De Beiaard. Jaargang 4
(1919-1920)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 53]
| |
Nederland en het IrredentismeDE storm begint een weinig te luwen. Hevig zijn de uitingen geweest, waarmee een deel der Ententepers voor België opeischte het bezit van stukken grond, die sinds eeuwen tot ons Vaderland hebben behoord. Een hardnekkig en beslist ‘neen’ is het antwoord geweest, dat van Nederlandsche zijde aan de voorstellen en eischen dier Entente-bladen is gegeven. Gelukkig is het bij beslistheid en hardnekkigheid gebleven. Van de andere zijde waren er woorden genoeg gesproken, die ook het Nederlandsche bloed sneller deden vloeien; onmogelijk zou het niet geweest zijn, dat ook van onzen kant woorden waren gevallen, die wederwoorden zouden hebben uitgelokt, waarop wellicht daden zouden zijn gevolgd. Maar wij hebben onze zelfbeheersching niet verloren en wachten thans, wat het vredescongres ons zal brengen, of afnemen. Want van succesvol feitelijk verzet zal wel geen sprake kunnen zijn, wanneer de geheele Entente zich zou stellen achter de eischen van heethoofdige propagandisten en persmannen en na verwijdering van het Duitsche gevaar, ook die van het Nederlandsche recht op zich zou willen nemen. En in afwachting van dat groote wereldgebeuren: de reorganisatie van Europa, daalt een zekere stilte, ook in Belgische annexionistische kringen neer; een stilte, die niet de voorbode van den storm moge zijnGa naar voetnoot1). | |
IHet onweer stak op, zoover ik heb kunnen nagaan, in Frankrijk. Zeker waren er gedurende den oorlog, vooral wanneer het de Entente heel goed ging, stemmen opgegaan, die pleitten voor ruime compensaties voor het geteisterde België; die vergoedingen werden dan dikwijls bedektelijk in Nederland gezocht, voor zoover ze territoriaal waren; maar met onze spreekwoordelijke koelbloedigheid beschouw- | |
[pagina 54]
| |
den we dergelijke uitingen als totaal ongevaarlijk. Van een volslagen nederlaag van Duitschland, zoo sprak de een, zal toch wel geen kwestie zijn en dan ligt het voor de hand, dat onze Oostelijke nabuur er niet in zal toestemmen, dat wij al te zeer verzwakt worden. Anderen waren voor een volstrekte nederlaag van Duitschland niet bevreesd, want, zoo zeiden ze, de Entente vecht voor de vrijheid der kleine naties en kan niet tegen haar eigen beginselen, onze souvereine rechten miskennen. Centraal-gezinden hadden tegenover Entente-menschen reeds meer dan eens op de gevolgen van een overwinning der geassocieerden, als een gevaar voor Nederland, gewezen, maar zij werden gerustgesteld met de voorspiegeling van den Volkerenbond, met de artikelen van Wilson en met de garanties, die het zelfbeschikkingsrecht zou geven. Toen kwam de wapenstilstand en bij ons het lawaai der dreigende revolutie. Een wijle was er geen tijd, om te letten op wat er in het buitenland omging of over ons gezegd werd. Maar toen de ‘vergissing’ was ingezien en de rust binnengaats wedergekeerd, begonnen verbijsterende bericht ten de voorspellingen der Centraal-gezinden te bewaarheiden en het goedvertrouwen en idealisme der anderen te schande te maken. De ‘Nation belge’, die te Parijs verschijnt en bizonder in de gunst van het gouvernement te Hâvre stond, begon al vóór 26 November met Nederland als Belgisch étappegebied op te vorderen. Na den doortocht aan de Duitschers verleend, zou onze regeering aan België die gunst niet kunnen weigeren. ‘Daily Chronicle’ schreef reeds vóór 28 November: ‘De strook Limburg is een territoriale anomalie, tot stand gekomen door het verdrag van 1839, dat ontstaan is uit een conflict van afgunst onder de groote mogendheden van dien tijd, toen de meerderheid het best gezind was jegens den koning van Nederland. Niemand zou er zeker aan denken hieraan te tornen, zoolang Nederland de internationale plichten vervult, welke dit bezit meebrengt. Doch wanneer zulke belangrijke | |
[pagina 55]
| |
verplichtingen niet worden nagekomen, is het onmogelijk, een ernstig onderzoek te vermijden naar de situatie, die daarvan het gevolg is.’ Men proeft de zinspeling op het doorlaten der Duitsche soldaten en begrijpt, wat een dergelijk onderzoek naar een territoriale anomalie beteekent. Frankrijk volgde met een Havas-waarschuwing aan Nederland, waarbij op een annexatie van den Schelde-mond werd aangestuurd. Belgische kranten herhaalden voor de zooveelste maal de leugen, dat in '14 door Nederland aan de Duitsche troepen doortocht was verleend. Het verzonnen geval van Augustus '14 moest de werkelijkheid van 1918 komen aandikken. ‘Daily Telegraph’ spreekt al van hangende vraagstukken tusschen de Belgische en Nederlandsche regeeringen aangaande de Scheldemonding en het lot van de Belgische bevolking, die in de buurt van Maastricht bij Nederland was ingelijfd. Nu eerst ontwaakt de belangstelling in Nederland voorgoed. De kranten worden een rubriek: ‘Nederland en België’ rijker. Zij houden ons op de hoogte, van wat er in Frankrijk, België en Engeland door courantiers over ons wordt beslist. We hooren nu voor het eerst, dat er in Brussel een ‘Cercle des installations maritimes’ bestaat, die in allen ernst het volgende aan het vredescongres wil voorleggen: afstand van Zeeuwsch-Vlaanderen, van de Hont of Westerschelde en van Maastricht met een gedeelte van Limburg. Ook in België begonnen er onder de Vlamingen stemmen te klinken, die protesteerden tegen elke inlijving van Nederlandsch grondgebied, onder het motto van Julius Hoste: ‘Geen landhonger’. Maar toch waren nog niet alle Vlamingen zoo afkeerig van gebiedsuitbreiding ten nadeele van Nederland. Want het ‘Handelsblad van Antwerpen’ schreef op 2 December, dat een comité van dames uit Limburg de aanhechting van die provincie aan de koningin van België had aanbevolen. Dit bericht bleek later een puur verzinsel te zijn, maar deed daarom toch het zijne, | |
[pagina 56]
| |
om de stemming in het Zuiden in gevaarlijke richting te leiden. De Belgische annexionisten hadden hun tijd goed gekozen. Er was roerigheid in Nederland tengevolge van de aangekondigde revolutie. Er waren moeilijkheden over het verblijf van den ex-Keizer, er waren diplomatieke verwikkelingen met China en Siam. Thans was het water troebel, dus moest men er in gaan visschen. De zaak begon dan ook eenigen omvang te krijgen. De ‘Nieuwe Courant’ van 28 Nov. mocht reeds van een dreigende crisis spreken, naar aanleiding van het geschrijf van de ‘Nation belge’ die telkens weer op gebiedsuitbreiding aandringt ten koste van Nederland, zonder dat de Belgische regeering den leider van het blad, Fernand de Neuray, er ook maar eenigszins leelijk op aankeek. De Antwerpsche ‘Métropole’ maakte het nog wat erger. ‘Dit minuscule, kleine koninkrijkje, dat men maar moeilijk met een vergrootglas op de kaart kan zien liggen, schijnt er, in tegenstelling met België niet op uit te zijn, om door den oorlog vergroot te worden. Het zal niet lang moeten wachten om voor zijn moeite betaald te worden, wanneer de regeering niet zoo spoedig mogelijk een duidelijke en zuivere gedragslijn gaat volgen. De maskers moeten worden afgerukt, of.... pas op de bommen.’Ga naar voetnoot1) Zelfs de film werd in deze zaak als propagandamiddel gebruikt. De ‘Maasbode’ ging tegen zulke uitlatingen in met een heftig artikel op 2 December, de ‘Tijd’ met een bezadigd woordje eerst op 5 December. Handelsblad en N.R.Ct. lieten zich evenmin onbetuigd. Terwijl aldus het rumoer in het buitenland voortduurde en de ongerustheid in het binnenland was gaande gemaakt, begon het tweede tooneel van het crisisbedrijf. In Limburg en Zeeland, de bedreigde gewesten, toonde men zich allesbehalve Belgischgezind. Uit Limburg bereiken ons de eerste protestgeluiden tegen een eventueele annexatie. Men wil | |
