| |
| |
| |
Herinneringen
IV.
OOK het feest van Christus' Hemelvaart (11 Mei 1893) bracht ik bij de Franciskanen in Fiësole door, en kreeg bij die gelegenheid eindelijk de toestemming, om in het klooster te wonen. Sérusier keerde naar Frankrijk terug. De harmonische schoonheid van Italië zei hem weinig; hij gaf de voorkeur aan de meer pakkende van Bretagne. Mijn huisheer in de Via Taddeo zag me niet graag weggaan. In een hoekkast van zijn woning liet ik een groote Madonna met Kind achter, mijn eerste muurschildering.
Wie ooit een langer verblijf in een goed geordend klooster mocht genieten, zal ondervonden hebben, wat een weldaad dit voor ziel en lichaam is. Zonder de bezwaren van het kloosterlijk leven te moeten dragen, heeft hij aandeel in dat loon gekregen, door Christus aan hen beloofd, die vader en moeder om Zijnentwil verlaten. Dan zal hij zeker de waarheid inzien van de woorden, ‘hoe goed is het en lieflijk, als broeders in eendracht samenwonen’ (ps. 132). Hij heeft het zeldzame genot leeren kennen, om de rust der eenzaamheid en de stilte van het zwijgen te smaken, zonder gekweld te worden door het drukkend gevoel der eenzaamheid. Hoe veel lichter valt dan de concentratie van den geest en het onderhoud met God in die atmosfeer van gebed, die altijd ontstaat, waar door monniken in koor plechtig Gods lof wordt gezongen, in aansluiting aan het Misoffer als centrum der Godsvereering. Hij is aangenaam verrast, ‘in 't klooster een menigte markante persoonlijkheden, een rijkdom van sterk sprekende, volledig uitgegroeide, een goed geheel vormende figuren gevonden te hebben’ (Hermann Bahr). En was het geen lang gewenscht geluk, om onder een groot aantal Priesters één te mogen kiezen, met wien hij rustig de aangelegenheden van zijn ziel kon bespreken? Misschien is voor 't eerst van zijn leven geen wantrouwen in zijn ziel geslopen, toen men hem met ontwapenende onderwerping tegemoet kwam. Men zocht hem in 't klooster heelemaal niet
| |
| |
te stichten door vrome leuzen en praatjes, en toch werd hij sterk gesticht. En toen hij van den Overste of den Gastenpater dankbaar afscheid nam, voelde hij nog grooter liefde voor de Kerk, die ondanks vervolging en antipathie in verschillende eeuwen, altijd de kloosters wist te behouden.
Het Franciskanerklooster van Fiësole is tamelijk uitgebreid. In den loop der tijden werd het meermalen vergroot. De kern wordt gevormd door het reeds genoemde binnenpleintje met zijn put, waaromheen in een vierkant de kerk en het oorspronkelijk klooster gelegen zijn. In mijn tijd was het oude kloostertje, dat nu ontruimd en voor reizigers, ook vrouwen, toegankelijk is, de zetel van het Clericaat, d.i. de plaats, waar de Clerici wonen, fraters, die zich door theologische studiën op het Priesterschap voorbereiden. Aan dit binnenpleintje sluit een veel grooter binnenplaats met waterput en sierlijke arkaden aan. Die laatste wordt in 't Zuiden omsloten door het gebouw van 't Clericaat, in 't Westen door eetzaal en bibliotheek, in 't Noorden door huishoudelijke gebouwen, en in 't Oosten door de kleermakerij en een groote eetzaal voor gasten. Boven de gebouwen voor huishoudelijke zaken ligt een tweede verdieping met arkaden, die toegang geven tot een rij logeerkamers van primitieve soort. Hier woonde ik nu; mijn cel lag tegen het Noorden. Vanuit mijn venster had ik een heerlijk uitzicht op het cypressenboschje en de donkere Apennijnen. Duidelijk omlijnd dook uit de bergketen de Monte Senacio omhoog met het moederklooster der Servieten op den top. De meubels van mijn kamer bestonden in een reusachtig bed, bijna even breed als lang, een wasch-, een nacht- en een schrijftafeltje en een stoel met zitting van stroo. De wanden waren gewit, de vloer met roode plavuizen belegd. Behalve de kloosterknecht woonde niemand op die verdieping. Vanuit de open gang voor mijn cel zag ik soms een jonge monnik verschijnen voor een celvenster in het clerikaat. Anders ontdekte ik niet veel van de kloostergemeente buiten de recreaties, wanneer de paters en fraters zich onder mijn venster verzamelden
| |
| |
of een wandeling door het boschje maakten. Gaandeweg echter trad ik in nauwere betrekkingen met hen, en werd ik ‘Giovanni’ of zooals de clerici me doopten: Gianno.
