De Beiaard. Jaargang 3
(1918)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 449]
| |
HerinneringenIIITOEN mijn intrede in de Katholieke Kerk algemeen bekend werd - wat niet aanstonds het geval was, zooals men zien zal, - zochten velen mijn bekeering zielkundig te verklaren. En menige verklaring viel nu juist niet vleiend voor mij uit. Sommigen meenden destijds, dat ik 't hun niet kwalijk mocht nemen, maar dat er aanwijzingen genoeg voorhanden waren, om mijn bekeering aan een kunstenaarsgril te wijten. Anderen brachten haar in verbinding met een aanval van godsdienstwaanzin - ongegrond, naar ik hoop. Weer anderen waren vast overtuigd, dat ik me door de pastoors had laten vangen. Iemand met wat meer doorzicht zei: ‘De behoefte, om tegenover de Natuur een vast stelsel van ideeën te hebben, iets uiterlijks, iets dat voor doel kon dienen voor mijn, voor 't abstrakte veel te opgewonden temperament, had mij naar de religie laten grijpen. Met den vorm was tegelijk de inhoud gekomen.’ Nog een andere meende: ‘Nadat ik mijn drang naar 't religieuse gelukkig doorgeworsteld had, wilde ik, in mijn blijdschap over de gevonden rust, een verdere ontwikkeling niet afwachten, maar had ik de schat, alsof ik bang was die te verliezen, in de Katholieke Kerk opgeborgen.’ En ten slotte waren er een boel, die van meening waren, dat ik Katholiek was geworden voor de bevrediging van mijn aesthetische behoeften. De schoonheid van den Katholieken eeredienst had het 'm gedaan. Wat nu is er van deze en dergelijke pogingen tot verklaring aan te nemen? Verschillende, vooral de drie laatste, raken oorzaken aan, die ongetwijfeld bij mijn bekeering meehielpen. Men mag er echter geen al te groot gewicht aan hechten. Want daar tegenover stonden immers zooveel beweegredenen, die mij weer van intree in de Katholieke Kerk moesten afhouden. Misschien heb ik dit in mijn gedenkschrift te weinig betoond, omdat ik te veel gepreoccupeerd was, om mijn neiging voor het Katholicisme, die als een roode draad door mijn leven trekt, in 't volle licht te zetten. | |
[pagina 450]
| |
Tot herstel van dit verzuim het volgende: Ik bracht vanhuisuit een aangeboren afkeer van de Katholieke Kerk mee. Wanneer wij, als jongens, een Katholiek voor ‘Roomsche Paap’ uitscholden, verbonden wij deze uitdrukking met een waren haat. Het Spaansche juk, de gruwelen der Inquisitie, en Katholicisme waren door eenzijdig geschiedenis-onderwijs van gelijke beteekenis geworden. Ik had een werkelijk duivelachtigen afkeer voor ‘die Maria’, de Moeder Gods. ‘Priesterheerschappij’ was thuis een gevleugeld woord. En de hartstochtelijke vrijheidszin der Hollanders verzet zich woedend tegen al wat een hinder schijnt te zijn voor hun zelfbestemming. Geen wonder, dat menigeen, die me van jongsaf kende, heelemaal van een verklaring afzag en eenvoudig zei: ‘Je kunt er niets van begrijpen.’ Ze konden 't echter daarom niet begrijpen, omdat ze niet geloofden aan een middellijk of onmiddellijk ingrijpen van God, ofwel omdat ze geen voldoend inzicht hadden in het deel van mijn leven, dat mijn bekeering voorafging, om dit als ‘een leiding Gods’ te erkennen. En toch was hier wel degelijk Gods leiding aanwezig. Ik hoop, dat mijn mededeeling menigeen later daarvan overtuigd heeft, als het feit, dat mijn bekeering een duurzame verandering, en 'k hoop ook verbetering, van heel mijn leven bewerkte, het hun niet duidelijk bewees. Het ware te wenschen, dat men toch geloof schonk aan Christus' woorden: ‘Niemand kan tot mij komen, als de Vader, die mij gezonden heeft, hem niet tot Zich trekt.’ (Joh., 6, 48). Alleen omdat God mij met Zijn genade tot Zich trok, werden de gebeurtenissen, die mij vanaf mijn kindsheid met het Katholicisme in verbinding brachten, van werkelijken invloed op mijn later levenslot. Vrijwillig trad ik in de Katholieke Kerk, maar het besluit van mijn intrede werd door Gods genadige leiding uitgevoerd. Zòò, meen ik, moet men mijn bekeering verstaan, als men met de heele waarheid rekening wil houden. Maar genoeg gefilosofeerd. De volgende gebeurtenissen | |
[pagina 451]
| |
toonen wel het beste, waarheen mijn streven ging. Ik wilde mijn verblijf in Saint-Nolf waardig besluiten, en ging daarom 's ochtends vòòr mijn vertrek naar Italië te Communie. Deze derde H. Communie van mijn leven had een heel groote uitwerking op mij. Ik had haast en deed daarom maar een korte dankzegging. Toen ik echter op mijn kamer was gekomen, trok het Sakrament mij weer onder Zijn overweldigenden invloed en dwong mij neer te knielen. Zooals men weet, worden beginnelingen dikwijls door zulke voelbare genaden bezocht. God wil, naar het schijnt, de nog wankelbare zielen aan Zich ketenen. Na afscheid genomen te hebben van Mijnheer Pastoor, den Kapelaan en mijn goede hospita's, ging ik naar het station. Op de reis naar Vannes zag ik van uit den trein nog eenmaal de gezegende plaats, waar mijn Geloof ontwaakt was. Uit vele vensters wuifde men mij een hartelijk vaarwel toe, en ik groette met een dankbaren blik voor 't laatst de beide grijze, met mos begroeide kerkjes, die mij een jaar geleden in 't voorbijreizen met zoo magische kracht hadden aangetrokken. In Auray trof ik Ballin, en toen begon onze tocht dwars door Frankrijk. Ons voorloopig doel was Florence. Van Turijn naar Florence hadden wij aangenaam reisgezelschap. Het waren twee Florentijnsche dames van zekeren leeftijd en een Fransche zuster, een ‘petite soeur des pauvres’. De beide dames keerden van een zakenreis door Frankrijk naar hun vaderstad terug. Het nonnetje, dat tot nogtoe in Turijn gestationneerd was geweest, ging ook naar Florence. Ik kan mij nauwelijks aangenamer reisgezelschap dan die Italiaansche dames herinneren. Zij waren vriendelijk, opgewekt, hartelijk, heelemaal ongedwongen in hun manieren, en wisten dit alles met echte vrouwelijkheid te verbinden. De Fransche non scheen ons te willen stichten. Het lukte haar echter niet. Men moet dergelijke dingen niet gewild doen. Haar woorden verrieden een ascetische halfontwikkeling, die mij pijnlijk | |
