De Beiaard. Jaargang 3
(1918)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 436]
| |
BoekbesprekingOorkonden over Vondel en zijn kring, door J.F.M. Sterck - N.V. Uitgevers-Mij. v/h. Paul Brand, Bussum, 1918.DE beoefenaars van de Vondelstudie mogen zich zelf geluk wenschen, dat zij in de dikwijls duistere gangen van 's dichters leven zoo'n bekwamen gids bezitten als de schrijver van dit lijvig boek. Met een volkomen Thijmiaansche liefde voor oud-Amsterdam in 't algemeen en de dichterlijke glorie daarvan in 't bizonder bezield, beschikt onze onvermoeibare navorscher en meestal gelukkige vinder Sterck over de speciale organen, welke voor letter- en geschiedkundige ontdekkingsreizen onverbiddelijk noodig zijn. Niet enkel heeft hij een fijnen neus en mag hij, met een kleine verandering van Vondels eigen woorden, genoemd worden ‘een loos vos en wakker vernuft, om het archievenwild, hoe diep en duister het ook verborgen zij, op te snuffelen’, maar hij weet zijn merkwaardige ‘vondelingen’ doorgaans ook op scherpzinnige wijze te benutten en, door onderling verband, te maken tot trouvailles van blijvende waarde. Op zich zelf was 't al een gelukkig denkbeeld van den schrijver, zijn onderzoekingsarbeid tot de nog zoo weinig nageplozen notaris-protokollen uit te strekken. Maar het is iets anders een waarschijnlijk rijke schacht te ontdekken, bloot te leggen zelfs, iets anders haar geheimen op bevredigende wijze te exploiteeren. Nu is de heer Sterck iemand met een juist voor dézen arbeid allergelukkigsten aanleg. Hij weet niet enkel, waar hij zoeken moet, maar hij begrijpt vooral, hoe hij zoeken moet en het gevondene omvormen tot bruikbaar materiaal voor de levende Vondelstudie. Archivaliën en notarieele protokollen mogen hier en daar door 'n enkele schilderachtige bizonderheid boeiend schijnen, over 't algemeen vallen ze zonder eenige geringschatting tot de dufste en taaiste lektuur te rekenen, die denkbaar is. Lektuur bovendien, die met haar oud, vaak onduidelijk krabbelschrift, haar versleten terminologie en andere paleografische moeilijkheden ook lang niet binnen ieders bereik ligt en ten slotte dikwijls voor financiëele, kommerciëele of genealogische problemen plaatst, die heusch niet zoo maar eventjes vallen op te lossen. De heer Sterck is voor al deze geruchten niet 't minst vervaard, neen, schijnt zich juist op zijn gemak en in zijn sfeer te voelen, wanneer hij met boeken en met blaren van dat soort beschanst zit. Hij heeft een praktischen kijk op het leven, hij is kommerciëel onderlegd, hij verstaat de geheimspraak van kontrakten en oor- | |
[pagina 437]
| |
konden - en bovendien is hij zóó belezen en van alle markten thuis, dat hij in de kleinste bizonderheid altijd wel eenig aanknoopingspunt met bekende feiten ontdekt, wat hem gewoonlijk de voldoening geeft, met een goedgevulde weitasch van zijn tochten thuis te komen. ‘Het moet er duister zijn, daar hij verdolen zal’, zou zijn vereerde Vondel met recht van hem kunnen getuigen. Het lijkt me broodnoodig, dat op deze wijze de belangen van den, zeg maar, uitwendigen Vondel behartigd worden. Want behalve dat de geringste bijzonderheden op zich zelf van belang zijn, vergt het goed begrip van zijn werk een nauwkeurige kennis van zijn heele leven, waarin voor de interpretatie van duistere gedeelten dikwijls de kostbaarste sleutels te vinden zijn. Deze opvatting vormt het uitgangspunt en het werkdoel van den moeizamen arbeid, dien de heer Sterck zich nu al zooveel jaren getroost heeft. Meer dan eens is hij zelf in de gelegenheid te bewijzen, van hoeveel gewicht de vertrouwdheid met die kleine verborgen feiten is, om Vondel-verzen, die nooit of maar half begrepen zijn, afdoende te verklaren. De geschiedenis van Tesselschade's bekeering bijvoorbeeld, die voor 't eerst door onzen schrijver, van stap tot stap, is ontward, werpt een heel nieuw licht op de verhouding van Vondel tot haar, maakt de opdracht aan Eusebia pas volkomen verstaanbaar en leert ook de ongemeen grove bejegeningen, waaraan de katholiek geworden vrouw van den kant van Huygens en Barlaeus blootstond, juister schatten. De ontdekking van Maria en Anna Tesselschade's overgang tot de H. Kerk behoort