[pagina 57]
| |
er ophelderingen hebben van den kant der Belgische regeering, ophelderingen, spoedig, zonder uitstel en afdoende. De verontwaardiging, zoo troostrijk voor het hart van elk vaderlander, golft breeduit over Limburg en Zeeland. Van alle kanten klinken protesten, die zich ook, maar veel zwakker in de overige provinciën lieten hooren. Men was in Limburg bevreesd voor die annexatie en in Zeeland wilde men er heelemaal niets van hooren. Het leek, alsof de oorlogstrompet reeds aan de Maas werd geblazen, toen een vurig Limburger schreef: ‘De Belgische annexionisten spelen hoog spel! Het spel der achterbaksche, politieke intriges. Het spel, dat revanche-haat schept. Het spel van onrecht en geweldmacht.’ De regeering liet zich gelukkig door zulke vurige taal niet onmiddellijk tot het eischen van een verklaring brengen. Vermoedelijk zou dit den toestand aanmerkelijk hebben verergerd en onmiddellijk oorlogsgevaar hebben opgeroepen. Maar de organisatie van het protest was in vollen gang. De ‘Limburger Koerier’ van 9 December bevatte een aansporing aan alle Limburgers, om te protesteeren. Oproepen en protestvergaderingen volgden elkaar nu snel op. Het nationaal enthousiasme in het Zuid-Oosten en Zuid-Westen van ons land bereikte zijn hoogste punt. Al klonken er nu in België meer en meer stemmen, die tegen elke annexatie zich verzetten, vooral de zoo sympathieke woorden van Frans van Cauwelaert, die zich kantte tegen ‘elke begeerte naar grondgebied, dat Nederland uit het hart zou worden gesneden,’ het drijven in tegengestelde richting had daarom nog niet opgehouden. De Brusselsche Kamer van Koophandel wilde een herziening der grenzen, maar langs vriendschappelijken weg. Het vredescongres zou er zich mee moeten bemoeien, meende die Kamer. Prof. Nys schrijft in de ‘Indépendance belge’, dat hij volstrekt geen pijnlijke en gevaarlijke incidenten wil uitlokken, maar hij meent, dat de Schelde toch volledig bevrijd moet worden. Dat beteekent dus annexatie van | |
[pagina 58]
| |
Z.-Vlaanderen. De reeds genoemde ‘Métropole’ kwam met een interview van den Belgischen minister van Buitenlandsche Zaken, Hymans, die bedektelijk te kennen gaf, dat een herziening van het verdrag van 1839, waarbij Limburg aan Nederland en de Schelde een Nederlandsch water bleef, uit de troonrede van den koning der Belgen kon worden opgemaakt. Wel volgde hierop spoedig in de kranten een geruststelling, dat het een interpretatie van de ‘Métropole’ was, van de woorden des ministers, maar het klonk toch heel anders, dan een duidelijke verklaring van de Belgische regeering, dat zij niet aan inlijving dacht. In ons Parlement sprak Nolens inmiddels de historische woorden: ‘Raak niet aan het grondgebied van den Staat,’ die algemeenen bijval oogstten, en Marchant gaf door zijn vurig optreden aanleiding tot de wijziging van het bekende rijmpje in ‘Marchant s'en va-t-en guerre’. En de protestvergaderingen schenen een dubbel doel te bereiken: Ze overtuigden de Nederlanders der overige provinciën, dat het den Zeeuwen en Limburgers ernst was, bij Holland te blijven en ze leerden het buitenland, dat er bij een volksstemming slechts te rekenen was op een volmondig ‘neen’, wanneer de vraag gesteld zou worden: Wilt ge U van het Noorden afscheiden? Dit belette nochtans niet, dat er persstemmen uit Frankrijk en België bleven spreken, die de vaderlandlievende uitingen in Nederland, woorden in de lucht noemden en niet alleen afstand van Zeeuwsch-Vlaanderen maar ook van Walcheren en Zuid-Beveland vroegen. In het algemeen evenwel kwam er meer kalmte en trad de crisis in haar derde, laten wij hopen laatste periode. Deze kan genoemd worden die der telegrammen van trouw aan het Huis van Oranje en van grootere bezadigdheid in het buitenland. En nu wij de voorstellingen kennen, die elkaar hebben opgevolgd op het politiek doek, is het wel de moeite waard eene conjectuur te vermelden, die onlangs is gemaakt. Heel het bedrijf zou van Fransche zijde geënsceneerd zijn. In Frankrijk | |
[pagina 59]
| |
kende men de neigingen van België in de richting van Luxemburg. Maar men wilde Luxemburg voor zichzelf houden. Daarom moesten de Belgen eens een tijd naar den anderen kant kijken. Bovendien zou, zooals een ‘volkomen betrouwbaar Belgisch medewerker’ in ‘De Tijd’ nog onlangs (24-25 Jan.) verklaarde, een konsortium van Fransche industrieelen, het Nederlandsch grondgebied noodig hebben voor mijnexploitatie en handelsondernemingen. Dergelijke suppositie, dat namelijk al het lawaai in de Belgische pers eigenlijk slechts Fransche belangen dient, wordt ook door Prof. Colenbrander in ‘Neerlandia’ uitgesproken (Jan. '19). Ik voeg er bij: Men wist, dat het in Nederland gistte. De Entente schijnt het gevaar voor revolutie zeer ernstig te hebben opgenomen. België moest Limburg en Zeeuwsch-Vlaanderen vragen, juist wanneer de Hollandsche regeering in de grootste moeilijkheid zou zijn. Er werd zelfs gesproken van een gewapend ingrijpen der Entente, voor het geval Nederland niet in staat zou blijken, zichzelf tegen het communisme te handhaven. Wat was er dan eenvoudiger voor België dan eene bezetting van de twee gewenschte gebieden en na die bezetting zou Nederland uit dankbaarheid voor den vorm, uit onmacht in werkelijkheid, van dat grondgebied wel moeten afzien. We hebben, indien deze gissing waarheid bevat, - want ik geef dit alles nog slechts als vermoeden - niet alleen een inwendige crisis doorgemaakt van de ergste soort, maar ook een buitenlandsch gevaar afgewend. | |
IIWanneer wij afzien van het stootende van een eisch tot afstand van gebied, vooral onder huidige omstandigheden, en ons eens een oogenblik als neutrale toeschouwers van een politiek schouwspel gedragen, komt de vraag onmiddellijk naar voren: welke zijn de beweegredenen, die de Belgen drijven tot een zoodanige actie? Het antwoord, op het eerste gezicht zeer bevredigend, zal dan moeten luiden: om België strategisch tegen een | |
[pagina 60]
| |