Zooals men weet, waren onze eerste bekenden onder de Franciskanen: de Paters Norberto, Gioacchino en Placido. Maar tijdens mijn verblijf in 't klooster mocht ik enkel met dien laatste in nauwer betrekking komen. Pater Norberto was altijd op Missie, en Pater Gioacchino werd naar een ander klooster verplaatst. Pater Placido - il molto reverendo luidde zijn titel - was destijds 60 jaar. Groot en zwaar van gestalte leek hij (men duide de vergelijking niet ten kwade) op een goedigen dog, die ook brommend de tanden kon laten zien. De grondtoon van zijn wezen uitte zich in goedheid van hart en opgeruimdheid. Wat kon hij vroolijk lachen, die beste man! Hij doceerde Moraal- en Pastoraaltheologie aan het bisschoppelijk seminarie van Fiësole en was een ijverig biechtvader. De vaderlijke toon van zijn diepe, ruwe, want altijd heesche stem, boezemde eerbied en vertrouwen in. Ik zie hem nog vóór mij, hoe hij met een vuurrood hoofd, transpireerend en hijgend binnenkomt, een zakdoek om den hals, om zijn ordeskleed niet te laten doorweeken. Hij heeft in de brandende zon den steil klimmenden weg van het klooster naar het seminarie moeten maken. En als hij me ziet: ‘Jean, comment ça va?’ - Hij sprak graag Fransch. - ‘Ah quelle chaleur! Jean, Jean, Dio mio, che caldo! Hier boven is het goed, hier is altijd lucht; maar daar onder.... een hel! Jean, in 't klooster is het mooi; daar ben ik graag. Tot ziens, Jean.’
Padre Placido was mijn biechtvader, den heelen tijd, dien ik in 't klooster doorbracht. Op een goeden dag, dat ik wilde biechten, zei hij met zijn diepe stem: ‘Jean, kom hier, we doen het maar even hier in 't koor af.’ Toen ging hij op een plaats van de onderste koorbanken zitten. Ik knielde voor hem neer. Bij 't geven van de Absolutie strekte hij beide armen voor zich uit, legde zijn handen op mijn hoofd en sprak de woorden ‘Ego te absolvo’ (ik spreek
| |
| |
u vrij) met zulk een overtuiging, vaderlijkheid en warmte uit, dat ik dit oogenblik nooit vergeten kan, evenmin als den goeden man zelf, die nu voor een paar jaren overleden is.
Weken verliepen, en niet een enkele maal verliet ik het klooster. Ik was zoo gelukkig binnen zijn muren; wat zou ik daar buiten maken? 's Ochtends bij 't ontwaken begroette mij de lieve zon, die door een reet van de bijna heel gesloten vensterluiken een fellen lichtstraal wierp en op de wit gekalkte muren gouden strepen weefde, uit wier stand ik het uur kon schatten. Ik had namelijk mijn horloge in Rome weggegeven. Wat makkelijk opstaan was het bij dit altijd mooie weer! Hoe heerlijk, om nauwelijks aangekleed, zich in de frissche morgenlucht te baden! Mijn toilet was gauw gemaakt. De broeder schoenmaker had mij een paar oude sandalen geleend. Sokken of kousen droeg ik enkel 's Zondags of op feestdagen, anders liep ik altijd blootsvoets. Een hemd, broek, gordel en buis vormden mijn overige uitrusting. Scheren hoefde ik me niet, want sinds mijn eerste verblijf in Bretanje droeg ik een korten baard. In een handomdraaien was mijn kamer in orde gemaakt, en dan ging ik naar de kerk om voor Misdienaar te spelen. Dikwijls diende ik twee, drie, ja meer Missen. Telkens na de Consecratie bad ik, zooals gebruikelijk is bij de Franciscanen, met uitgestrekte armen zes Onze Vaders.