ongetwijfeld tot de grootste verdiensten van onzen schrijver. Dat hij alles, wat hij daarover uit de meest ontoegankelijke bronnen heeft opgediept, omstandig verantwoordt, om daaruit in verband met bekende en onbekende verzen van Tesselschade en haar kring zijn konkluzies te trekken, is volkomen zijn recht en maakt zijn boek niet alleen veel-verduidelijkend maar ook, buiten den kleurloozen stijl van den schrijver om, boeiend. Toch op verre na is dit de eenige winst niet, welke zijn boek de Vondelstudie brengt. Klaarheid en orde schept het in de genealogie van onzen dichter, die van zijn grootvader tot zijn achter-achterkleinzoon Jakob, dat is over zeven generaties in de mannelijke en vrouwelijke lijnen, gevolgd wordt; evenzoo de stamtafel van de familie van Vondels vrouw De Wolff. Er is bijna geen lid van die families, of Sterck pluist er de voornaamste levensfeiten en -data van na, wat telkens gelegenheid biedt, om 'n kleiner of grooter gedeelte van het lange | |
[pagina 438]
| |
dichterleven te ontraadselen of te verhelderen. Veel nieuws weet de schrijver over de tot nogtoe zoo duistere figuur van Vondels moeder; teekenende bizonderheden haalt hij uit zelden of nooit gelezen handschriften over de onprettige verhouding van Joost met zijn zuster Clementia, over het huwelijksleven van Joost den Jonge met Baerte Hooft, wat allemaal toegelicht wordt met Vondels bekende, maar tot heden niet genoeg gekende verzen of omgekeerd die verzen zelf op de verrassendste wijze doet verstaan. Zoo zijn er heel wat problemen uit Vondels leven, die de schrijver aanraakt en helpt oplossen of wezenlijk heelemaal van de lijst onzer wenschen afvoert. Over de vertaling van Tasso levert hij een uiterst belangrijk hoofdstuk. Allerlei vrienden of kennissen van den dichter van eenvoudige pastoors tot geleerde Joden toe vereert hij met 'n kleine biografie, die soms aan de gulle uitvoerigheid van Persijns Schaepman-leven herinnert; hij weet den weg door XVIIde-eeuwsch Amsterdam en de voornaamste families als Frits Lugt in zijn boek over Rembrandt, met wien onze schrijver op vernuftige en toch eenvoudige manier, nl. door Jan Six heen, tracht den dichter in nauwere verbinding te brengen dan tot nog toe gelukt was. Persoonlijk ben ik den schrijver dus innig dankbaar, dat hij op den aandrang van velen, tot deze bundeling en aanvulling van zijn talrijke, altijd leerzame tijdschriftartikelen is overgegaan en ik denk, dat de meeste, ja alle Vondelaars dat wel makkelijk met me eens zullen wezen. Wat Sterck over Vondel gepubliceerd heeft, mag door geen beoefenaar der Vondelkunde worden voorbijgegaan. Laat 't zijn dat ge niet overal zijn bewijsvoering zoo dwingend vindt als hij zelf, of dat ge den scherpzinnigen schrijver soms op een aperte onjuistheid meent te betrappen: zijn meening heeft in Vondelzaken een gezag, dat door weinig vakgenooten gedeeld wordt, omdat Sterck zich overal beijvert, niet alleen om wat nieuws te vertellen, maar ook om het te vertellen op minstens noemenswaardige gronden en hij als nuchter historicus het tegendeel is van zijn vereerden, maar voor de Vondel-feitenkennis dikwijls te fantastischen leermeester Alberdingk Thijm. De goede naam van de katholieke Vondelstudie is dan ook met dit werk niet weinig gebaat, wat me dubbel verheugt na het teleurstellend boekje over Vondel en de Regeerders van Amsterdam, waarmee Dr. Schillings onlangs zijn officieel brevet van Nederlandsch letterkundige, maar nauwelijks van kandidaat-Vondelkundige behaalde. Van een simpele, min of meer gerang- | |
[pagina 439]
| |
schikte inhoudsopgave eener bepaalde verzengroep worden we immers niemendal wijzer, te minder wanneer alle redeneering daaromheen nog ontleend is aan een bekend werk als de Ontwikkelingsgang van Schillings promotor Te Winkel. Tien van zulke ‘dissertaties’ wegen niet op tegen één studieus boek als dit van Sterck, dat naast de artistieke kritiek en de psychologische analyse van Vondels dichtwerk, zoo'n reëele waarde heeft, dat de meest verfijnde genieter van den eigenlijken dichter het niet straffeloos zal mogen minachten. Ondertusschen heeft de lezing van Sterck mij enkele overwegingen opgedrongen en voor eenige vragen gesteld, die