[pagina 452]
| |
aandeed. Daarom hoeft men het nonnetje nog niet te veroordeelen. Het was ongetwijfeld een braaf zustertje. Maar nonnen op reis zijn als ganzen buiten 't water; ze zijn niet in hun element. Zooals ieder menschenkind moet men ze waarnemen in haar eigenlijke werkkring, om ze juist te beoordeelen. In 't Noorden verstopt zich de levensblijheid binnen 't gezellig tehuis, in Italië lacht ze van den blauwen hemel op vroolijke menschenkinderen neer. Zij gaat vrij rond onder de stralende zon, of lacht in vruchtbare tuinen, waar het graan onder zwaarbeladen ooftboomen rijpt en de wijnstok zich in guirlanden van boom tot boom slingert. Zij jubelt het uit in gezang, zij ontspant zich hijgend in den dans van haar bontgekleede kinderen. En deze levenlust deelt zich ook mee aan de zonen en dochters van 't Noorden, die Italië's vulkanischen bodem betreden. Wij dronken haar in volle teugen, toen de trein afwisselend langs olijfboschjes en de blauwe zee reed, en van de heuvels uit den omtrek kleurige landwoningen te midden van vruchtbare tuinen ons tegenlachten. Het was, alsof hun bewoners ons, reizigers, toeriepen: ‘Komt, gij haastigen, gij veel te druk bezigen, en rust bij ons uit en geniet het geluk van dezen door God gezegenden bodem! Ook hier bloeit de arbeid; ziet maar naar de goedverzorgde akkers en tuinen, maar ook de rust, die velen onder u nauwelijks kennen. Hier wonen Maria en Martha eensgezind bij elkaar’.... Ja Bethanië, waar Jezus zoo dikwijls overnachtte, de Olijfberg met den tuin van Gethsemane, waar Hij treurde, en het gebergte van Juda, dat Maria op haar tocht naar Elisabeth haastig door trok, en de vijgeboom, die op Ghristus' woorden verdorde, en nog vele andere plaatsen uit de H. Schrift doken voor onze verbeelding op en werden ons duidelijk op onze reis, vooral toen de trein door Toskane vloog. Den derden avond na ons vertrek naderden wij Florence en het was volle nacht, toen wij het station van Santa Maria Novella binnenstoomden. Wij namen een rijtuig, dat | |
[pagina 453]
| |
ons naar de ‘Casa Nardini’ moest brengen, een pension, dat men Ballin had aanbevolen. Wij vermoedden niet, welke kunstschatten wij in de duisternis voorbijreden. Florence scheen een stad als ieder andere. Daar rees plotseling, door booglicht overgoten, de verblindend witte, marmeren gevel van den Dom voor ons op. De aanblik was betooverend; wij jubelden van blijdschap en met een dankbaar hart maakten wij een kruis. Den volgenden ochtend om 5 uur wekte ons een diepe, diepe stem uit onze slaap. Het was de groote klok van den Domtoren, die ons toeriep: ‘Broeders, 't is tijd om op te staan van den slaap; waakt en bidt’.... Met verrukking bleven wij naar het luiden luisteren. Het kondigde ons den eersten florentijnschen dag aan. Hoe mooi klinkt toch het luiden hier en daar van een klok in den nacht! Wat een verbazende stoutheid eigenlijk, om de menschen eenvoudig uit hun slaap te wekken! Dat mag zich zeker alleen de Kerk veroorloven. Zij heeft het recht dit te doen, want zij moet ons tot waakzaamheid manen. Natuurlijk moest deze heilige rustverstoring op veel plaatsen ophouden. Daarvoor krijgen wij tegenwoordig het woeste knarsen en bellen van trams en het schaamteloos getoeter van automobielhoorns te genieten! En nu heet het niet meer: ‘waakt en bidt,’ maar: ‘haast u, jacht u, want tijd is geld en geld is macht en macht gunt plezier’. En plezier? Ach, men moet maar altijd verder vragen, dan eerst ziet men, wat die dingen waard zijn, waarop men zoo trotsch is. En plezier geeft walging, niet waar? Ja, Goddank, want dit heeft al menigeen tot bezinning gebracht en hem weer inzicht gegeven in waken en bidden. Bijna iedereen die voor 't eerst in Italië reist, krijgt niet van Venetië, Rome of Napels den sterksten indruk, maar van Florence. 'De Arnostad dankt dit aan de eenheid van stijl in haar kunstschatten, die niet, zooals de monumenten van Rome, uit verschillende tijden stammen. Ook zijn ze niet in alle windrichtingen verstrooid, maar staan in bijna | |
[pagina 454]
| |
ononderbroken rijen naast elkaar. Florence is in zijn kunst een eeuwig jonge stad. Binnen zijn muren brachten de grootsten van Italië hun jeugd door. Daar deden ze hun jeugdbeloften en schiepen zij een jeugdige kunst, die nog voor ontwikkeling vatbaar bleef. Dat maakte hen van oudsher zoo geliefd bij jonge kunstenaars, die zich enkel aan dergelijke kunst kunnen vormen en alleen hier een aanknoopingspunt vinden. Florence is ten slotte de stad van Beatrice, van Simonetta en vriendinnen, de kunststad, waar de jonkvrouw en de jonkvrouwlijkheid de hoogste eer genoot. Alles wat deze stad voor schoons aanbiedt, is jong, bloeiend en nog groeiend. Florence is de stad der jeugdelijkheid. Toen wij de eerste dagen door Florence en zijn omgeving liepen, konden wij nauwelijks gelooven, zoover van huis te wezen. Het leek ons hier heelemaal niet vreemd; we voelden ons als een visch in het water. Met verrukking bewogen we ons midden in den stroom van mooie dingen die ons tegemoet vloeide; we hadden schik in alles; alle dingen bestraalden wij met onze welwillendheid en daarom scheen ons alles lief en mooi toe. En van vermoeienis geen sprake! Was het de zachte lucht; was 't de vurige wijn? Wij ademden zoo licht en waren zoo opgewekt en hadden zoo'n razend plezier. Alleen bij enkele kunstwerken werden we ernstig en stil, wezen elkaar fluisterend op de schoonheden, met het stille verlangen in 't hart om ooit ook zoo iets moois te maken. Hoewel ik geen goed wandelaar ben, kon ik de eerste weken niet genoeg rond loopen. Ballin was verbaasd en ging niet meer mee. Eenzaam, maar stralend van geluk, liep ik de omgeving van Florence af. Het waren eindelooze wandelingen, meestal tusschen tuinen die met hooge muren waren afgesloten. Langen tijd was er niets te zien als de fel-gewitte muren waarover olijf-envijge-boomen heenkeken en waarvan rozen en slingerplanten afhingen, totdat opeens een open deur een vergezicht op de Arnostad in het dal gaf. Boven het gegolf | |