Na het Misdienen ging ik naar het ontbijtkamertje. Daar prijkte op een houtskoolvuurtje een groote blikken kan met zwarte koffie, op de tafel stonden een aantal kopjes naast elkaar, waar al suiker in was, en lag een groot brood, gebakken uit het koren, dat de leekebroeders 's zomers bij elkaar gebedeld hadden. Ik liet het mij goed smaken, want lekkerder brood at ik in mijn leven niet. Als Pater Placido soms toevallig bij het ontbijt was, dan zei hij met zijn heesche stem: ‘Jean, neem toch nog een kopje; je hebt het hier in 't klooster niet zooals je thuis gewend was, geen melk, geen kaas, heelemaal niets.’ En ten slotte: ‘Tot ziens Jean, ik moet les geven in 't seminarie.’
| |
| |
De rest van den morgen bracht ik gewoonlijk op mijn kamer door, waar ik teekende, schilderde of las. Buiten, voor het cypressenboschje, gloeide een tuintje in de brandende zon. Boven de donkere toppen der treurboomen doken de Apenijnen met den Monte Senacio op, in licht-blauwe tinten. Op de vijgeboomen voor mijn venster knarsten reusachtige krekels, dat het een lust was. Onder van de stad kwamen geluiden van juichende kinderen. Van tijd tot tijd hoorde men op de binnenplaats, als iemand water kwam halen, het slaan van den koperen emmer tegen den wand van den put, en het geknars van den ijzeren ketting om de piepende en brommende spil. Soms ook drong kattengemauw tot mijn oor, wanneer de broeder Portier, Fra Vitaliano, zijn kat ‘Buscherati’ bestrafte.
Kort na 11 uur riep de torenklok paters en clerici naar het koor, en een half uur later hoorde men, hoe zij zich onder 't zingen van een psalm naar de eetzaal begaven.
Daarop ging ik naar de kerk, om voor het luiden van 12 uur te zorgen, een dienst, dien men mij had opgedragen. Met het klokketouw in de hand, wachtte ik, tot onder in Florence 't kanonschot viel, dat het middaguur aankondigde. Direkt liet ik dan den klepel driemaal aanslaan en bad een Wees-gegroet. Had ik dit driemaal herhaald, dan liet ik de klok luid jubelen, en ik was er altijd fier op, als er boven in het klooster eer geluid werd, dan op de campanile van den Dom. Was dit vrome werk afgedaan, dan ging ik in de keuken mijn middagmaal halen, dat de kok regelmatig op den haard had klaar gezet. Want ik at alleen, in een ontvangkamertje onder in het gebouw der clerici.
Op groote feestdagen mocht ik met de Paters eten. De Italiaansche keuken kostte me aanvankelijk eenige zelfoverwinning, maar ze bekwam me best. Binnenkort was ik van mijn zwakte, ten gevolge van het vasten hersteld. Ik voelde me gezonder en krachtiger dan ooit, en met volle recht zei me op een goeden dag Pater Placido, terwijl hij me fier bekeek: ‘Jean, je ziet er veel beter uit dan toen je kwam; dat komt
| |
| |
van de eenvoudige kost en de zuivere lucht hier boven.’