hernieuwden inval uit Duitschland te beschermen, zou het de Maasovergangen van de Fransche grens tot Roermond goed kunnen gebruiken; om België strategisch en economisch sterker te maken, zou het ten minste den Zuidelijken Scheldeoever gaarne bezitten. De motieven zijn dus deels van strategischen, deels van economischen aard. Maar zijn er nog andere, diepere? Economisch zou voor België van zeer veel belang zijn: het bezit van Artois met zijn rijken bodem. Strategisch is voor België van veel gewicht: de vesting Givet, aan het eind van een Fransch schiereiland in het Belgisch gebied. Strategisch en economisch zou voor België het bezit van Duinkerken en Calais nog wel meer beteekenen, dan dat van Zeeuwsch-Vlaanderen en Limburg. Toch worden de laatste gebieden wel aangewezen, om tot de Zuidelijke Nederlanden over te gaan, terwijl de eerste zich volstrekt niet ongerust behoeven te maken voor een eventueele afscheuring van Frankrijk. Waarom niet? De vraag lijkt naïef. Omdat België met Frankrijk in bondgenootschap, door Frankrijk tot de overwinning gebracht, tegenover Frankrijk volslagen machteloos, aan Frankrijk zijn dank niet zou willen toonen, door iets te vragen, wat Frankrijk zeer onaangenaam zou zijn. Maar als de rollen eens waren omgekeerd? Als niet Duitschland maar Frankrijk in '14 door België ware getrokken, zoodat de Belgen van zelf op Duitsche zijde waren komen te staan; als Duitschland België eens tot de overwinning had gebracht, zou het dan met die Noord-Fransche streken zoo goed zijn afgeloopen? juister, zou het Belgisch oog vanzelf naar het Zuiden, zooals nu naar het Noorden zich hebben gericht? In zoover we in geschiedenis mogen spreken over mogelijkheden, die nog geen werkelijkheid zijn geworden, meen ik, dat het antwoord op die vraag bevestigend zal moeten luiden. Ik meen, dat de Belgische expansiezucht wel tot spreken wordt gebracht door economische en deels ook strategische wenschen, maar tevens, dat ze reeds vóór die wenschen bestond; dat er diepere motieven onder schuil | |
[pagina 61]
| |
gaan, die op verkeerd begrepen geschiedenis berusten, dat zij herstel zoekt van een toestand, die vroeger bestaan heeft, maar later verdwenen is. Ik meen, dat België ongeveer gelijk kan worden gesteld, in dit streven naar historisch herstel, met Italië. Italië zou ongetwijfeld Triëst, Istrië en Trente niet zoo vurig begeeren, als die streken voor dat land geen economische en strategische waarde hadden. Maar Italië begeert toch die streken ook niet alleen, om haar economische en strategische waarde, maar Italië's aandacht valt vooral op die provincies, omdat ze historisch gesproken, Italiaansch genoemd worden, Italia irredenta uitmaken. In de aangehaalde woorden der Belgische annexionisten klinkt het irredentistisch motief weliswaar veel minder door, dan bij de Italiaansche schrijvers en agitatoren, voor en gedurende den oorlog. Het ontbreekt er nochtans niet geheel. Er wordt gesproken van een ‘Belgische bevolking, die in de buurt van Maastricht bij Nederland is ingelijfd’. Er wordt voortdurend gewezen op het tractaat van 1839, dat aan België onthield, waarop het recht had: Zuid-Limburg en Zeeuwsch-Vlaanderen. Maar dan bestaat er ook een irredent België in de voorstelling dier agitatoren en dan zijn zijzelf met reden Belgische irredentisten te noemen. Aan Italiaansche toestanden danken wij den naam: Irredentisme. Toen door de verovering van Rome in 1870 de kroon gezet was op de Italiaansche eenheid, bleven er altijd nog belangrijke stukken grond over, waar Italianen woonden en Italiaansch gesproken werd, maar, die niet bij het ééne Italië waren aangesloten. Oostenrijk bezat nog Trentino, Istrië en Triëst; Frankrijk heeft Nizza nog steeds en Corsica; Engeland Malta. Dat was het Italia irredenta, het nog niet bevrijde Italië. Onder de ministeries van Cairoli (1878-81) ontwikkelde het irredentisme zich vrijelijk. De dood van Barsanti, gefusilleerd wegens insubordinatie, en van den student Oberdank, in 1882 door de Oostenrijkers ter dood gebracht, wegens een poging tot moord op den keizer, hielden de woelingen gaande. De politiek van Crispi, | |
[pagina 62]
| |
die aansluiting, later verbond met Oostenrijk en Duitschland zocht, deden het irredentisme geen goed. Maar het sluimerde slechts en naarmate de bondspolitiek minder populair werd, waakte het levendiger op. Men kan zeggen, dat het een der oorzaken geweest is van de Italiaansche zwenking in 1915. Het irredentisme is een bijzondere uiting van het nationaliteitsbeginsel. Het veronderstelt etymologisch, uit kracht van de beteekenis van het woord, eene bevolking, die nog niet bevrijd is. Dit begrip: ‘niet bevrijd zijn’ strekt zich niet uit over allerlei volken, die in minder vrijen toestand verkeeren. Irredentisten maken zich niet druk over midden-Afrikaansche of Polynesische toestanden, zij namen de wapenen niet op tegen de Engelschen, toen dezen de Boerenrepublieken van haar vrijheid beroofden, zij kijken niet om naar de Armeniërs, die zuchten onder ‘het bloedig juk van den Turk’. De irredentisten bemoeien zich van den anderen kant wel met bevolkingen, die niet onderdrukt worden, of maar zeer weinig, wanneer die bevolkingen maar leven buiten het staatsverband, waartoe die irredentisten zelf behooren, en wanneer zij op eenige wijze aan dat volk verwant zijn. En in zooverre is het irredentisme eene uiting van het nationalisme. Het irredentisme gaat dan uit van de onbewezen en onbewijsbare stelling, dat alle streken, die eenmaal op eenige wijze tot een samenhangende eenheid hebben behoord, tot een politieke eenheid moeten vereenigd worden. Het is dus in den regel op historische grondslagen rustend en kan meestal slechts met historische argumenten worden goedgepraat of bestreden. De band, die er tusschen irredente streken wordt gevorderd, kan van verschillenden aard en dikwijls zeer los zijn. Ten eerste kan het een politieke band zijn, die vroeger heeft, of heet te hebben bestaan. Er was dan een politieke eenheid van meerdere of mindere hechtheid, die verloren is gegaan en hersteld moet worden. Op dat irredentisme berustte de hereeniging van Elzas-Lotha- | |
[pagina 63]
| |
ringen met Duitschland in 1871. Ten tweede kan die band linguistisch zijn en het linguistisch irredentisme streeft naar politieke eenheid van volken, die dezelfde taal spreken en spraken. Op dat irredentisme beroepen zich de Italianen en de Roemeniërs. Ten derde is er een kultuur-irredentisme, dat bij de hoofdnatie wil voegen alle streken, die deelen in de kultuur van die natie. Op dit princiep berust de eisch der Franschen, dat Elzas-Lotharingen moet terugkeeren tot Frankrijk. Men zou ook nog van een anthropologisch irre-dentisme kunnen spreken, wanneer er vooral gepleit wordt op grond van gelijkheid van volksaard en lichaamsbouw. Ethnologisch of anthropologisch irredentisme levert in den regel slechts argumenten van ondergeschikten aard. Op welke dier drie eenheden ook rustend, het irredentisme is een leer vol gevaren, tegenspraken en dreigende gevolgtrekkingen. Gevaren, omdat het hopeloos reactionair is en toestanden wil doen terugkeeren of scheppen, die historisch niet of niet meer aannemelijk zijn. Tegenspraken, omdat het bijna altijd mogelijk is, met kultureele argumenten tegen linguistieke en met de laatste tegen politieke te pleiten. Tegenspraken ook, omdat in het bijzonder het politiek irredentisme van een willekeurig historisch punt uitgaat en er altijd een historisch oogenblik kan worden uitgedacht, even, of minder willekeurig gekozen, vroeger dan het eenmaal bepaalde punt van uitgang. Zoo pleitten de Duitschers voor de Maasgrens, op grond van Karolingische (9e-eeuwsche); de Franschen voor de rijksgrens op grond van oudere, voor-Christelijke toestanden. Gevolgtrekkingen, omdat het, toegepast op historisch geworden eenheden, die hopeloos uiteen rukt en van de kaart van Europa een onherkenbaren warboel zou maken. Ten slotte berust het irredentisme op de volgende grondstelling: het voornaamste deel trekt de kleinere en minder belangrijke deelen naar zich toe. Niet Italië volgt den weg van Trente en Triëst, maar omgekeerd; niet Duitschland sluite zich bij den Elzas aan, maar de Elzas bij Duitschland. | |