hier wel beknopt mogen worden weergegeven. Eerstens wreekt zich het nadeel, dat gewoonlijk aan 'n verzameling van verspreide artikelen verbonden is, ook hier in een zeker gebrek aan eenheid in menig hoofdstuk, maar vooral in de vele herhalingen, waarin de schrijver vervalt. Dat het boek niet uit één gedachte is opgegroeid, valt vaker te voelen dan den auteur zelf lief kan geweest zijn. Ook mis ik sommige artikelen, die hier toch stellig verwacht hadden mogen worden, o.a. Stercks opstel over het portret van Vondel als Arkadiër door Hendrik Pot (Jaarboekje van Thijm, 1906), de dokumentatie van het portret van Clementia v.d. Vondel (Oud-Holland, 1916) en de bladzijden over Vondels verminderenden invloed op het eind' XVIIde-eeuwsch tooneelleven (Handelingen Mij. Nederl. Letterk. 1913). Is de schrijver misschien op zijn meening over 't Vondel-portret door Pot teruggekomen en acht hij de andere studies van niet zóó groot belang? Van wat wij missen gesproken: ‘Het is mijn vaste overtuiging - schrijft Sterck bl. 32 - dat Vondels overgang tot de Moederkerk niet, na eenige jaren voorbereiding, in 1641 opeens een feit is geworden, maar dat van zijn jeugd af het spoor valt aan te wijzen waarlangs hij tot het geloof zijner voorvaderen geleid zou worden’. Deze meening schijnt inderdaad geen ontdekking voor wie Vondel uit zijn verzen en uit Brandt's leven kent. Maar al neem ik graag aan, dat de schrijver van Vondels Bekering veel van Stercks gegevens heeft verwerkt, zooals deze op de eerste bladzijde van zijn boek te kennen geeft, nu Brom de eenige is, die ex professo 't bedoelde spoor van Vondels jeugd af heeft nagegaan, had hier, vooral pro memorie van niet-Roomsche lezers, even op gewezen moeten worden. Ook waar Sterck spreekt over Vondel als bekeerde (bl. 264), waaraan Brom immers een apart hoofdstuk wijdde, wordt het bekende proefschrift ten onrechte verzwegen. | |
[pagina 440]
| |
Bij Vondels moederlijken grootvader Peter Kranen (bl. 3) herinner ik met Brandt aan zijn poëtischen aanleg, waartoe Hooft het dichterschap van Joost herleidde, en waaruit ook de veine van Willem Vondel verklaard kan worden. Afstammelingen, althans naamgenooten van den dichter (bl. 9) bleken onlangs nog te bestaan: in Nijmegen J.M. van Vondelen, stoffeerder en behanger, en in Vrijenban de oud-katholiek L.J. van VondelenGa naar voetnoot1). Hetlaatste hoofdstuk: over Vondel en Rembrandt, wil natuurlijk alleen maar de oude kwestie met wat zakelijke gegevens aanvullen en toelichten. Toch had ik een vermelding van de betreffende literatuur (Maria Viola schreef er aardig van in Het Centrum, 14 Juli 1906, Jan de Vries in Eigen Haard, Juli 1906, G. Brom in zijn proefschrift, Van Deyssel e.a.), die den zielkundigen ondergrond door werkelijke toenadering of verwijdering allesbehalve overbodig uiteenzet, geen ij delheid gevonden. Het geval van den ‘uil’ (in 't gedicht op De Konings Venus) door Huet als 'n snauw van Vondel aan Rembrandt's adres gewraakt, maar door Beets en Sterck in der minne geschikt, wordt niet volkomen overzien, zoolang de ‘dolle schilder’ die in Bespiegelingen I 787 een ‘nachtuil’ heet, buiten rekening wordt gelaten. Trouwens de heele kwestie van Vondels verhouding tot de schilderkunst in 't algemeen en de kunst in den persoon van Rembrandt in 't bizonder mocht na alle verspreide voorproefjes wel eens afzonderlijk en met 't noodig geduld worden behandeld. Dat de eind-konklusie voordeeliger voor den dichter dan voor den schilder zou luiden, valt zóo wel te zien, daar immers Vondel heel wat meer belangstelling voor de beeldende i.c. de schilderkunst heeft getoond dan Rembrandt voor de poëzie. Bovendien meen ik stellig, dat de versregels, wier slot Huet als 'n afwijzing van Van Rhijn tegen den dichter uitspeelde, nooit goed gelezen, laat staan begrepen zijn. Had Sterck, die alleen over die losgescheurde regels polemiseert, het heele gedicht met zijn gewone scherpzinnigheid nagegaan, zijn stelling over Vondel's niet zoo onvriendschappelijke houding tegenover Rembrandt zou er zeker door versterkt zijn. Ook vraag ik mij af, of de betrekkingen van dichter en schilder niet kunnen worden opgehelderd langs den weg van den schilder-kunstkooper Geraert Uijlenburgh, op wiens auktie van Itali- | |