Terwijl ik aan tafel zat, kwam regelmatig een oud mannetje, dat dagelijks de brieven voor het klooster van de post haalde, en daarvoor een middagmaal kreeg. Wel kon hij lezen noch schrijven, maar ontdekte toch meestal wel, welke brief aan mij geadresseerd was. Als hij zich dan niet vergist had grijnsde hij van genoegen. Na tafel sloot ik mij meestal aan bij een paar Paters, die zich in den tuin of hof onderhielden. Dan kwam de tijd der siësta, in warme landen algemeen gebruikelijk. In Rome zegt men: ‘Tusschen 12 en 2 wandelen 's zomers enkel honden en Duitschers.’ Onvermoeibaar willen wij, Noorderlingen, ook deze uren benutten, en storen dikwijls op ongepaste manier verstandiger menschen in hun rust. In Fiësole was de kerk onder de siësta gesloten, en men opende pas na zeer aanhoudend kloppen, ‘om het lawaai’ (Luc. 11, 8), de deuren. Fra Vitaliano zette dan geen vriendelijk gezicht en toonde sommige deelen van het klooster niet. Gewoonlijk stond ik gauw van mijn siësta op, nam een boek of schreef een brief. In den loop van den namiddag riep de broeder portier mij soms, verzocht me om een paar vreemdelingen rond te leiden. Daar ik goed Fransch en passabel Duitsch en Engelsche sprak, kon ik mij met allen onderhouden. Menig gast keek mij onder 't rondleiden heimelijk aan en schudde 't hoofd. Je kon op hun gezicht lezen, dat ze dachten: wat is dat voor een rare broeder! Zij wisten mijn opgewektheid, verbonden met beschaving en ondervinding van de wereld, niet te rijmen met mijn duidelijk plan van kloosterbroeder te worden, want ik liep destijds al barrevoets en zag er een beetje verwaarloosd uit.
Ik had toen dikwijls gelegenheid te merken, hoe klein het getal is van degenen, die een verstandige voorstelling hebben van wat een goed klooster zoowel voor het individu als de samenleving kan beteekenen, en later, als Pater in Beuron en Monte Cassino, heb ik onder de vele bezoekers, wier gids ik was, in verhouding maar weinigen gevonden, die, door een rotsvast geloof aan de waarheid
| |
| |
van hun godsdienstige overtuiging gedragen, eenvoudig en argeloos in hun gedrag waren. De meesten deden een masker voor. De een trok een belachelijk ernstig gezicht, alsof hij naar het schavot werd gevoerd; de ander gedroeg zich buitengewoon flink, alsof het gevaarlijk kersen eten met hem was, blijkbaar om ons af te houden van elke poging om hem te bekeeren. Een derde sprak erg luid, om zijn verlegenheid te verbergen, zoodat men hem verzoeken moest den kloostervrede niet te storen. Een vierde werd heel onrustig en poetste gauw de plaat, onder 't stamelen van een ‘ik wil u niet langer ophouden’, en een vijfde kreeg blijkbaar hartkloppingen bij de gedachte, ‘dat de monniken ten slotte gelijk hebben.’ Tot eer van mijn gasten moet ik echter zeggen, dat velen het masker afwierpen, zoodra men ze eerbiedig, hartelijk en ongedwongen tegemoet kwam. Ja, menigeen bleef na zijn eerste bezoek zijn leven lang een vriend van 't klooster.
De bestuurder van een Franciskanerklooster blijft zelden langer dan 3 jaren in zijn ambt, ten minste niet in het zelfde klooster. Daarom vond ik in Mei 1893 een ander Overste in Fiësole als die Ballin en mij, telkens als wij daar een bezoek brachten, met zoo'n echt Franciscaansche beminlijkheid ontving. De nieuwe Gardiaan heette pater Ubaldo. Hij maakte den indruk van een strengen man. In 't begin was ik daarom een beetje bang voor hem en bleef hem liefst uit den weg. Daar hij echter heel goed en vriendelijk voor me was, verloor ik dien angst weldra, zonder nu juist in nauwer betrekking met hem te raken. Al heel vroeg door een neerdrukkende kwaal gekweld, zonder de innerlijke kracht te bezitten, die beproeving geestelijk te boven te komen, had zijn voorkomen iets mats en teleurgestelds, wat mij destijds in mijn bekeerlings-ijver onverschoonbaar voorkwam. Volgens de ondervinding zijn nieuwbekeerden heel scherp in hun oordeel. Ter elfder ure in den wijnberg des Heeren geroepen, verwonderen zij zich, dat hun mede-arbeiders, die vanaf den vroegen morgen de hitte van den
| |
| |
dag verdroegen, niet zoo frisch en levendig zijn als zij.