[pagina 64]
| |
Het is nu voor de waardeering van het Belgische irredentisme van gewicht, na te gaan, op welke gronden het zich zou kunnen beroepen. En daarvoor is het noodig eenigszins in den breede het totstandkomen van de Nederlandsche eenheid na te gaan. | |
IIINoord- en Zuidnederland zijn nu eenmaal tweelingen: wie beweert, dat ze in alle opzichten aan elkaar gelijk zijn, moet in het vervolg beter uit zijn oogen kijken; maar wie durft zeggen, dat er geen overeenkomst hoegenaamd tusschen beiden bestaat, zelfs niet tusschen Vlamingen en Hollanders, verdient evenvoudig uitgelachen te worden. Het zou ook wel verbazingwekkend zijn, indien een zoo langdurige gemeenschap als Noord en Zuid van hun geboorte en gedurende hun jeugd gekend hebben, geen sporen zou hebben achtergelaten, hetzij op hun uiterlijk wezen, hetzij op hun innerlijke geaardheid. Een zoodanige gemeenschap, dat naam en scheiding, dat is de Geünieerde Provinciën en de Spaansche Nederlanden eigenlijk slechts ruim tweehonderd en vijftig jaar geleden zijn opgekomen. Een zoodanige gemeenschap, dat de grenzen, die er nu zijn tusschen België en Nederland, toen ter tijd nergens bestonden en, waar ze toen waren, thans voor het grootste deel zijn uitgewischt. En toch, een losse band, geslagen om veelal verschillende eenheden. Gemeenschap zonder eenheid en veelvuldigheid met groote gelijksoortigheid. Wat is er binnen den tuin der zeventien Nederlanden meer uiteenloopend dan het ridderlijke, Waalsche Henegouwen en het handeldrijvende Germaansche Holland? Toch waren zij door personeele unie driehonderd jaar hecht verbonden en toch is het die unie geweest, die het den Bourgondiërs licht gemaakt heeft, vasten voet te krijgen boven de Maas; eerst in Holland, straks in Friesland en Utrecht, eindelijk ook in Gelder. Ik weet niet, of er in de Geschiedenis veel tafereelen zijn, tragischer en spannender, dan de pogingen tot vereeniging van alle Nederlanden. De gemeenschappelijke naam is even- | |
[pagina 65]
| |
zeer geografisch als die van Pays de par deça, landen van herwaarts over, en andere gelijksoortige. Zij lagen aan de groote West-Europeesche stroomen, ten Noorden van het bergland en ten Westen van de Oostzee-rivieren. Hun geografische begrenzing laat veel speelruimte toe. De Noord-Fransche departementen du Nord en Pas de Calais hooren er even stellig toe als Brabant, hun hart, en Holland, hun hoofd. Maar Luxemburg en Namen, die deel uitmaken van het koninkrijk België, zouden, geografisch beschouwd, evengoed aan de Nederlandsche eenheid mogen ontbreken, als Kleef, Benthein en Oost-Friesland er aan zouden kunnen worden toegevoegd. Doch geografische eenheden, zij mogen al een gunstige voorwaarde zijn voor politieke stichtingen, zij vorderen niet met natuurnoodzakelijkheid, dat staatkundige eenheden haar zullen komen dekken. Anders waren de problemen der vredescongressen in verloopen eeuwen heel wat makkelijker en ook blijvender op te lossen geweest. Onze geografische eenheid, die veel appreciatieve speelruimte toelaat, maar overigens vrijwel constant genoemd mag worden, omdat de geologische wijzigingen zoo langzaam verloopen, werd in overoude tijden al spoedig onderdeel eener linguistische eenheid. Nederland is bewoond geweest door de Kelten, die zeker hun taal naar deze gewesten hebben overgebracht. De Nederlanden zijn vervolgens voor en na de Volksverhuizing overstroomd door de Germanen. Ook dezen wisten hun taal aan de vroegere bewoners op te leggen, met het blijvend gevolg dat alle Nederlandsche gewesten met uitzondering van Henegouwen, Luik, Namen en Luxemburg, Germaansche dialekten zijn gaan en blijven spreken. Van dat oogenblik af dateert de Nederlandsche taalkundige eenheid. Van hoogere beschavingseenheden hebben de Nederlanden in denzelfden tijd twee maal met de andere landen van West-Europa deel uitgemaakt. Eerst onder de Kelten drong de Hallstadtkultuur hier door; eenige honderden jaren later ook de Romeinsche beschaving, blijkens de op- | |
[pagina 66]
| |
gravingen op verschillende plaatsen ook in het Noorden der Nederlanden verricht. Tijdens de grootste uitbreiding van het Romeinsch Imperium hebben ook de Nederlanden in hun geheel deel er van uitgemaakt, maar de banden van dergelijke hoogere beschavings- en zelfs politieke saamhoorigheid zijn weldra door de rukken van de Volksverhuizing losgewoeld. Onder de Merovingen zien wij de Nederlanden voor het grootste deel bewoond door onbeschaafde en onafhankelijke stammen, die evenwel neiging toonen, zich aaneen te sluiten, zooals uit het Rijk der Friezen onder Radboud blijkt. Maar Radbouds tegenstand tegen de Franken was tegelijkertijd een verzet tegen het Christendom en waar dit overwon, moest ook de belager er van wijken. De Karolingers, eigenlijk uit Zuid-Nederland afkomstig, werden de overheerschers ook in het Noorden. In den strijd van Pepijn van Herstal tegen de Friezen zouden wij voor den eersten keer een feitelijke tegenstelling tusschen Noord en Zuid kunnen aanwijzen. Maar deze verdween ten eenenmale onder Karel den Grooten. De volledige onderwerping en kerstening der Saksen en der Friezen, ook buiten de eigenlijke Nederlanden, bracht al onze Nederlandsche gouwen onder Karolingisch bestuur en van dat oogenblik af, tot den vrede van Munster toe, is er van een tegenstelling van Noord tot Zuid geen sprake meer. Evenmin echter van een politieke eenheid, afgesloten tegen andere staatkundige eenheden. Hoe de toestand bij ons en onze Zuidelijke buren juist geweest is na het uiteenvallen van het Karolingisch rijk, weten we niet, maar als het Lotharingisch middenrijk verdwenen is, met achterlating van zijn naam aan het noordelijkste deel ervan, de streek tusschen Rijn en Schelde, treedt er in de huidige landen België en Nederland een toestand van politieke verbrokkeling aan het licht, die rechtstreeks tegengesteld is aan politieke vereeniging of aaneensluiting. Het is de tijd, waarin het Zuiden Luik, Brabant, Henegouwen en Vlaanderen | |
[pagina 67]
| |