[pagina 455]
| |
der huizen verhieven zich koepel en campanile van den Dom en het Palazzo Vecchio, het stadhuis, met zijn hoogen, slanken toren. Ook het Palazzo Strozzi en het Palazzo Pitti staken boven de andere huizen uit. En ik liep maar door, met jubel in het hart en liet mijn oogen rondgaan en dacht enkel maar aan de vreugde, die ik genoot. Want bij 't rondkijken houden de redenaties op. Nadat Ballin en ik een week in de Casa Nardini hadden gelogeerd, zochten wij een goedkooper pension en vonden er een in de Via Fesulana, waarschijnlijk zoo genoemd, omdat men aan den einder van die straat den heuvel van Fiësole ziet, op welks top het seminarie en het Franciscanerklooster zijn gebouwd. Bij neerstroomenden regen gingen wij op zoek naar een woning en bezochten wij de verschillende pensions en families, die op onze annonce in de krant hadden geantwoord. Bij deze gelegenheid kregen wij veel vermakelijks te zien. Ballin voerde het woord bij de onderhandelingen. Hij had op school latijn geleerd en kende ten minste de getallen in 't Italiaansch. Af en toe scheen hij die taal ook tamelijk vloeiend te spreken;.... men verstond hem alleen maar niet. En grand Seigneur, die hij was, ging hij in op alle voorwaarden, die de menschen hem maakten, en verzekerde hij telkens, dat we dien zelfden avond nog zouden komen, als wij niets passenders hadden gevonden. Maar de deur was ternauwernood achter ons toe, of we pakten mekaar bij den arm en lachten, lachten tot wij er van barsten. ‘Al weer niets’ - zeiden wij, en dan ging het verder in den plassenden regen. Ik herinner me nog een bezoek bij een operazangeres, die met haar man, zooals ze vertelde, juist van een tournée door Argentinië was teruggekeerd. In de huiskamer stond een vleugelpiano en aan de wanden hingen kransen met breede, kleurige linten. Waar hadden we dat paar ook weer gezien? Opeens viel 't ons in: in ‘de Fliegende Blätter’, op een teekening van den fameuzen Oberländer! Wij kwamen ook in het hnis van een geruïneerde adellijke familie, en in de woning van een vroolijke Italiaansche, die | |
[pagina 456]
| |
maar 80 Lire pension per maand verlangde. Wij hadden graag toegebeten, maar haar talrijke nakomelingschap en een heele rits nachtmeubeltjes, die op den vloer stonden, schrikten ons af. In het pension der Via Fesulana, dat we ten slotte kozen, betaalden we 100 Lire per maand. We hadden daarvoor een gemeenschappelijke slaap- en huiskamer en goede kost. Het leven in Florence was omstreeks 1890 nog goedkoop. Bovendien stond de Italiaansche rente destijds erg laag. Voor ieder bankje van 100 francs kregen we 113 Lire Italiaansch papiergeld, een zoet winstje, dat ons een dagelijksch bezoek aan een café en het rooken veroorloofde. Met dat al was onze beurs bijna altijd leeg, als de maand op een eind liep. Een keer hadden we op een 20sten nog maar 15 centesimi op zak. Wij overlegden lang, wat we daarmee beginnen zouden, en besloten ten slotte de centen op te rooken. 't Is toch veel fatsoenlijker heelemaal niets, dan maar 15 centesimi te hebben, meende Ballin. Wij kochten een ‘Virginia’, sneden die middendoor, en zagen met een onbekommerd hart ons laatste geld in rook vervliegen. De toestand was romantisch. Maar 't was toch gruwelijk, om een heele week zonder tabak te zijn, en we zouden 't nog bitter berouwen, de laatste centesimi verrookt te hebben. Op den eersten der maand kreeg ik van Vader een chèque van 400 francs. Met een verlicht gemoed stapten we naar den bankier. Maar owee! het plakzegel van 15 centesimi ontbrak op de chèque! Zonder geld moesten we weer aftrekken! Toen deelden we onze hospita onzen nood mee. Lachend gaf ze ons de 3 soldi. Zij kende dergelijke toestanden zelf ook. Maar wij lieten ons den heelen dag niet meer zien, en liepen in en buiten Florence rond, tot het nacht was geworden. Weken vergingen en Ballin was altijd nog niet gedoopt. In het pension gingen we toch allebei voor overtuigde Katholieken door. lederen Zon- en Feestdag woonden we de Hoogmis bij in de nabijgelegen kerk der Servieten, de ‘Santissima Annunziata’. De Dienst was daar altijd heel plechtig. | |
[pagina 457]
| |
Nadat de Servietenpaters de terts gezongen hadden, werd regelmatig een meerstemmige Mis met begeleiding van muziekinstrumenten gecelebreerd, een gewoonte, die wel uit den tijd der Habsburgers moet dateeren. De soli waren dikwijls van groote schoonheid, al forceerden de zangers, naar Italiaanschen trant, hun stemmen ook te veel. De dagelijksche omgang met mijn vriend Ballin was aanvankelijk een nadeel voor mijn godsdienstige ontwikkeling. Hij had de volle genade van den christen nog niet, en was door zijn vurig temperament aan bekoringen blootgesteld. Daarom vond ik geen steun bij hem, toen ik ook eens zwaar bekoord werd. Veeleer verhaastte hij mijn val. Want ik viel, en wel met volledig bewustzijn, nadat ik lang weerstand had geboden. Dien avond sliep ik in zonder gebed. Het kind loopt zijn Vader uit den weg, als het gezondigd heeft. Den volgenden dag waren Ballin en ik in de kerk ‘Santa Croce’, in een der zijkapellen, door Giotto beschilderd, rechts van 't Hoogaltaar. Zwijgend keek ik naar het tooneel uit het leven van Sint Jan den Dooper, waar Salome voor Herodes danst, die somber kijkend met zijn gasten aan tafel zit. Links speelt een bloeiend schoone jongeling op een viool. Een prachtig schilderstuk! Voor die voorstelling staande werd ik door een groot berouw getroffen. 't Was of Christus zelf, mij zacht verwijtend mijn misdaad voorhield. Maar zoo teeder, dat ik Hem maar kon lief hebben om Zijn zachtheid. Ik vond weer woorden van gebed, van berouw, van liefde tot God. Ik was genezen, en wilde nog den zelfden dag biechten. Na het middagmaal verdween ik, liep naar San Domenico en ging de kloosterkerk binnen, waar Fra Angelico het groote Altaarstuk geschilderd heeft, dat ik zoo dikwijls in het Louvre bewonderd had. Na een kort gebed ging ik den steilen voetweg op naar Fiësole, en beide aan de poort van 't Jezuietenhuis, waar destijds de Generaal woonde. Ik had van den bekenden Pater du Lac, met wien ik bij de voorbereiding voor mijn Doop had kennis gemaakt, een aanbeveling gekregen bij een Pater, | |