[pagina 441]
| |
aansche schilderijen van 23 Febr. 1673 Vondel een klinkdicht en Antonides een zegezang schreef. Was deze Geraert de zoon van den schilder-kunstkooper Hendrick Uijlenburgh, bij wien Rembrandt omstr. 1634 met zijn leerling Govaert Flinck ‘op de Brestraat aan de St. Anthonissluis’ samenwoondeGa naar voetnoot1), dan is misschien hiermee een nieuwe kans op ontmoeting van Rembrandt met Vondel geopend. Ook Rembrandts zwager, de Friesche schilder Wybrant de Geest, wien Vondel een speelsche ‘waarschuwing’ thuis stuurde, schijnt door Sterck onder de bemiddelaars tusschen dichter en kunstenaar vergeten. Het hoort tot de eeretitels van den Vondelaar Sterck, dat hij ook in de duistere geschiedenis van Willem Vondel, den begaafden broer van Joost, vooral door de uitgave en verklaring van zijn drie merkwaardige brieven uit Italië, veel klaarheid heeft gebracht. Maar of 't hem heelemael gelukt is, uit te maken, dat Willem inderdaad niet katholiek geweest is, zooals zijn verzen op Urbaan VIII en sommige uitlatingen in die brieven doen vermoeden, durf ik niet beweren. Wel heb ik den indruk, dat de redeneering op bl. 41, welke de sterke slotverzen op den paus: ‘Dees is de groote Sleutelvoogd van 's Hemels poorte’ enz., tot niet-speciaal Roomsche tracht te neutraliseeren, weinig overtuigend is. Minstens behoort men te zeggen, dat die verzen met al hun Renaissance-beeldspraak voor een Katholiek van die dagen totaal niets bevreemdends hebben, maar uit de pen van een Protestant buitengewoon verrassend zijn. Dat Joost in zijn vertaling de roomsche tint ervan kan hebben aangedikt, zooals Sterck op bl. 39 insinueert, klinkt daarom weinig aannemelijk, omdat onze dichter toen nog vrij ver van zijn bekeering af was. En in ieder geval, aangedikt of niet, het wás een geprononceerd lofdicht op den Roomschen Paus, wat voor die dagen heel wat zegt en allerminst aan een anti-papist laat denken. Dat Willem blijkbaar voor den eersten keer de groote Vasten meemaakt (in 1603 geboren, viel hij in 1625 precies binnen de termen) en speciaal zijn moeder daarover schrijft, geeft ook veel te denken, - Sterck glipt daar stilletjes overheen (bl. 52) - zooals 't ook weer heel bizonder uit den mond van een Protestant, maar volkomen normaal uit die van een Katholiek klinkt, dat ‘nieuw Rome’, na zijn eersten ondergang, weer zijn glans en bliksemdrager heeft, naar Willem in zijn, nu niet vertaald, afscheidslied verzekert. | |
[pagina 442]
| |
Legt de schrijver op al deze momenten m.i. te weinig nadruk, andersom geloof ik, dat hij de aanduidingen van Willem's on-roomschheid, ja anti-papisme overschat. Eerstens kunnen we zijn tirade over de ‘onverwachte tijding van Reinier Wibrantsz’ maar gissenderwijs interpreteeren, zoolang we niet zwart op wit weten, wat er eigenlijk met dien zoon gebeurd is. Als hier duidelijk van een geloofsverandering sprake is, zooals Sterck verzekert, wat beteekenen dan Willem's woorden: ‘hij kome te Rome, zoo zal hij wel weder anders worden’? Deze uitnoodiging aan een pasbekeerde zou misschien, komend van protestantsche, i.c. anti-papistische zijde, kunnen beduiden, dat den konvertiet de oogen wel zullen opengaan, als hij te Rome de pauselijke praal enz. ziet. Maar dat die luister voor Willem allerminst een ergernis was, blijkt zoowel uit zijn heelemaal niet kritisch of spottend, maar eerder lovend gedicht op Urbaan VIII als uit z'n zóó groot verlangen, om de inheiliging van Elisabeth van Portugal te zien, dat hij er zijn vertrek uit Rome om uitstelt, hoewel zijn (niet-katholieke) tochtgenooten allemaal vertrekken. Zij interesseerden zich dus blijkbaar even weinig voor die kanonisatie als Willem er sterk op stond, ze mee te maken: volkomen verklaarbare houdingen voor resp. protestantsche en een katholiek Rome-bezoeker, maar allervreemdst, wanneer we moeten onderstellen, dat Willem evenmin roomsch was als zijn vrienden. Het stevigste steunpunt vindt Sterck voor zijn meening in Willems uitlating: Reinier Wibrantszoon kan, zoolang hij zelf niet in Rome komt, over mij hier beschikken, ‘indien hij een schip met aflaatbullen wil afgezonden hebben, en, indien ik