ziet ontstaan, het Noorden: Utrecht, Holland en Gelder. Het zijn de tiende en elfde eeuw. Wel ontbreekt het niet aan pogingen om tot grootere complexen van feodale machten te komen, uitgaande vooral van de hertogen van Neder-Lotharingen, de latere hertogen van Brabant, die er tijdelijk in slagen, Holland onder hun bestuur te brengen; wel vereenigen de Vlaamsche graven gedurende eenigen tijd Henegouwen met hun leen; wel poogt Utrecht in het Noorden, aanvankelijk niet zonder goeden uitslag, Holland zooveel mogelijk te verkleinen; wel is er een streven bij de Vlamingen te bespeuren, zich blijvend van Zeeland meester te maken; wel ook gelukt het Holland, West-Friesland van de Friesche hoofdmacht los te scheuren; maar in het algemeen vinden wij nog op het einde der elfde eeuw dezelfde verbrokkeling als tweehonderd jaar geleden. Toch valt in dezen tijd reeds het streven tot nadere aaneensluiting van gebieden niet te miskennen, De graven in Kennemerland, die zich eerst later graven van Holland noemen, weten zich in Zeeland te handhaven. Het oudere Teister-bant verdwijnt, onder Holland en Gelre verdeeld. Antwerpen Breda en Kuik komen bij Brabant. Gelderland slorpt allengs Zutfen en de Veluwe op. Het Sticht komt op den duur in 't bezit van Twente en Drente. Maar de kleine territoriën houden elkaar ook in de twaalfde en dertiende eeuw in evenwicht en schijnen hun streven naar uitbreiding en opslorping van nòg kleinere gebieden te moeten staken, totdat de onderlinge evenwichtspolitiek van buitenaf verstoord zou worden. Het einde der dertiende en het begin der veertiende eeuw is voor de lage landen aan de zee van groote beteekenis. In Duitschland, waartoe het grootste deel onzer gewesten in leenverband stond, verdwijnt de keizerlijke macht, op het oogenblik, dat een Nederlandsch vorst er de hand naar uitsteekt. In Frankrijk zegeviert de eenheidsidee. Kleef, Gulik en Keulen toonen meer en meer belangstelling in Nederlandsche aangelegenheden. De slag van Woeringen | |
[pagina 68]
| |
in 1288 brengt Brabant in het bezit van Limburg en het land van Valkenburg. Vlaanderen verdwijnt eerst onder Fransche overmacht, maar schudt in 1302 fier de vreemde overheersching af. Holland ondervindt de wraak der Dampierres, maar weet zich tegen die laatste Vlaamsche poging te verdedigen. De Henegouwsche dynastie komt na den dood van Jan I in Holland aan het bewind. Vooral die laatste vereeniging is van groote beteekenis voor de ontwikkeling der Nederlandsche eenheid. Het is immers de eerste maal, dat een der gewesten, die later tot Zuid-Nederland zullen worden gerekend, in personeele unie komt met twee der noordelijke provinciën. Van Hollandsch standpunt uit en met de hollandocentrische voorstellingen, die zoo langen tijd onze geheele geschiedbeschouwing hebben beheerscht, zijn wij geneigd, Henegouwen als iets bijkomstigs, als een aanhangsel van Holland op te vatten. Het omgekeerde is evenwel meer waar. Wel ontwikkelt de macht van steden en burgerij zich in Holland en Zeeland gunstiger dan in Henegouwen, ook draagt Holland daardoor de belofte in zich van hoogeren bloei in de toekomst, maar niettemin was op het oogenblik der vereeniging van twee zoo verschillende elementen, de macht nog niet verdwenen die Henegouwen tot het beroemdste der Nederlandsche gewesten maakte, de macht van den adel en het feodale stelsel. Henegouwen wordt een brug over Brabant en Vlaanderen heen naar het opluikende Holland, een brug waarover Fransche staatsideeën, die vooral in den tijd van de Nogaret en de Plaisians rijpten, maar op de vijandelijke antithese van Vlaanderen tegen Frankrijk afstuitten, naar het Noorden konden worden geëxporteerd. Maar een brug, die geheel of grootendeels vreemd was aan wat over haar heen trok. Terwijl immers Philips van Leiden zijn ‘Tractacus de cura rei publicae ac sorte principantis’ schreef, waarvoor hij den geest en den inhoud uit Frankrijk, met name uit Orleans invoerde, bleef Henegouwen zelf vreemd aan de nieuwe theorie, die het vorstelijk absolutisme naar het Noorden bracht. | |
[pagina 69]
| |
Holland en Zeeland ter eener zijde, maar vereenigd met Henegouwen - een begin en een voorspelling van wat spoedig volgde. De agglomeratie, gevestigd op moderne staatstheorieën, had weldra haar voortgang. In het Zuiden ontstond in het midden der veertiende eeuw de Brabantsch-Limburgsch-Luxemburgsche combinatie, die Luik reeds begon te beknellen. Dertig jaar later trad de toekomstige vergaarder aller Nederlanden, de Bourgondische vorst, den tuin der Leeuwendalers binnen: Vlaanderen werd bij de Bourgondische monarchie gevoegd. Nu schenen de verschillende gewesten als rijpe vruchten den machtigen monarchen in den schoot te zullen vallen. De Brabantsche groep trad in 1430 in het Bourgondisch staatsverband, de Henegouwsch-Hollandsche omtrent denzelfden tijd. Er volgde een wijle van innerlijke consolideering, waarvan Philips de Goede gebruik maakte, om zijn Nederlandsche bezittingen hechter aaneen te wellen. Heel België, met uitzondering van Luik en daarboven, nauw zich aansluitend, Noord-Brabant, Zeeland, Limburg voor het zuidelijkst deel, en Holland, gevoegd bij de Fransche gebieden van den Bourgondiër, ze waren sterk genoeg, om de unitaristische pretenties van een grooten staat te schragen en van Brussel uit te verbreiden. Die vorsten wachtten trouwens niet, totdat zoo groot een gebied en zoo machtig een bevolking zich onder hun schepter had geschaard. Reeds in 1386 richt Philips de Stoute in Rijssel de eerste Raadskamer op, wel inziend, dat voor een groot staatshuishouden een goed beheer van het staatsvermogen onontbeerlijk was. Niet alleen contrôle op de financiën, zelfs op de ambtenaren door den vorst aangesteld, had deze kamer uit te oefenen, maar haar was ook de rechtspraak toevertrouwd, eene bevoegdheid die zij van haar voorgangster, de ‘audience’, had geërfd. Wat evenwel haar invloed op de centralisatie het duidelijkst doet uitkomen, is, dat zij niet alleen rechtsmacht over Vlaanderen, maar ook over al de landen van den hertog, uitgezonderd Bourgondië, verkreeg, Wij vernemen dan ook, dat het Hof | |
[pagina 70]
| |
van Holland, opgericht in 1428, dus ook een Bourgondische creatie, rekenplichtig was aan de Rekenkamer van Rijssel. Jan zonder Vrees kreeg weldra gelegenheid, de Raadskamer te splitsen in twee lichamen: de eigenlijke Rekenkamer, die in Rijssel bleef resideeren en den Raad van Vlaanderen, die te Oudenaarde gevestigd werd. In den tijd van ruim vijftig jaar ontwikkelde deze Raad zich tot een hooggerechtshof met alle ambtenaren, die een goed tribunaal noodig heeft. Het voorbeeld van Philips den Stouten vond navolging in Brabant, nog vóór dit gewest tot de Bourgondische eenheid was toegetreden. Wij vinden hier bereids in 1406 een Conseil de Justice, te Vilvoorden, in het hart des lands. Ook in Holland, we zagen het, kwam een dergelijke instelling in 't leven. Maar dit alles is nog slechts praeludeeren op wat de toekomst zou brengen. Onder Philips den Goeden treedt de Kanselier van Bougondië voor goed als de leider der regeering voor alle gewesten op den voorgrond. En met hem, vormt de Groote Raad het centraalbestuur. Aanvankelijk had die Raad nog geen vaste residentie en was hij nog niet permanent, maar ook dit veranderde in 1446. Karel de Stoute ging voort op den weg van zijn vader en splitste den Grooten Raad in het Parlement, tegelijk hof van cassatie en een ander lichaam, dat den naam van Grooten Raad bleef dragen. Karel was met de inrichting van dat Parlement te voorbarig, evenals in geheel zijn politiek, maar het feit, dat hij een zoodanige inrichting in het leven riep bewijst wel duidelijk het streven naar centralisatie in dien tijd. Nog andere instellingen versterken dezen indruk en geven aan de regeering van Philips den Goeden vooral de beschikking over een financiewezen, zoo schitterend als dat van geen andere mogendheid in dien tijd. Het zou overbodig zijn en ons te lang ophouden, indien wij wilden schetsen, langs welke treden de Nederlandsche politieke eenheid verder omhoog is geklommen. Het zij ons voldoende, nog even stil te staan bij de ontwikkeling, die | |