[pagina 458]
| |
wiens naam ik vergeten heb. Ik trof het en vond hem thuis. Biechten valt intusschen moeilijk. Ik kreeg het niet klaar, om den Pater te zeggen, waarom ik eigenlijk gekomen was. Pas bij 't afscheidnemen zei ik, dat ik gauw terug zou komen om te biechten. De Pater liet me toen niet gaan, zei me: ‘Kom, jonge vriend, laten we vandaag maar beginnen’. Hoe graag gaf ik toe! Hij leidde me naar zijn armzalig gemeubeld kamertje, waar ik biechtte. Boven in den Dom van Fiësole deed ik mijn dankgebed en penitentie. Toen ik de Kathedraal verliet, dacht ik: ‘Hoe goed is het toch, om Katholiek te zijn,’ en schaamde me zoo'n kleine penitentie van den Pater gekregen te hebben. Mijn val was voor ons beiden een goede leer; wij werden voorzichtiger. Gaandeweg zagen we in, wiens hand hier in 't spel was, wie ons weer onder zijn juk wou brengen, nadat we vrij waren geworden door het Geloof. Maar we hadden nog niet dien weg naar de liefde Gods gevonden, die 't best voor zonde bewaart, ja ze buitensluit. Een Heilige zou ons dien weg toonen: 't was de H. Franciscus van Assisi. Ballin ontdekte hem. Hij had nooit het plan opgegeven, om zich te laten onderrichten en doopen, maar wist niet tot wien zich te wenden. Opgewekt door wat hij van Lacordaire had gelezen, had hij zich liefst tot een Dominikaan gewend. Volgens hem waren dat de beste theologen, en hij had, zei hij, een uitmuntende noodig. Zou hij er in Italië er wel een vinden, die Fransch sprak? Hier moet ik mij verwijten mijn vriend bij zijn bekeering te weinig behulpzaam geweest te zijn. Ik was veel te veel met mijn eigen bezig. Ik zou en moest wat worden! Terwijl Ballin in de Capella Spagnuola fresco-details kopieerde, teekende en schilderde ik in de Uffizi. Op zekeren dag wilde Ballin mijn portret maken. ‘Blijf toch rustig zitten; houd je hoofd recht,’ riep Ballin. Ik gehoorzaamde. Na een paar minuten werd ik alweer vermaand: ‘Zit toch stil!’ Ik verloor mijn geduld en voer tegen hem uit. Ballin stond op, smeet zijn teekengereedschap tegen den grond, nam zijn hoed en zei: | |
[pagina 459]
| |
‘Bonjour!’ Dat had ik niet verwacht. Het werd nacht en Ballin keerde niet naar huis. Ik werd ongerust. Onder het avondmaal verscheen hij echter weer. Hij was erg opgewekt, gaf me een hand, en zei: ‘Excuseer me, ik was vanmiddag een beetje nerveus’. En vlak daarop: ‘Je raadt nooit, waar ik geweest ben’. ‘Wel? vroeg ik’. ‘In een klooster’ flui? sterde hij geheimzinnig,' eigenlijk in twee kloosters'. ‘Nom d'un chien!’ riep ik geestdriftig uit; ‘in een klooster, in twee kloosters?’ Het woord klooster greep mij van kindsbeen aan, zoodra ik er van hoorde of las. ‘Zeker,’ zoo vervolgde Ballin,' en het eene moet je bepaald morgen zien. Ik heb beloofd morgen met jou terug te komen'. Het tafelgezelschap stond op, ik bleef bij mijn vriend zitten, en nu vertelde hij me, hoe hij op goed geluk had rondgezworven. De weg had hem naar San Domenico gevoerd, en ineens was hij op 't idee gekomen, om daar in 't Dominikanerklooster te vragen, of men hem voor den Doop wilde onderrichten. Maar men was er niet erg tegenmoetkomend geweest. Wel had men hem aangehoord, maar zich verontschuldigd, dat er op 't oogenblik niemand was, die zich met hem kon bezighouden. Hij moest zich maar tot de Franciskanen van Fiësole wenden, had men hem bij 't afscheid gezegd; daar waren verschillende Paters, die Fransch spraken. En zonder lang na te denken, had hij den heuvel van Fiësole beklommen. Boven, in 't Franciskanerklooster was hij buitengewoon vriendelijk ontvangen. Direkt had men zich bereid verklaard hem te helpen, en hem groote belangstelling getoond. Eerst had hij met zekeren Pater Norbertus gesproken, een beroemd preeker, daarna met een ouden Pater, die Missionaris was geweest in Egypte, en eindelijk met een jonger Pater uit Napels. De Paters hadden mooie koppen, en mooi, dat het daar ginder was! Een waar paradijs. Hun cellen waren heel klein, je kon je daar haast niet bewegen. Iedereen had een schrijftafeltje, een kleerenkist, een bed met een stroozak, een olielampje, en een paar planken met boeken. 't Was om te schilderen, | |
[pagina 460]
| |
hoe zoo'n monnik achter zijn tafel zat te schrijven! Uit het venster van de eel zag je in 't dal van den Arno tot aan Pistoja. Achter het klooster was een heel romantisch pijnboomenboschje. ‘Maar je zal het morgen allemaal zelf wel zien,’ zei hij tot besluit. Ballin stak een cigaret op, en blies in gedachten verzonken, de rookwolkjes voor zich uit, met een genoegen als van iemand, die een heerlijk maal had genoten. Den volgenden dag bracht ons de elektrische tram, die destijds nog van de Piazza San Marco afreed, naar Fiësole. Wie bij zonnig weer den rit van Florence heuvelop naar de oude stad der Etruskers gemaakt heeft, ziet vanaf San Domenico, dat halfweg ligt, hoe langer hoe heerlijker streken voor zijn oogen opkomen. En als hij boven op den heuvel zit, daar waar het uitzicht het mooiste is, bij de bank, die een Engelschman ‘voor zijn medebroeders, de reizigers en pelgrims’, heeft laten neerzetten, de bloemenstad midden in tuinen aanschouwt, dan zal hem de dag onvergetelijk blijven, want iets mooiers zal er wel niet op de wereld zijn. Ik herinner me altijd nog een Italiaan, die van bewondering heelemaal buiten zich zelf was en telkens uitriep: ‘Wat mooi toch, wat mooi! Che bellezza!’ In Fiësole bezochten we eerst de oude basiliek; - ik had destijds nog weinig oog voor haar primitieve schoonheid - en klouterden daarna den top van den heuvel op, tot waar men niet verder kan, omdat men voor de deur van het Franciskanerklooster staat. Aan die deur was, achter glas voor' t weer beschut, een echt Italiaansche spreuk aangebracht. De Italiaan is dikwijls siecht onderricht in het Geloof. Maar hij kentgewoonlijk een paar van die pittige spreukjes en enkele benamingen, die 't heele geloof bevatten. Zoo spreekt hij graag van: ‘Cristo il Dio, Cristo Sacramentato, il Signore, il buon Pastore’ en vooral van de ‘Gran Madre di Dio’ de groote Moeder Gods. Daarin vindt hij de verbinding met het bovennatuurlijke en het symbool van zijn beste gevoelens. De Italiaan is heetbloedig, maar goedaardig van aard: ‘Si vuol | |
[pagina 461]
| |
pazienza; je moet maar geduldig wezen’ is zijn lievelingswoord, en in lijden brengt hij 't dikwijls tot heldenmoed. Zoo wordt hij zalig op zijn manier, en vindt niet zelden den weg naar de heiligheid. Nadat wij 't spreukje op de deur hadden gelezen, trok Ballin aan de stang van de bel. Een volle diepe toon, krachtig als het roepen van een man, weerklonk, en stierf weg. Langen tijd bewoog zich niets; achter de deur bleef het plechtig stil. Pas na eenige minuten hoorde men sandalen-geklepper, dat hoe langer hoe duidelijker klonk. Een groote sleutel werd in het slot omgedraaid en een krachtige broeder, groot van gestalte, in bruine pij, stond voor ons. Hij had een paar doordringende portiersoogen, die blijkbaar de eene soort van menschen van de andere wisten te onderscheiden en aanstonds lachten, toen zij ons zagen. Ballin wilde den monnik de hand kussen, wat hij echter niet toeliet. En toen stonden we een oogenblik bij elkaar en spraken een beetje in afgebroken zinnen en met vriendelijke gebaren. Wat onze oogen zagen, was van zoo'n lieve intimiteit, dat wij er weldra van verstomden. Wij stonden in een smalle overdekte gang, die naar drie zijden om een bestraat binnenhofje lag, en waarvan de open dakstoel werd gedragen door zuiltjes, rustend op een muur van een Meter hoog, die het binnenplaatsje omsloot. Rechts werd het hofje begrensd door een laag gebouw met talrijke cel-venstertjes op de tweede verdieping. In 't midden stond een waterput, die echter buiten gebruik scheen gesteld. Men voelde zich mijlen ver van de wereld in dit Paradijs van stilte en vrede. Een mooie kat kwam aangesprongen en vleide zich aan de pij van den barrevoeter. ‘Komt mee’ zei de broeder. Wij liepen door een lange gang, links en rechts met cellen bezet. Voor de laatste celdeur rechts hielden wij stil en klopten aan. ‘Avanti!’ riep een zware stem, en toen we binnentraden, zagen wij Pater Norbertus, den Missionaris, in een groote jas gehuld achter zijn schrijftafel zitten. Hij begroette ons met de levendigheid van den Zuiderling en verzocht ons | |
[pagina 462]
| |
te gaan zitten, de een op een stoel de ander op de kleerenkist 't Was erg koud in de cel; maar toch hoe gezellig! Alle meubels en huisraad zoo vlak bij elkaar, bed, kleerenkist, nachtkastje, tafel en kleine handbibliotheek. Nauwelijks hadden wij een paar woorden gewisseld, of daar kwamen de oude Pater Placidus en de jonge Napolitaansche Pater Gioacchino ons al begroeten. Toen konden we ons letterlijk niet meer roeren in de nauwe cel. De drie Paters staarden ons aan en wij staarden hen aan. Wij kwamen elkaar hoogst merkwaardig voor. Zij konden nauwelijks gelooven, dat twee zulke moderne menschen als wij den weg naar het Geloof hadden gevonden, en wij waren verrukt over dien geest van opgewektheid, dienstvaardigheid en hartelijkheid, die deze mannen bezielde. Het was de geest van den grooten Poverello van Assisië, die op zijn zonen was overgegaan. Wij brachten weldra het gesprek op hun geestelijken Vader en informeerden naar de voorschriften en gebruiken in 't klooster. Pater Norbertus leende ons ‘Het leven van St. Franciscus van Assisië’ van Cherancé en de ‘Fioretti.’ Nadat we nog een tocht door het klooster gemaakt en het pijnboomboschje bewonderd hadden, keerden wij te voet naar Florence terug. Natuurlijk bespraken we, wat we daar ginds in het klooster hadden gezien en gehoord. De groote Arme van Assisië werd nu ook onze geestelijke Vader. Zijn wonderbaar leven en voorbeeld leidden ons eigenlijk pas goed in 't wezen van het Christendom binnen. De H. Franciscus regelde en bezielde onze liefde. Hij leerde ons, hoe vergankelijk de geschapen dingen zijn, en riep de geestdrift voor de eeuwige goederen in ons wakker. Hij leerde ons deemoed, overgave aan Gods wil en versterving. Hij maakte ons zachtmoedig en vrijgevig en stak ons aan met zijn beminnelijke opgewektheid. Wij moeten innemende kerels geweest zijn in die dagen van den eersten, waren ijver, van de eerste, ware liefde. Ik herinner me nog, dat we aan alle vrienden foto's stuurden; aan de Nabis, aan Drahtmann en anderen, hoewel we niet | |
[pagina 463]
| |