Als tweede Overste in het huis moet ik pater Vicaris vermelden, een voorbeeldig kloosterling, die als koster altijd bezorgd was voor het eeuwige licht voor het Tabernakel. Zoo dikwijls hij in de kerk kwam, hielp hij het vlammetje weer op, als het aan lichtkracht ging verliezen. Het was iemand, die altijd stil zijn weg ging en weinig sprak. Buiten de genoemden telde de kloosterfamilie destijds nog: de beide lektoren der theologische klassen, Pater Giovanni Crisostomo en Pater Teofilo; de veel in beslaggenomen Pater Stefano, die keuken- en keldermeester, benevens organist was; Pater Ottato, gewoonlijk ‘il Monti’ genaamd, de Paters Nicolo en Stanislas, en eindelijk Pater Giuseppe Maria Lochmann, een Tiroler. De andere bewoners van het klooster waren leekebroers en clerici. Vooral met dezen werd ik hoe langer hoe vertrouwder. Wel mochten de studenten volgens den kloosterregel eigenlijk niet met leeken omgaan, maar men kneep een oogje dicht, als men mij onder de recreatie in het cypressenboschje bij hen zag. Ik geloof, dat mijn verblijf in 't klooster van Fiësole nooit zoo heerlijk en vruchtbaar zou geweest zijn zonder den bijna dagelijkschen omgang met de jonge clerici. Allen in 't klooster opgegroeid, waren zij reine kinderen gebleven, bij wie de beminlijke geest van den H. Franciscus geschikte aanleg had gevonden, zoodat zij zich makkelijk met zijn levensregel konden vereenigen. Ik zou als hun schoonste eigenschap de sinceritas cordis, de oprechtheid van hart willen aanmerken, zooals men die in hooge mate bij kinderen en Heiligen kan aantreffen. Zij waren eigenlijk al te rijp, om vatbaar te zijn voor nog grooter ontwikkeling, een gevaar dat overigens iederen Zuiderling in zijn jeugd bedreigt. Maar werken wij niet allemaal daaraan, om bewust te worden, wat we als kinderen al onbewust waren: namelijk ‘om aan de kleinen gelijk te worden?’
Sommigen van die clerici hadden tegenover mij een warmte en teederheid in den omgang, zooals ik die tot nog toe nooit ergens vond; daarbij toch ook zoo vol
| |
| |
eerbied, dat hun genegenheid nooit ontaardde en tot flauwe sentimentaliteiten aanleiding gaf. De ascetische opvoeding van 't klooster had hun onthouding en zelfbeheersching geleerd. Zij ‘bezaten hun zielen in geduld’ (Luc. 21, 19) en hielden hun harten, bij alle warmte, in bedwang. Hun eerbied legde hun genegenheid aan banden. Er klonk altijd een ‘hallo!’, als ik in de recratie verscheen. Soms praatten we een beetje op een beschaduwd plekje, dan weer onderrichtten ze mij in een of ander geloofspunt. Nu eens nam ik deel aan hun balspelen of zochten wij bessen en zwammen, een ander maal moesten zij voor een model poseeren. Eén woord kwam hen telkens op de lippen: ‘Wordt toch Karthuizer, Gianni, wordt Karthuizer; je moet geen Franciskaan worden. Franciskaan zijn en schilderen gaat niet; we hebben geen geld, en de schilder heeft doek en verf noodig en nog veel meer. Dat kan je allemaal niet bij elkaar bedelen. Pater David, die ook schilder was, heeft een moeilijken tijd! De Karthuizers zijn rijk; wordt Karthuizer, Gianni.’ Ik heb dezen goeden kameraden veel te danken. Zij hebben een beslissenden invloed uitgeoefend op mijn geloofsleven. Hun geloof was zoo vanzelfsprekend, zoo zonder eenigen twijfel, hun vroomheid zoo natuurlijk, hun liefde, die proefsteen der waarheid, zoo weldoend, dat ik tot hoe langer hoe grooter geloofsblijheid werd opgewekt. En toen mijn jongere zuster bij mijn terugkeer in huis de opmerking maakte, dat ik veel aardiger was geworden, maakte zij daarmee een kompliment aan mijn vriendelijke clerici.