[pagina 71]
| |
het Nederlandsche staatswezen bereikt had, gedurende de regeering van den laatsten populairen hertog, graaf en heer, Karel V. Fransch Bourgondië was na den dood van Karel den Stouten weer aan Frankrijk teruggekomen en daardoor was het rijk van Maria voor veruit het grootste deel Nederlandsch geworden. De nog ontbrekende gewesten van Dietschen stam sloten zich nu spoedig bij de andere aan. Friesland in 1515, Utrecht dat toch reeds lang onder Bourgondischen invloed stond, in 1528, Gelre het laatst in 1543. Luik alleen bleef terzijde. Inmiddels was er een algemeen beschaafd Nederlandsch geboren, dat verstaan werd van Eems tot Calais. De staten van verschillende gewesten werden van tijd tot tijd als Staten Generaal bijeengeroepen, eene vergadering, die wij allerminst met onze volksvertegenwoordiging mogen vergelijken, daar zij eigenlijk slechts een middel was, om het den vorst gemakkelijk te maken, met de Staten der afzonderlijke gewesten te onderhandelen. Zij beraadslaagden dan ook slechts afzonderlijk. Zij hadden niet de minste wetgevende bevoegdheid. Zij kwamen op ongeregelde tijden bijeen, door den vorst beroepen vooral om beden in te willigen. Karel V eindelijk bekroonde het werk der unificatie in 1531 door den Raad van State, den Geheimen Raad en den Raad van Financiën, die alle over de vereenigde Gewesten zeggensschap hadden. Zij stonden den Landvoogd bij in zaken van algemeen bestuur. Terwijl de Raad van State alleen adviseerende stem had, waren de Geheime Raad en de Raad van Financiën de eigenlijke werktuigen der Regeering. Niet uit eigen kracht of op eigen initiatief waren de Nederlanden staatkundig bijeengebracht. Daarvoor was noodig geweest de wijsheid van Philips den Goeden, de macht van Karel V en het voorbeeld van Frankrijk. Die vereeniging onder den laatste was nog niet zoo innig, dat zij bestand zou blijken tegen invloeden van buiten en het partikularisme van binnen. En het tragische van de mislukking der Groot-Nederlandsche eenheid in de zestiende eeuw springt te meer in het oog, omdat de godsdienstige invloed der Reformatie | |
[pagina 72]
| |
van buiten en het optreden van een niet populairen vorst, Philips II, van binnen hebben saamgewerkt, om die eenheid te verscheuren, juist op het oogenblik, dat zij bestond. Het is overbekend, wat er in de tweede helft der zestiende eeuw gebeurd is, hoe aanvankelijk het gedrag der antinationale regeering overal misnoegen wekte, hoe vervolgens de pacificatie van Gent nog eenmaal alle gewesten op nationalen grondslag bijeenbracht, hoe eindelijk de twee Unies, van Utrecht en Atrecht, tegenover elkaar stonden en hoe de scheiding in 1648 bezegeld werd door het verdrag van Munster. Maar waar gewoonlijk minder licht op valt, de verstoring van de ontwikkeling van een groot volk, de vernietiging van de toekomst van een machtig West-Germaansch rijk, de stremming van een leven vol beweging en daartegenin en niettegenstaande dat alles, een telkens herhaald pogen, om die eenheid te herstellen, dat machtige rijk te doen groeien, dat nationaal leven toch te doen ontluiken, daarop wordt in den regel minder gelet. Onze tachtigjarige oorlog wordt meestal voorgesteld als een vrijheidsoorlog tegen Spaansche overheersching; als een economische handhaving tegen materieelen dood; als een triomf van den nieuwen godsdienst op den ouden, en dat alles is hij geweest. Maar de tachtigjarige strijd was nog meer; hij was de breuk tusschen tweelingen, de verwijdering van goede vrienden, die elkaar niet missen konden, de scheiding in een huwelijk waarin geen scheiding noodig was geweest. Of meent men in ernst, dat wij zonder tachtigjarigen strijd, door Spanje zouden zijn gehispaniseerd, dat wij zonder dien opstand voor altijd aan den leiband van vreemde vorsten zouden hebben geloopen? Neen! Wij zouden evenmin Spaansch als gehispaniseerd geworden zijn, maar wij zouden Roomsch zijn gebleven. Het godsdienstig element in den opstand tegen Spanje is de splijtzwam geworden, die Noord en Zuid vaneen heeft gewerkt. Neem het Calvinisme weg, laat de Geuzen woeste helden, Oranje eerzuchtig Vaderlander en geniaal diplomaat, | |
[pagina 73]
| |
Maurits groot veldheer en Oldenbarnevelt groot staatsman blijven, maar laat ze allen, in naam ten minste, Katholiek zijn, zooals zoo velen van Philips' en Alva's aanhangers naamkatholieken geweest zijn - en de tegenstand van het Zuiden tegen nationaal verzet mist klem en kracht, en de Malcontenten vallen uiteen en de Unie van Atrecht is zonder leuze of houvast en het Bestand wordt een vrede, die leidt tot hereeniging. Met hoeveel weerzin moet Oranje, die het niet uiten mocht, omdat nu eenmaal zijn lot gebonden was aan dat der Noordelijke gewesten, en men daar niet verder keek dan de enge grenzen van het waterland, met hoeveel weerzin moet Oranje niet het werk der Bourgondiërs: de Nederlandsche eenheid; zijn werk: de Pacificatie van Gent hebben zien vernietigen? Met hoeveel teleurstelling moeten Albrecht en Isabella het herstel dier eenheid, hun levensdoel, niet hebben zien afstuiten op de hardnekkigheid der Calvinisten? Met hoeveel weemoed moeten de Katholieken in het Noorden en de koningsgetrouwen in het Zuiden, veruit het grootste deel van het Nederlandsche volk, getuigen geweest zijn van den triomf van de preciezen en onverzoenlijken op de rekkelijken en gematigden in de godsdiensttwisten gedurende het Bestand? Met dat al was de kans op hereeniging, op herstel van de Pacificatie verkeken. En de bloei van het Noorden en de achteruitgang, of juister de stilstand in het Zuiden verdringen aanvankelijk de gedachten aan het Groot-Nederland, met de grenzen van 1543, ja misschien met verlegging dier grenzen tot om Keulen, Paderborn, Munster, Berg, Gulik en Kleef, waarbij zich gemakkelijk Bentheim, en Oost-Friesland hadden kunnen voegen. Voor de Calvinisten, die reeds te veel Roomschgezinden in de Geünieerde Provinciën aantroffen, was de gedachte aan een zoodanige vermeerdering van Katholieken onverdragelijk. Voor de Roomsche Zuidelijken was het vooruitzicht op eene behandeling, als de Generaliteitslanden ondervonden, allesbehalve aanlokkelijk. Toch bleef de politiek der Oranjes altijd gericht op min | |
[pagina 74]
| |