rijk waren. Maar we hadden ons een beetje bekrompen en hadden daarom wat geld over. Ballin gaf me zijn witte overhemden kado, wilde die niet meer dragen, maar enkel wollen, gekleurde, met slappe boorden en slippen. Ook zag hij af van vleeschspijzen, alles uit liefde voor den eenvoud. Soms vergeleek ik zijn maal met het eten, dat de H. Franciscus bij elkaar bedelde, een gruwelijk ratjetoe, wat Ballin erg komiek vond. Met dat al bleef hij een Grand Seigneur, en wilde dat we allebei een grooten, middeleeuwschen ring zouden dragen. Ik verzette mij beslist daartegen en noemde hem een verspiller. Toen zag hij er van af. Maar met een anderen inval was ik het van harte eens. Wij moesten, vond hij, aan de Madonna van Cimabue in Santa Maria Novella een zoenoffer brengen, omdat men haar - zij 't al jaren geleden - van het Hoogaltaar gesleept had naar een zijkapel, waar zij wel veel werd aangegaapt, maar weinig vereerd. Zoo kochten wij van een bloemenmeisje, tot haar groote verbazing, heel haar vooraad chrysanten, en liepen daarmee naar de kerk. Het Altaar, waarboven de Madonna hangt, heeft geen altaardoeken. Dat kwam ons juist van pas. Wij strooiden de mensa vol bloemen en baden een poosje voor het mooie schilderij. Een Dominikaner-broeder kwam er bij, en wilde direkt vaasjes halen, om de bloemen erin te doen. Daar wilden we niet van hooren; zòò was 't veel mooier, vonden wij. De broeder gunde ons dat plezier. Den volgenden dag waren onze bloemen toch weer in twee groote vazen gewrongen. Een andere Madonna, waar wij veel van hielden, ontdekten wij in Santa Maria Maggiore, boven een Altaar, links van den ingang. Zelden gingen wij de kerk voorbij, zonder die te vereeren. Ik heb ze later voor Ballin gekopieerd. Eenige dagen voor Kerstmis trok Ballin zich in het klooster van Fiësole terug, om zich onder leiding van Pater Gioacchino op zijn Doop voor te bereiden. In den heiligen nacht was ik daar ook heengegaan en met kinderlijken eenvoud vierden wij voor de eerste maal als Christenen de | |
[pagina 464]
| |
geboorte des Heeren. De gedachtenis aan Sint-Fanciscus, die dit feest boven alle lief had, en de aandoenlijke vroomheid van zijn zonen hielp ons over menige liturgische tekortkoming heen en bracht ons in de goede stemming. De oude Pater Placidus zong de Middernachtmis. Hij schraapte voort durend zijn keel, spuwde naar alle kanten en schreeuwde verschrikkelijk. En toch was het mooi, onze vrome stemming hield het tegen dat alles uit. Den volgenden dag keerde ik naar Florence terug; Ballin bleef nog. Op vigiliedag van Driekoningen zou hij het Doopsel ontvangen. De Toskaansche provincie der Franciscanen heeft voor de doortrekkende broeders, dicht bij de barriere degli Querchi, een tehuis. Daar trof ik den ochtend van vigiliedag voor Driekoningen Pater Gioacchino en Ballin. Mijn vriend was in diep gebed verzonken, toen ik hem goeden dag wilde zeggen. Hij was heel ernstig en stil, heelemaal in zichzelf gekeerd. Hij scheen de laatste dagen in voortdurend gebed te hebben doorgebracht; Ballin had in Pater Gioacchino een uitstekend meester gevonden. De Franciskaan was een voortreffelijk theoloog, een minnaar van de mystiek en een goed bichtvader en preeker. Van zijn prilste jeugd was hij in 't klooster opgevoed, letterlijk in de pij opgegroeid. Zoo'n opvoeding heeft wel haar schaduwzijden, maar, als ze lukt, dan geeft dat die zekerheid van optreden en handelen, die men ook bij hoogere officieren vindt, die als kinderen 's Keizers rok droegen. Zooals dezen heelemaal soldaat geworden zijn, zoo zijn die anderen heelemaal monnik, heelemaal Priester geworden. En juist omdat ze heel en al zijn, wat ze zijn, worden het geen sleurmenschen, wat altijd halfslachtigen zijn. Pater Gioacchino was heel levendig en hartelijk, en had in zijn optreden iets van die grandezza, die onder Spaanschen invloed in Napels is ingeburgerd. Het uur kwam, dat we ons op moesten maken voor den gang naar het paleis van Florence's Wijbisschop, Donato di San Clemente, die mijn vriend het Doopsel zou toedienen. De Bisschop, een magere man, groot van gestalte en een | |
[pagina 465]
| |
edele verschijning, ontving ons met groote vriendelijkheid. Weldra stonden wij in 't voorruim van zijn huiskapel. Hij bekleedde zich met humerale, albe, cingulum en stola, en de lange plechtigheid van den Doop van een volwassene begon. Een moment is me levendig in 't geheugen gebleven. Toen het oogenblik aanbrak, dat Ballin van 't voorruim der kapel, waar de exorcismen over hem werden uitgesproken, zich naar de kapel zelf moest begeven, om voor het Altaar de Geloofsbelijdenis af te leggen, stond hij niet op, maar kroop er op zijn knieën heen, wat een grappigen en toch aandoenlijken indruk maakte. Hij sprak zijn belijdenis klaar en beslist uit, terwijl de Bisschop zich naar hem overboog en scherp luisterde, of hij alles goed opzei. Bij den Doop hield ik als peter den schouder van mijn vriend vast. Daarop las Monseigneur de H. Mis, waaronder Ballin ten Hoogtijd ging. ‘Hoe voel je je nu?’ vroeg ik Ballin, toen we weer op straat stonden. ‘On est écrasé’, je wordt verpletterd, antwoordde hij. Ook ik had, zooals men weet, na den Doop hetzelfde ondervonden. ‘Wat zullen we vandaag doen?’ vroeg ik weer. ‘We zullen eerst een ruiker voor Monseigneur met het feest van morgen bestellen, en dan gaan we naar buiten in de vrije natuur. Vandaag zou ik niet aan de pensionstafel kunnen zitten,’ zei Ballin. Die dag viel ons wel lang, 's Avonds voor hij ging slapen, knielde Ballin heel vroom neer, om zijn avondgebed te doen. Tot dusver had ik altijd in bed gebeden. Hij was na zijn Doop veel grondiger bekeerd als ik na den mijne. Mijn vriend en ik voelden ons als twee broeders, door een gemeenschappelijk lot aan elkaar gesmeed. Zoo dikwijls Ballin mij wat bizonders vertelde van zijn oponthoud in 't Franciskaneklooster van Fiësole, van al wat hij daar gezien en gehoord had, eindigde hij met de woorden: ‘Daar moesten we een paar maanden kunnen wonen. Dat zou wat zijn!’ Op zekeren dag vroegen we in 't klooster, of dat heelemaal buitengesloten was. Het antwoord was, dat alleen de Generaal der Orde 't kon toestaan. We hadden al lang een reisplan naar | |
[pagina 466]
| |