het om de port niet liet, ik zond hem een steentje, dat ik van de heylige poort bewaard heb’. - ‘De uitdrukking “een schip met aflaten” - kantteekent Sterck, bl. 39 - 'is zoo oneerbiedig mogelijk, en dat “steentje van de heylige poort” klinkt als een bespotting van het gebruik bij de katholieken om relikwieën in eere te houden, die alleen uit de pen van een niet-katholiek kan vloeien Voor den roomschen lezer ligt de bespotting er zoo duidelijk op, dat zij geen nadere verklaring behoeft’. Misschien ben ik niet de eenige ‘roomsche lezer’, die aarzelt den schrijver hierin voetstoots bij te vallen. Ik geloof, dat we de gewraakte uitdrukkingen niet te achterdochtig moeten bekijken. Het plan, om een steentje van de Porta Santa te sturen, dat Willem, heelemaal in de lijn van Rome-bezoekers, die immers ook uit de katakomben allerlei dierbare kleinigheden meenamen, werkelijk zegt bewaard te hebben, is op zich zelf in 't geheel niet vreemd en | |
[pagina 443]
| |
kan dan pas als een bespotting van relikwie-vereering worden uitgelegd, als we voorop mogen stellen, dat Willem inderdaad niet-roomsch was. Maar daarover gaat het juist en daarom lijkt de redeneering van den heer Sterck hier op een petitio principii. Met het ‘schip met aflaatbullen’ is 't ongeveer net zoo. Die uitdrukking klinkt ironisch en is zeker ook ironisch bedoeld, wanneer 't vaststaat, dat ze van een anti-paap afkomstig is. Maar wanneer dat, zooals hier, twijfelachtig moet heeten, mogen we dan de zeker voor ons ongewone, zeg oneerbiedige beeldspraak zoomaar ongunstig verklaren? De te Rome zelfs voor heilige zaken gangbare uitdrukkingen hebben voor noordelijke ooren dikwijls iets erg familiairs. Zoo zijn er pauselijke bullen bekend, die om hun vele daarin verleende gunsten, tot in den stylus Curiae toe ‘mare magnum’ werden genoemd, een zee-beeld voor overvloed van geestelijke privilegies, dat de plooibaarheid van den Roomschen volksmond niet onmogelijk tot de door Willem Vondel gebezigde uitdrukking kan hebben omgevormd. Ik beken, dat deze uitleg gissen is, wat, zooals Sterck mij herinnert, dikwijls missen doet; maar voeg erbij dat het òòk niet aangaat, tegenover de vaagheid van 't bericht, waarop Willem reageert én tegenover de vele pro-katholieke symptomen, die bij den jongen reiziger vallen na te wijzen, het op grond van eenige minstens raadselachtige uitdrukkingen voor uitgemaakt te houden, dat de man niet roomsch was. Het probleem zal moeten worden opgeschort, totdat Willems spoorloos verdwenen reisdagboek weer uit z'n verborgen hoek te voorschijn komt. Dat daarop nog wel kans bestaat, helpt de terugvinding van het handschrift van Vondels Tasso-vertaling te Petersburg ons hopen. Prof. W. de Vreeze komt daarvan de eer toe en Sterck die het Oxfordsche afschrift van Vondels autograaf uit het stof ophaalde, zet de beteekenis van die vondst op even leerzame als bekwame wijze uiteen. (bl. 83 v.v.) De verhouding van Vondel tot de Italiaansche literatuur is ook weer een vraagstuk van veelzij dig belang en ik ben zeker, dat grondige studie daarvan tot de verrassendste uitkomsten zal leiden, want de invloed van Italië op het werk van onzen dichter was durend en diep. Ik hoop eenmaal de gelegenheid te vinden, dat nauwkeurig aan te toonen; het juiste zicht op zijn grootere gedichten zal pas verkregen zijn, wanneer die kapitale kwestie degelijk is behandeld. Bij de merkwaardige fragmenten der proza-vertaling, welke Vondel van Tasso gaf en Sterck ons in zijn boek hergaf, spreek ik alleen de hoop uit, dat het heele Petersburgsche handschrift, met dat van Oxford gekollationneerd, liever vandaag dan morgen worde uitgegeven! | |
[pagina 444]
| |
Er zal dan ook ruimer gelegenheid bestaan, om de kennis van Vondels Italiaansch te toetsen, welke blijkens de hier gepubliceerde fragmenten, in zijn Tasso-tijd nog niet voorbeeldig was. Een laatste opmerking zij me gegund bij Stercks verklaring van de bekende St. Olof-verzen der Inwijding (bl. 125). Vondel dicht: toen hij (Olof) onder d' Ieren
Tot kennis kwam van God en Christus' kruisbanieren
En in Nieuw Megen sprak d' orakels van Gods mond,
Liet hij zich kerstenen, en wasschen op de vont
Van 't heilloos heidensch slijm.