of meer volledig herstel van de Pacificatielanden. Het niet uitgevoerde deelingsverdrag van 1635, waarbij de Vlaamsche gewesten bij de Unie en de Waalsche bij Frankrijk zouden worden gevoegd, kan er van getuigen. Inmiddels is Frankrijk zijne zeventiend' eeuwsche tradities van expansie naar het Noorden niet vergeten. Wanneer de kortstondige bloei der Vereenigde Nederlanden bij gebrek aan voldoend grondgebied, het beeld te aanschouwen geeft van een plant, die in vruchtbaren grond is gezet, maar die weldra verkwijnt, omdat de wortels zich niet ruim genoeg kunnen uitstrekken, blijft voor de Republiek geen andere dan een verdedigende houding over. Groot-Nederland, op den duur zijn grenzen uitzettend tot Wezer en Rijn, ware in staat geweest de mededinging van Frankrijk en Engeland het hoofd te bieden, Klein-Nederland, met de enge begrippen van angstvallige raak-me-niet-aan-politiek, terend op den ingemaakten roem der zeventiend'eeuwsche helden, moest hijgend achterblijven. De golven der Fransche Revolutie sloegen dan ook het sterkst over deze streken. Zij waren noodig, om opruiming te houden met veel oude en verouderde instellingen en wat het verwonderlijkst was, zij spoelen het verlorene der zestiende eeuw, al was het in den vorm eener annexatie bij Frankrijk, aan de kusten van het negentiend'eeuwsche Noorden terug. De Bourgondische staatsregeling was de grondwet gebleven van de Spaansche, later Oostenrijksche Nederlanden. Maar, wat voor elk nationaal, gezond en krachtig leven onontbeerlijk is, de ontwikkeling ontbrak hun bijna geheel. Niet, omdat die Bourgondische staat geen levenskiemen inhield - het Noorden bewijst het tegendeel -; maar omdat politieke afhankelijkheid eerst van Spanje, later van Oostenrijk; oorlogsverwoestingen en economische onmondigheid die levenskiemen verstikten. Mogen wij dan de Zuidelijke Provinciën de vastlegging van de Bourgondische staatsgedachte noemen; het was een levenlooze vastlegging, geen groeiende levensuiting, een fossiel, geen levenskrachtige persoonlijkheid. In | |
[pagina 75]
| |
het Noorden evenwel waren de staatsinstellingen, ofschoon rechtstreeksche voortleving van den Bourgondischen boom, geen doode massa van stam en takken geworden. Met elk voorjaar hadden ze opnieuw gebloeid en gegroend en in elk najaar had men de nieuwe twijgen tegen den herfsthemel kunnen zien afsteken. Was het achttiend'eeuwsch verval ook al een teleurstelling geweest na de zeventiend'eeuwsche beloften, leven en ontwikkeling waren niet geweken. De Geünieerde Provinciën worden dan ook terecht door den grootsten geschiedschrijver over België, Pirenne, de bovenbouw genoemd van de Bourgondische strevingen. Kan het ons dan verwonderen, dat Koning Willem I, die geen ander was dan Stadhouder Willem VI, graag en gretig inging op Engelands plan van hereeniging van alle Nederlanden? Zoo werden de jaren '14 en '15 jaren van groote beteekenis voor de nimmer sluimerende eenheidsgedachte in deze landen. Ware de politiek van den eersten koning van alle Nederlanden maar meer gelijk geweest aan die van den ongekroonden Frederik Hendrik, de droom van Karel V ware ten slotte nog verwezenlijkt en bestendigd. Maar die politiek was klein en oud, zij stond in het teeken van een afgesloten periode: nationaliseering van de Kerk; zij was eene miskenning van de rechten, die België sinds de scheiding zij het ook kwijnend, had gehandhaafd. En de revolutie van 1830 maakte weder een eind aan het tweede Groot-Nederland, zooals die van 1568 aan het eerste. Nochtans, hoe gerechtvaardigd de grieven der Belgen ook geweest zijn, hoe groot hun recht ook moge worden erkend op betere behartiging hunner belangen; zij kunnen nooit een moreele en verstandelijk bevredigende verklaring en billijking geven van hun overhaast en onbekookt grijpen naar de wapens. Langs legalen weg ware immers veel te verkrijgen geweest, waarvoor thans bloed heeft moeten vloeien en de aanslag gepleegd op den Nederlandschen Stam in het jaar '30 is een politieke ramp van diepe beteekenis en zware gevolgen. Maar eenmaal aangenomen, dat die scheiding in den loop der tijden bestaansrecht heeft gekregen, gaat het allerminst | |
[pagina 76]
| |
aan, dat België op het oogenblik dat het na zwaar lijden van vier jaar, onder Duitschlands overheersching is uitgekomen, terug komt op het scheidingstractaat, dat in het jaar 1839 definitief werd vastgesteld. Want wie zijn de eischers in dit geding en wie degenen, aan wie men ongehoorde vorderingen stelt? De eischers zijn zij, die zelf, voor negentig jaar, de oude tradities van Groot-Nederland hebben verlaten, die onder Franschen drang en met eenzijdige voorliefde voor Fransche beschaving, een groote natie in hare ontwikkeling hebben gefnuikt en de Nederlandsche beschaving vrijwillig hebben verlaten. De eischers zijn zij, die geweld voor recht hebben verkozen en liever vreemden invloed tot bondgenoot, dan den nationalen geest tot heelmeester kozen. En, tegen wie klinken de eischen? Tegen ons, de dragers der oude traditiën, de handhavers van den nationalen geest, de rechtstreeksche erfgenamen van de Nederlandsche beschaving. Zonder enge bekrompenheid weigeren wij niet, wat er goeds van Frankrijk, Duitschland of Engeland wordt ingevoerd, ter verrijking van eigen kultuur. Maar ons is boven alles dierbaar, wat een rijk en rijp verleden ons heeft nagelaten, ons eigen grondgebied, onze eigen taal, ons eigen karakter, onze historische gastvrijheid. | |
IVMet de annexatieverlangens der Belgen te beschouwen als uitingen van irredentisme, heb ik geenszins bedoeld, verzwarende omstandigheden tegen onze Zuidelijke broeders te bepleiten. Integendeel, wanneer men alleen economische en strategische, zij het dan ook defensieve beweegredenen aanhaalt, stempelt men hun streven meteen tot zuiver egoïsme, al zij het dan ook egoïstisch zelfbehoud. Maar de drijfkracht van het irredentisme is niet zoo plat-materieel; zij heeft idealistische tendenzen, hereeniging van wat eens verbonden was, of vereenigen van wat een moest zijn. Ja, het nobele van een verlossingsdaad ontbreekt aan het irredentisme volstrekt niet altijd. Het is mogelijk, dat aan de Belgische persuitingen de irredentistische motieven niet steeds bewust tot grondslag | |
[pagina 77]
| |
hebben gediend; het is ook mogelijk, dat dergelijke motieven door de tolken van het annexionisme zullen worden ontkend. Maar bij diepere bestudeering van het verloop onzer wederzijdsche betrekkingen, zal het toch duidelijk worden, dat er een ideëele band beide deelen der Bourgondische monarchie omsluit, dat het streven naar toenadering ook na de scheiding van '80 nooit is verkwijnd. Welnu, dit streven, bewust of onbewust, kan de diepere oorzaak geweest zijn van uitingen, die ons en een goed deel der Belgen zelf, zoo onsympathiek hebben geklonken. En met te wijzen op die diepere mogelijke oorzaak, meen ik de geheele beweging meer verklaarbaar, minderstuitend en vooral minder onsympathiekte hebben gemaakt. Niet, dat ik de onbekookte wenschen van uitbreiding naar het Noorden er ook maar in de verte door zou willen goedpraten. Ook niet, dat ik zou willen beweren, dat de Belgische wenschen zouden worden gesteund door rechtvaardige irredentistische beginselen. Immers uitgaande van gemeenschap van taal - geen Belg beweert, bij mijn weten, dat men om die reden ons Zeeuwsch-Vlaanderen en Zuid-Limburg zou kunnen ontnemen. Uitgaande van een politiek irredentisme, zou België eerst moeten aantoonen, dat het 't belangrijkste deel van den vroegeren Nederlandschen staat uitmaakt, ja, de rechtstreeksche voortzetting is van die vroegere politieke eenheid. Dit nu zal wel moeilijk te bewijzen zijn, daar het Nederlandsche grondgebied grooter is dan dat van België en de bevolking van het Noorden, gedurende den oorlog voortdurend aangroeiend, welhaast even talrijk zal zijn als de bevolking van het Zuiden, die door oorlogsomstandigheden zeer is gedund. Bovendien zou België, met Limburg en Zeeland op te eischen, slechts een eersten stap zetten op het irredentistisch hellend vlak; het zou Noord-Brabant en Zeeland bewester Schelde; ja het zou heel het koninkrijk der Nederlanden met de overzeesche bezittingen moeten opslokken. En uit de onzinnigheid van die conclusie blijkt de onjuistheid der redeneering of de onwaarheid der praemissen. Want | |