de Eeuwige Stad gemaakt, en wachtten nu niet langer. Wij vroegen om een briefje van aanbeveling aan den Generaal, en half Januari namen we afscheid van Florence. Vóór ons vertrek hadden we ons nog in de Derde Orde laten opnemen. Ook had ik mijn tweelingbroer Erik van mijn intrede in de Katholieke Kerk kennis gegeven. Hij kreeg den brief op den geboortedag van zijn eerste kind, 16 Dec. 1891; een merkwaardig samentreffen. De tijding moet hem zeker onaangenaam hebben aangedaan, al was 't hoofdzakelijk om redenen van uiterlijken aard. Maar ten slotte zal hij ongetwijfeld wel gezegd hebben: ‘Ieder zijn meug!’ Want zoo is de Hollander. Ik was naar de Nederlandsche Wet uit dien tijd den 18 Sept. 1891 meerderjarig geworden. ‘Van dien datum af zullen jullie voor jezelf moeten zorgen,’ zoo had Vader ons tweelingen al als kinderen in geprent, en de toestand van zijn financiën omstreeks dien tijd dwong hem zijn woord te houden, met het oog op de jongere broers en zusters. Na herhaalde bedreigingen maakte hij - waarschijnlijk onder den indruk der nieuwjaars-rekeningen - in Januari 1892 ernst, en verlangde hij nauwkeurige inlichting over mijn toekomstplannen. Hij wilde weten, wat ik dacht aan te vangen, om zijn beurs niet langer in beslag te nemen. Nu kon ik mijn bekeering niet langer verbergen, want mijn plannen waren de natuurlijke gevolgen van mijn overgang. Eenmaal Katholiek en vol geestdrift voor de fresco-schildering van Giotto en zijn school, was ik vast besloten, me aan de kerkelijke schilderkunst te wijden. Daarom had ik het volgende plan bedacht: ‘In het Franciskanerklooster maak je je eerste muurschilderingen, en dan trek je van klooster tot klooster, van 't eene naar 't andere. Zoolang je geen geld verlangt, maar tevreden bent met kost en inwoning, zal je, met de goede aanbevelingen, die je bezit, maklijk werk vinden als kerkschilder. Daarbij kan je door verkoop van studies nog wel wat zakgeld voor rooken enz. verdienen. Erik stuurt je zijn afgedragen kleeren. Die zitten je als aan 't lijf gegoten; een paar schoenen krijg je wel kado en een mooi | |
[pagina 467]
| |
boek kan je best leenen. Mijn liefje, wat wil je nog meer? Niets, heelemaal niets! Als ik maar schilderen en een beetje bidden kan, eten en onderdak heb, kan me de rest gestolen worden. Kom je dan voor korten tijd naar 't vaderland, dan strijk je neer in de nabijheid van Vader's broodfabriek; daar valt genoeg te eten: brood, beschuit, honingkoek, boter, reuzel, en melk om te drinken. Wat ontbreekt je dan nog?’ Terwijl ik dit plan smeedde, rekende ik al op de mogelijkheid, om op een goeden dag ergens in een klooster te blijven hangen. Vreemd genoeg, dacht ik daarbij niet aan een Franciskaner- maar aan een Karthuizerklooster, zonder er ooit een gezien te hebben. De brief, waarin ik Vader mijn bekeering en toekomstplannen meedeelde, had niet ongelegener kunnen komen. De toon kwam heelemaal niet overeen met den ernst der zaak, en ik stelde mij door dit schrijven in een valsch daglicht. Ik gaf mij den schijn - zonder het te willen - alsof ik uit louter natuurlijke beweegredenen en bijna zonder strijd Katholiek was geworden, om gelegenheid te hebben kloosters en dorpskerken te beschilderen. In alle geval was het een moeilijke taak, om mijn vader in kennis te stellen van mijn stap, die hem, bij de verkeerde voorstelling, die hij van den Katholieken Godsdienst had, ófwel ongehoord lichtzinnig ófwel waanzinnig moest voorkomen. Daarom meende ik het best te doen, met in mijn brief de uiterlijke voordeelen te onderstrepen, daar hij de innerlijke toch niet naar waarde zou weten te schatten. Zoo gooide ik echter mezelf weg; een fout, die ik weldra moest boeten. Het antwoord van mijn Ouders op dien brief liet zich niet lang wachten. Mijn Vader moet gehuild hebben, toen hij de tijding van mijn bekeering had gelezen. Zijn brief en die van Moeder ademden dan ook diep verdriet; verdriet vooral, door een geliefd kind te zijn gepasseerd en voor een uitgemaakte zaak gesteld te zijn. Van hetgeen in de eerste gemoedsbeweging aan mij werd geschreven, hoef ik niet te spreken. Zekere, weinig vleiende uitingen waren zoo verklaarbaar en | |
[pagina 468]
| |
ten deele ook heelemaal gerechtvaardigd. Alleen zij nog vermeld, dat in den brief van Vader - en natuurlijk in dien van Moeder - geen sprake was van uitsluiting buiten de familie, noch van onteering, ja niet eens van onthouding van alle verdere ondersteuning. Om het direkt te zeggen: mijn heele familie bleef mij goed gezind, mijn heele leven lang. Maar ik voelde, dat het van nu af tijd was, om zelf mijn brood te verdienen. De Generaal der Franciskanen had ons verlof gegeven, om in het klooster van Fiësole te wonen. Wij vonden ons nu sterk daartoe aangetrokken, en reisden via Assisi er heen. Ballin, die bij zijn Doop, den naam van Francesco had aangenomen, wilde 't graf van zijn nieuwen Patroon zien. Dit stadje kreeg later een groote beteekenis voor hem. In 1894 woonde hij daar verscheidene maanden samen met zijn landgenoot, den dichter Johannes Jörgensen, die deze episode uit zijn leven zoo voortreffelijk heeft geschilderd in zijn ‘Reisboek’. Even als in andere boeken van Jörgensen, verneemt men daarin allerlei over mijn goeden en trouwen vriend Mogens FrancescoGa naar voetnoot1). Toen Jörgensen vertrokken was, werd Ballin ziek aan longontsteking. De dokter had hem al opgegeven, maar als door een wonder bleef hij in 't leven. Jörgensen vond in Assisi zijn levenstaak: de verheerlijking van Sint Franciscus en het wezen der Franciskaner Orde. Zijn boeken bevatten zulke onovertroffen schilderingen van die stad en haar omgeving, dat ik mij de moeite besparen kan, om daarvan een beeld te ontwerpen. In Assisi voelden we ons weer thuis; in Rome waren wij aldoor vreemd gebleven. Nu zagen wij met eigen oogen, wat we al uit boeken kenden: het met de geschiedenis van Sint-Franciscus heelemaal saamgegroeide stadje, met zijn kerken en heiligdommen, een idylle midden in een idyllisch landschap. Die plaats is voor een vereerder van den Pove- | |
[pagina 469]
| |