Onze schrijver verstaat uit den gekursiveerden regel, dat Olof te Nieuw Megen het christengeloof heeft gepredikt. Mej. Kronenberg vond die beteekenis zoo duidelijk niet. (Inwijding. Deventer, 1913, bl. 77) en mij komt 't voor, dat Sterck's uitleg mistast. Met die opvatting immers zouden de aangehaalde verzen zeggen: toen Olof het geloof had verkondigd, liet hij zich doopen, wat voor een nog niet bekeerde, een koning bovendien, al zeer vreemd schijnt. Beter zin geeft het m.i. ‘de orakels van Gods mond’ niet zakelijk maar persoonlijk te verstaan, wat opperbest met Vondels gewoon gebruik van dit woord overeenkomt. Orakel wil dan niet zeggen: orakeltaal, maar orakelspreker, dus i.c. prediker of apostel, zoodat de heele passus beteekent: toen of nadat Olof, die onder de Ieren van 't Christendom gehoord had, in Nieuw Megen de geloofspredikers gesproken of geraadpleegd had, liet hij zich doopen. Dit klopt ook vrijwel met de feiten, door de Bollandisten in de Acta S.S. VII 94 in 't Leven van den H. Olof meegedeeld, dat n.l. Olof hortante Roberto archiepiscopo, dus op aansporing van aartsbisschop Robert bekeerd is, waar 'n ander bericht nog aan toe voegt, dat de vorst, vóór hij begon, ‘Gods dienst en kruis te planten bij zijn Nooren’ zooals Vondel vs. 118 zegt, ergens een heilig eremiet bezocht, die hem veel dingen voorspelde: ‘Fertur, quod tunc Olavus adierit quemdam heremitam, magnae sanctitatis virum, qui ei multa praedixerit’. Misschien kan deze opmerking ertoe bijdragen, definitief uit te maken, welke stad Vondel met Nieuw Megen bedoeld heeft of ten minste hoe hij daaraan gekomen is. Kleinere opmerkingen houd ik verder in de pen, omdat ik allesbehalve den schijn zou willen wekken, het rijk-gedokumenteerd Vondelboek van den heer Sterck te bevitten. Maar er worden zooveel belangrijke vraagstukken over dezen dichter in aangeroerd, dat de geinteresseerde lezer van zelf met den kundigen schrijver in gedachtewisseling raakt en dan zijn kritiek die hij bondig bedoeld had, gaandeweg tot een verhandeling ziet uitgroeien ‘Currente rota | |
[pagina 445]
| |
dum urceum facere cogito, amphoram finxit manus’, zooals Sint Hieronymus, het horatiaansche voorbeeld omkeerend, bekende: een klein potteken begon ik te maken, maar letterlijk draait het op een groote kruik uit. B.H.M. | |
Toch een, door Melati van Java - Veen en R.K. Boek-Centrale.De aldoor wassende vloed van lektuur en lezers maakt het wenschelijker dan ooit, dat het publiek tevoren wordt gewaarschuwd voor geestelijke schade of teleurstelling. Nu is er voor het eene bij dezen bekenden auteur geen gevaar, maar ditmaal wel voor het andere. Immers, zij wordt hoofdzakelijk gelezen door aesthetisch niet veeleischenden; maar afgaande op een zoo verzorgde uitgaaf als deze, door twee gerenommeerde uitgevers tegelijk en dit in onze zorgelijke tijden, zal de litterair meer verwende denken, dat er iets bizonders wordt aangeboden. 