[pagina 78]
| |
nergens loopt tusschen Zeeuwsch-Vlaanderen en Limburg eenerzijds, en de overige provinciën anderzijds een enkele kloof, die de Belgen tot een ‘halt’, of de Nederlanders tot een ‘laat los’ zou nopen. Uitgaande van een eenheid van beschaving, zou België met dezelfde bezwaren te kampen hebben, die zich tegen de toepassing van dit irredentisme overal voordoen en met grootere. Want wie zal uitmaken, welke kultuurelementen in Noord-Nederland van Zuidelijken oorsprong zijn, welke niet! Ook hierin immers heeft het Noorden de oude tradities van de groeiende Bourgondische monarchie vrijelijk gehandhaafd: beschavingselementen van alle zijden in zich op te nemen. Neen, als er van irredentisme sprake zal zijn in de verhouding, die heden tusschen België en Nederland bestaat, dan zouden wij, over wie gevonnist wordt, eischen kunnen doen hooren, heel wat klemmender dan België dat thans doet. Met recht en reden ons beroepende op onze eeuwenlange onafhankelijkheid en ons glorieus verleden; wel bewust van de kracht eener traditie van eeuwen tegenover eene traditie van tientallen van jaren; met nadruk wijzende op eene nationale literatuur, die voor geen andere uit den weg behoeft te gaan; fier op eene wetenschap en kunst, die in den loop van eeuwen eerbied heeft afgedwongen, mogen wij ten minste met gepaste bescheidenheid vaststellen, dat wij niet de minste zijn van de twee gescheiden deelen van Groot-Nederland. Als er van taalkundig irredentisme sprake is, dan zijn wij de dragers en verdedigers van een eigen taal, zoozeer, dat deVlaamsche broeders in den harden strijd van het verleden en den nijpenden nood van het heden, navolgend en haast afgunstig naar ons opzien. Met niet minder recht dan Italië, zouden wij kunnen eischen, dat de Vlaanderens, Antwerpen, Zuid-Brabant tot beneden Brussel en Belgisch-Limburg ons zouden worden toegewezen. Als ervan politiek irredentisme sprake is, dan zouden wij, als de oudste, geenszins minderwaardige, bovendien de natuurlijke voortzetting van den zestiend'eeuwschen en negentiend'eeuwschen staat, niet alleen de Vlaamsch sprekende | |
[pagina 79]
| |
gewesten, maar ook de Waalsche kunnen opvorderen. Als er van kultureel irredentisme, trots de groote moeilijkheden van toepassing, toch sprake zou moeten zijn, dan zouden wij met kracht de woorden van Colenbrander moeten herhalen, zoo kort, en zoo welsprekend: ‘Staats-Vlaanderen wil niet, Limburg wil niet, Nederland wil niet.’ En de wil is een kultuurfactor van allereerste waarde. Maar Noord-Nederland heeft geen irredentistische neigingen, noch om opgeslokt te worden, noch om op te slokken. Wij komen niet terug op de gebeurtenissen van voor negentig jaar, al heeft niet België, maar het Europeesch concert ons de voorwaarden gedicteerd en de grenzen voorgeschreven. Wij betreuren weliswaar eene scheiding, die beiden deelen de kans heeft benomen van groot-nationaal bestaan, maar wij wenschen geen hereeniging met hen, die ons vrijwillig en zonder groet verlieten. Ook wij zouden economische wenschen kunnen koesteren, die ons toegang zouden verleenen, of de beschikking over België's kolen- en ijzerrijkdom, maar wij denken er niet aan, die wenschen tegen den zin van de bezitters tot werkelijkheid te zien komen. Het eenige, wat wij van België verlangen is, dat wij met elkaar op goeden voet leven, dat wij elkaar wederzijds helpen, waar hulp noodig is, waardeeren, waar wellicht tot heden waardeering ontbrak. En daarvoor zijn wij bereid, in ruil te geven, wat wij met behoud van onze zelfstandigheid en onze eer geven kunnen: een royale opvatting aangaande de Scheldekwestie. Aan den tijd laten wij het overige. Voor onze Zuidelijke buren breekt een periode aan van hachelijken strijd. De eerste geruchten van dien strijd bereiken reeds ons oor. Nauwelijks hebben de klauwen van den adelaar hun prooi losgelaten, of de lokselen en geuren uit het Zuiden, - het zijn de woorden van Karel van den Oever - dreigen het uitgeputte land te verleiden en te verdooven. Wij hebben medelijden met onze taalbroeders, die de wapenen alweer moeten opnemen - andere weliswaar - om ten minste te houden, wat ze voor '14 hadden verworven. Wij hebben medelijden met heel België, dat nog | |
[pagina 80]
| |
eerst zal moeten bewijzen in werkelijkheid onafhankelijk te zijn van Frankrijk, voordat het uitga op veroveringen. En daarom, niet om te toornen of te verbitteren, maar om elkaar te helpen begrijpen en te achten, zijn deze woorden geschreven. Als er in het Zuiden mannen zijn, die den Bourgondischen droom schoon vinden, schoon tot dronken -, tot waanzinnigmakens toe - zij mogen er van overtuigd zijn, dat zij geestverwanten vinden in het Noorden, nuchterder en bezadigder, maar daarom niet minder volhardend. Als er in het Zuiden mannen zijn, die Groot-Nederland eene mogelijkheid, ja eene waarschijnlijkheid achten, slechts door spanne tijds van het heden gescheiden - zij mogen er van overtuigd zijn, dat zij hun meening in het Noorden gedeeld vinden, misschien zelfs hardnekkiger beleden dan door hen. Maar ook als er in het Zuiden mannen zijn, die hun wenschen, hetzij op economische, strategische of irredentistische gronden, met geweld, door afscheuring, of door dwang en dreiging met de Entente willen doorgevoerd zien op stel en sprong - zij mogen er van overtuigd zijn, dat hun droom drog, hun mogelijkheid en waarschijnlijkheid hersenschim en hun geestverwanten uit het Noorden felle tegenstanders zullen blijken. Maar zoover zal het niet komen. Want boven alles: wij hebben vertrouwen in de toekomst. Wat ook tegen het Vlaamsch en tegen België's onafhankelijkheid moge worden beraamd, wij hebben ervaren, dat het volk der Artevelde's niet dood is. Hunner is de overwinning. En na die overwinning zal Noord-Nederland grootmoedig, de felle uitingen der laatste dagen vergeten zijn, zooals het den opstand van vroeger tijd niet meer gedenkt. Wellicht dat dan een tijd aan zal breken, waarin Noord en Zuid ten laatste een eenheid bereiken, eene andere dan die van Karel V, een betere dan die van Willem I, een blijvende; berustende, niet op zelfzuchtige grondslagen van economischen aard, noch op onredelijke eischen, als die van het irredentisme, maar op onderlinge waardeering en welbegrepen belang.
W. MULDER S.J. |
|