal zoo Gods wil zijn. Blijft gij hier. De pastoor zal komen. Maar ik ben gauw terug. En dan zullen we samen alles doen, wat er gedaan moet worden.’
Meer en meer verwonderd, zag Anna haar aan. Ze herkende de schuchtere Fina van vroeger niet meer in deze doortastende vrouw, die alles beschikte zonder weifelen of wankelen, nu heenging met een vastberaden hoofdknik, en haar alleen liet met de doode.
Schuw keek Anna van de deur, die zacht werd dicht gedaan, naar het venster, waardoor de zoelte van den Mei-avond binnendreef over de kaarsevlammen bij de Moeder Gods. Ze zag de meidorenweelde op dat altaartje en keek toen weer naar het bed! ‘Ja, ze moest nu maar bidden, 't Eenige wat ze hier kon, zoo alleen.’ En ze liet zich op de knieën neerzinken tusschen bed en tafel, haalde den grooten parelmoeren rozenkrans uit den zak. De zware zilveren medailles bij 't kruisje rinkelden. Ze hoorde de
| |
| |
kaarsen knapperen en buiten het gesuisel van de Mei-koelte door de bladeren. Weer zag ze naar de doode, die lag of ze sliep, het spitse gezicht tevreden opgewend als in een goeden droom.
‘Waart ge zoo gelukkig om dat kind, moeder - is dat waar? Hebt ge daar uw laatste leven voor gegeven? Zijt ge gestorven in geluk?...’
In plaats van de weesgegroeten kwamen die opklarende gedachten, en in haar hart een weeke mildheid, zooals ze alleen voelde, wanneer ze aan haar kleine meisjes dacht. Zoo zouden die later, Mathield en Marieke, aan háár doodsbed knielen. Zoo? Na maanden wrokkend wegblijven? O neen, neen! Zij, ze zou 't nooit dulden, dat haar kinderen zich opzettelijk van haar verwijderd hielden, zooals zij van Terhove.... ‘Liefde, liefde,’ had de pastoor gezegd bij 't weggaan. Had die in haar binnenste gezien, beter dan zij zelf? Liefde? Ze was hier te laat gekomen, en nog met een hart vol haat.... Maar die Giel ook! En dat Fina zóó was, had ze niet geweten. Die zag iemand haar dienstbaarheid niet meer aan. Gerust kon ze eigenlijk van haar zeggen: ze is mijn schoonzuster. Ze zou 't wel goedmaken aan Fina. En later aan dat kind, waar moeder dan zoo gelukkig om was....
Ze zou graag zoo willen praten, van wat ze overdacht. Om het zelf te hooren, dat ze tóch een goed hart had. Ze keek naar het oude gezicht, dat de late dag overschemerde. Ze zag de trekken ontspannen en verwaasd in den glimlach, die het laatste was geweest van dit lijden.
‘Nooit kan ze me meer verstaan,’ bezon Anna. En het medelijden met zich zelf zwol met tranen naar haar keel.
Ze stond op, ging naar 't venster, en met het voorhoofd tegen de tralies, de handen er omheen gekrampt, snikte ze beverig. ‘Hoe stond ze hier toch in haar eigen ouderlijk huis! Alleen en verwezen. Zonder moeder meer.’
(Wordt voortgezet)
MARIE KOENEN
|
|