't Eigenaardige bij boekenkeuring is, dat de meerdere betutteld wordt, door iemand, die gewoonlijk de mindere is. En tot dezen bekent zich ondergeteekende volmondig. Hij zou geen kans zien, om zoo goed een roman te concipieeren als deze vruchtbare en bekende schrijfster, een aantal brokjes menschenleven zoo passend aan mekaar te rijgen, de personnages zoo maklijk te laten praten, kortom een voor velen aangenaam leesbaar boek samen te stellen. Niettemin is 't hem onmogelijk, om in dit boek iets meer te zien dan kunstvaardigheid. De taal is doorloopend van 30, 40 jaren terug; men mist er het juiste woord op de juiste plaats; de waarnemingen zijn niet sterk, niet diep, en meestal gemeenplaatselijk of valsch weergegeven. Kenmerkend is bijvoorbeeld de 7e alinea van bl. 26: ‘Ook binnen schitterde en blonk alles je toe, het tafellaken was hagelwit; het blauw porseleinen servies en het kristal van suikervaas, melkkan en kaasstolp deed haast vergeten, dat zij slechts een paar dunne schijfjes rookvleesch en een klein hompje kaas bevatten, dat de koffie angstwekkend goudgeel uit de mooie kan straalde’.... ‘Schitterde’, ‘blauw porseleinen’, ‘dun’ en ‘mooi’ zijn te veel en dus hinderlijk; ‘hagelwit’ is zoo wit niet en dus minder juist, evenals ‘goudgeel’ en ‘straalde’; ‘angstwekkend’ is averechtsch ondeugend en 't geheel ongenietbaar ouderwetsch. Wat beteekent kristal, dat iets haast doet vergeten, of suikervaas, melkkan en kaasstolp, die rookvleesch en kaas bevatten! Evenmin als zaken, worden personen goed beschreven. ‘Oscar was een echte Lohengrinfiguur, lang en slank, met de prachtige houding van den Duitschen officier’ is vermakelijk door de | |
[pagina 446]
| |
gedachten-associatie van den Operaheld met een modernen sabelsleeper. Vooral als men weet, dat die prachtige houding doorgaans niet veel meer is dan programmatische correctheid, en nogal eens overslaat in komieke stijfheid en arrogantie. Wat typeert men bovendien met Lohengrin? In zijn figuur kenmerkend lang en slank? En als de voorsteller nu eens dik en vet is? Ook lijken de beschrijvingen van ‘chique’ (chique is tabakspruim, en anders Fransch noch Hollandsch) toilettes te zeer geknipt uit ‘de Gracieuse’ of dergelijke modebladen. Blijkbaar kan men een beminlijke, op menig terrein hoogst-verdienstelijke, ja superieure vrouw zijn, en toch litteraire verdiensten missen. L.L. | |
Geruineerden, door A.J. Zoetmulder - van Kampen, 1917.Hier is een kunstenaar aan 't woord, die al de ellende en het gewurm van vroeger welgestelden, tot armoe vervallen menschen verhaalt, met een juistheid van ziele-observatie en een raakheid van détails, alsof hij den toestand zelf had doorgemaakt. Een enkel maal zou men zeggen, dat er wat ‘littérature’ onder doorloopt; zooals in: ‘Vanzelf en tegen hun wil in ontbloeide het gesprek, aarzelig, met fluisterwoorden en lange zwijgpoozen.’ Waarom niet gewoon ‘aarzelend’? En als men weet, dat het gesprek over allerlei miseries loopt, zal men dat ‘ontbloeien’ nog minder gelukkig vinden. Maar dit zijn maar kleinigheden, evenals het sinds de Tachtigers overmatig gebruik van ‘stil’, ‘goud’ en derivaten. Hinderlijker zijn de leelijke germanismen als ‘begeestering’, ‘begeesterd’, ‘maan-omschenen’ en dergelijke. Ook verneemt men te weinig van het allerbelangrijkste in 't zieleleven van den held, van wien we alleen weten, dat hij niet meer geloofde. Over een zelfmoord wordt nogal luchtig heen gegleden. De financieele gevolgen lijken het voornaamste; van zonde tegen God, zichzelf, het gezin en de samenleving hoort men niets. De mensch is toch niet geschapen om zoo hard mogelijk te genieten, al of niet na hard werken, en daarna spurlos versenkt te worden?