rello een nieuwe, versterkte openbaring van zijn geest. Wie de bekoorlijkheid en bevalligheid, gepaard aan zachten ernst, aanschouwt, die over de Umbrische vlakte ligt uitgespreid, begrijpt, dat in iemand, die daar geboren werd, de volheid van die eigenschappen kan wonen. Hier vindt de theorie van den invloed van 't milieu een luide bevestiging. Assisi blijft een van mijn mooiste herinneringen. Wij hadden er op gerekend, direkt in het klooster van Fiësole te worden opgenomen; maar daarvan kwam niets. Men zei ons, dat de Provinciaal ook nog zijn toestemming moest geven. Maar die kwam pas na Paschen; wij moesten dus tot zoolang geduld hebben. Er bleef ons niets over, als voorloopig een woning in Florence te zoeken. Wij vonden er een bij een geruïneerden graaf, in de Via Taddeo. Nu volgde nog een grooter teleurstelling: vriend Ballin werd opgeroepen voor den militairen dienst in zijn vaderland. Dat was een slag! Hij troostte zich echter met de gedachte aan de vreugd van zijn ouders, die hun kind met groot verlangen verwachtten. Wel hadden zij de tijding van zijn Doop met groote smart, maar ook met groote zachtheid en ruimheid opgenomen. We hadden, Goddank, niet enkel teleurstellingen, er was ons ook een groote verrassing bereid. Geheel onverwachts kondigde Nabi Sérusier zijn bezoek in Florence aan. Dat was een groote vreugd voor ons. Jammer genoeg, was er geen plaats voor hem in onze woning, maar wij zagen elkaar bijna dagelijks. Kort na zijn aankomst vertelde ik Sérusier, dat ik het vorig jaar gedoopt en in de Katholieke Kerk was opgenomen. De Nabi toonde zich aangenaam verrast en wenschte me geluk. De zaak bracht hem intusschen wel een beetje in verlegenheid. Hij had den grond gelegd voor mijn religieuse opvattingen, en nu was ik in de Katholieke Kerk geland, die hij verlaten had, ofschoon ik zijn theosofische ideeën kende, ja, een tijd lang gedeeld had.... Of Sérusier destijds een duwtje naar de Kerk gekregen heeft? In Ieder geval vond hij tien jaren later, toen ik in mijn eerste Priester- | |
[pagina 470]
| |
jaren stond, bij een bezoek aan Beuron den weg tot Haar terug. Eenige dagen later zaten wij aan 't middagmaal, toen Sérusier opeens zei: ‘Gister sprak ik van je bekeering met Edouard Schuré’. ‘Was hij dan hier?’ vroeg ik. ‘Ja,’ was 't antwoord, ‘maar enkel op de doorreis’. ‘Nu, en wat vond hij er van?’ ‘Schuré was erg verbaasd, dat zijn boek “Les grands Initiés” iemand tot de Katholieke Kerk zou voeren; - wat overigens wel wat al te veel beweerd is. Nadat wij geprobeerd hadden, om je bekeering te verklaren, kwamen we tot de volgende conclusie: Toen je tot het erkennen van een God gekomen was, voelde je een groot verlangen naar een afrekening, en je bent Katholiek geworden, alsof je jezelf er voor beloonen wilde, den weg naar God gevonden te hebben’. ‘Neen,’ gaf ik ten antwoord, ‘de hoofdreden was de volgende; ik wilde met Christus en Zijn Apostelen in occulte verbinding, in geestelijke vereeniging komen, en daartoe was de Doop de weg; 't overige kwam dan vanzelf’. Sérusier was erg ingenomen met dit antwoord, dat wel voor hem geknipt scheen, en zei: ‘Jammer, dat Schuré al vertrokken is. Hij zou verrukt geweest zijn met wat je daar zei. C'est trèsnabique. Daar hebben we niet aan gedacht!’ Paschen (2 April 1893) was gekomen en weer voorbij. Ballin was naar huis gereisd. Boven op den heuvel van Fiësole hadden wij in broederlijke omarming afscheid van elkaar genomen. Sérusier en ik woonden nu bij den geruïneerden graaf. De laatste dagen der Goede Week had ik in ijverig gebed en streng vasten doorgebracht. Met Paschen was ik in alle vroegte nuchter naar Fiësole gewandeld, om boven in het klooster te biechten en te communiceeren. Door 't loopen verhit, was ik in de kille vertrekken van het klooster zwaar verkouden geworden. Sedert voelde ik me lusteloos en lam. Mijn maag wreekte zich op mijn boetvaardige gezindheid onder den vastentijd en speelde de beleedigde. Het verlof van den Provinciaal, om in het klooster te wonen, bleef aldoor uit. Ik werkte in de Gallerie | |
[pagina 471]
| |
degli Uffizi, in opdracht van den Deenschen Konsul te Rome, aan een kopie van de Venus van Botticelli. Mijn schildersezel stond naast die van een voorname Engelsche dame, die het zelfde stuk kopieerde. Het was de weduwe van den beroemden architekt Clark. Zij stelde zich aan me voor, en was heel vriendelijk met me. Meer dan eens noodigde ze me uit in haar prachtig gelegen villa, niet ver van de Porta Romana. Ook bracht ze mij in kennis met den praerafaelitischen schilder Stanhope, dien ik herhaaldelijk in zijn groot atelier binnen de stad en een keer in zijn vorstelijke villa buiten Florence bezocht. Ik had er van ouds plezier in, om een paar uren of dagen in een rijke, smaakvol gemeubileerde woning door te brengen. Maar nauwelijks kom ik weer buiten of ik roep meestal uit: ‘Goddank, dat die boel niet van mij is!’ Wat ik tegenwoordig nog in Mrs. Clark bewonder, is de waardigheid, waarmee zij de edele genoegens van 't leven genoot. Zij bleef voor mij altijd het voorbeeld van een Lady. Hoe verschillend toont zich toch het ‘ewig weibliche’ bij de verschillende rassen en naties! Wat een dwaasheid, om de vrouw van een of ander volk voor een toonbeeld der vrouwelijkheid te houden! Maar ééne kan als ‘de Vrouw’ worden aangeduid, en dat is Maria, de Moeder Gods, de tweede Eva, het volmaaktste geschapen afbeedsel van Gods goedheidGa naar voetnoot1). In haar blinkt het zuiverste Licht-wit der vrouwelijkheid; bij de anderen wordt dit wit gebroken in een of andere lichtkleur. Van haar heet het in het boek der Wijsheid: ‘Vele dochteren hebben rijkdommen verzameld, maar gij hebt ze allen overtroffen’. (H. st. § 1). En van haar geldt in den volsten zin het dichterwoord: ‘Das ewig weibliche zieht uns hinan.’
WILLEBRORD VERKADE O.S.B. (Wordt voortgezet.) |
|