L.L. | |
Liturgische Studiën, door Oscar Huf S.J. Deel II - Bussum, Paul Brand.Het tweede deel van Huf's Liturgische Studiën heeft de goede eigenschappen van het eerste: een doorwrochte geschiedenis, gegrond op een noeste verzameling van documenten, | |
[pagina 447]
| |
wier tekst en vertaling den lezer welkom zijn, omdat zij werden opgediept uit betrekkelijk moeilijk toegankelijke werken, die bovendien door hun omvang op zich reeds een bibliotheek vormen. Vooral belangwekkend is Hoofdstuk VI, waarin de invloed van oorlogstijden in het Gewone der H. Mis wordt aangetoond. Dit tweede deel laat zich ook veel beter lezen dan het eerste. Een eigenaardig verschijnsel valt te constateeren, als men de besprekingen, die van niet-katholieke hand verschenen, naleest over dit oer-Roomsche werk met zijn oer-Roomsche stof: de H. Mis en de Mariavereering. Wat zijn de tijden der Reformatie toch lang geleden! De Hervormde Katechismus met zijn vraag over het Nachtmaal des Heeren en de paapsche mis en zijn antwoord over de vervloekte afgoderij is niet alleen stilistisch en taalkundig een antiquiteit. Er is bij de Protestanten een kentering in de gemoederen, nog niet in de idees. In ‘Eltheto’ vindt Dr. M. van Rhijn het treffend, ‘hoe de herinnering aan de invallen der Longobarden onder Paus Gregorius nog thans in den oorspronkelijken zin van verschillende gebeden der R.K. Kerk voortleeft.’ Wij zijn ook zoo oud! De N.R.C. vindt uit den aard der zaak de vraag naar den invloed van oorlog op de liturgie volstrekt niet beperkt tot de Roomsche Kerk, maar het werk van Huf interesseert een ieder, die belang stelt in godsdienstige verschijnselen. In de ‘Hervorming’ schrijft Ds. Schade van Westrum, dat er veel wetenswaardigs ook voor den Protestant te vinden is in het boek. De ‘Heraut’ is - quid mirum? - wat gereserveerder; Prof. H. Kuyper vindt wel in dit werk bevestigd, hoe juist de klacht is der Reformatoren, dat in de Roomsche Kerk feitelijk ‘Maria verheven wordt ten koste van haar Zoon’, maar moest erkennen, dat de krenking van Christus als Middelaar wortelt in het ‘Protestant gevoel’. Dr. Slotemaker de Bruyne noemt in de ‘Stemmen des Tijds’ de Mariavereering wel een ornament zonder fundament, maar hij waardeert toch in Huf, dat zijn boek ‘de schoonheid, de poëzie van woord en gebruik en overtuiging’ laat zien, ‘die in het Roomsch liturgische zoo warm en rijk aanwezig zijn’. Wij hooren dus een nieuw geluid! Moge het de voorbode zijn van een nieuwe lente, de blijde ommekeer van onze dwalende medebroeders. Een tegenproef levert de bespreking van de Oud-Katholieken. Naar aanleiding van de uiteenzetting, hoe Paus Benedictus XV het privilege om op Allerzielen drie H. Missen te lezen heeft | |
[pagina 448]
| |
toegestaan, omdat hij met vaderlijke vrijgevigheid zijn dierbare afgestorven zonen deelachtig wilde maken aan de schatten door de verdiensten van Christus vergaderd, lezen wij in de ‘Oud-Katholiek’: ‘Men moet maar durven! De onfeilbare, die zijn strijdende onderdanen niet durft bevelen de wapens neer te leggen, de machtelooze beschikt over het Rijk van den eeuwigen Vader!’ Was de kracht van het vooroordeel niet zoo groot, dan zou men aan kwaden wil kunnen denken. Voor ons, Katholieken, ligt in deze beoordeelingen een les. Als niet-Roomschen zich zoo interesseeren voor onze Liturgie, moeten dan wij koud staan tegenover de liturgische beweging? Zouden werken, als die van Huf ook ons, geestelijken en ontwikkelde leeken. niet kunnen stichten en leeren? Als de studies van Huf blijkbaar de aandacht, de sympathie der andersdenkenden gaande maken voor onzen eeredienst, moeten wij dan zulk een uitgave niet steunen, schrijvers en uitgevers aansporen op den ingeslagen weg voort te gaan?
Culenborg. W. VAN KOEVERDEN | |
Ontvangen werken -Aug. van Cauwelaert: Liederen van Droom en Daad (Van Dishoeck); Liederen van Groot-Nederland, verz. F.R. Coers, No. 40-49; Wilma: Het schoone leven; A. van 't Land: Arbeid; Mr. W.J.L. van Es: De Fransche Nederlanden (Dixon, Apeldoorn); Georges Goyau: Le Cardinal Mercier; Georges Goyau: Les Catholiques Allemands (Perrin); Leo Weismantel: Mari Madien (Kösel); R. Reijs S.J.: De mensch hier en hiernamaals; Misboek (R.K. Boek-Centrale); Jan Ligthart: Over Opvoeding I (Wolters); Louis Brounts: Schetsen uit het vluchtoord Uden (VI. Boekenhalle); Noto Soeroto: Bloeme-Ketenen (Van Looy); Dr. K. Mailänder: Dichter der Gegenwart (N.V. Jacob van Campen, A'dam); P. Frédégand d'Anvers: Etude sur le P. Charles d'Arenberg (Paris, Librairie S. François); Justinus: Hoe ik Maria leerde vereeren (Malmberg). |
|