In de religieuze atmosfeer van 't klooster groeide mijn ziel wonderlijk goed. Toen begon voor mij een nieuw leven, een leven met God. De ‘Belijdenissen’ van den H. Augustinus, en ‘het leven der H. Theresia’, door haar zelf verhaald, leidden mij daarin binnen. Ik weet nog, in welke diep godsdienstige stemming die boeken mij brachten, en tot welk een hooge geestdrift voor God zij me ophieven. Ik kon 't heelemaal niet begrijpen, als ik een Pater werkeloos zag rondloopen. In de bibliotheek waren immers alle werken
| |
| |
van den H. Augustinus; waarom las hij die niet; er bestond immers niets zoeters, of wat meer de moeite loonde? Ik zat in mijn cel over ‘de Bekentenissen’ en las ze met verbazing. Het boek was al zoo oud en toch zoo modern. Was bijvoorbeeld het gemeenschappelijk leven dat de H. Augustinus met zijn vrienden Romanianus, Nebridius, Alypius en Verecundus van plan was te leiden, ook niet onze droom geweest, de droom der Nabis, met Sérusier aan de spits? Maar toen wij overlegden, of zoo'n leven ook vrouwen toeliet, die sommigen van ons al hadden en anderen voornemens waren te nemen, toen viel het heele plan in duigen, dat wij zoo mooi bedacht hadden, ‘het werd op zij gezet,’ zei de H. Augustinus, en precies zoo ging het met ons. Mijn God, dat was nog een andere worsteling dan de mijne geweest, die van den H. Augustinus om de waarheid! En wat een warmte van gebed straalde uit dit boek, wat een scherp verstand, verbonden met veel goedheid van hart! Dikwijls hield ik op met mijn lektuur, en overdacht wat ik gelezen had. Gaandeweg verbleekten de gedachten en verdwenen. Maar ik bleef niet alleen.
Het was niet enkel de stilte met haar geluiden, haar liederen en haar verzuchtingen, die mij omgaf. Neen, iemand was tegenwoordig, hij was om mij heen, hij was in mij. En als ik opstond en heenging, dan ging hij met mij mee; en stond ik stil, dan wachtte hij op mij. Het bidden werd me heel makkelijk, want God was heel dicht bij mij. ‘Ik werd verzadigd aan de borst van zijn vertroosting en ik dronk overvloeiende vreugde van de overmaat zijner heerlijkheid. Hij zond een stroom, als de vrede tot mij. Ik werd aan de borst gedragen en op de knieën geliefkoosd’ (Is. 66. 10 e.v.). De tijd der verliefdheid op het goddelijke, die op iedere ernstige bekeering volgt, was aangebroken; die tijd van verliefdheid met zijn zalige vreugden en dwaze angsten, met zijn edelmoedige overgave en weekhartige teruggetrokkenheid in zichzelf! Deze verliefdheid wordt door nieuwbekeerden regelmatig met de hemelsche liefde
| |
| |
verwisseld. Dit is verkeerd. Wat zij voor reine liefde houden, is vol eigenliefde en heeft nog een zinnelijken bijsmaak. Al bevestigen zij nog zoo dikwijls, niet zichzelf, maar God te zoeken, enkel Hem aan te hangen en Zijn wil te volbrengen, in de werkelijkheid is dit maar zelden juist. Zij beminnen namelijk in hun liefde tot God nog te uitsluitend de vreugde der liefde, de hemelsche troost en de daarmee verbonden verheffing van het zieleleven, die opstijging van den geest, die hen dikwijls tot kunstenaars van het oogenblik maakt, tot meesters van het woord, die zich uitspreekt in vurige gebeden, verheven gedichten en geestige waarnemingen. In den grond zoeken zij in hun godsdienst vooral die verrijking van het ik, waarvan Goethe's Werther zegt: ‘Ik scheen méér te zijn dan ik was, omdat ik alles was, wat ik zijn kon.’ In dezen toestand van den geest komt het heelemaal aan op een goede leiding. Een goed leidsman zal deze zucht naar zelf-ontplooiïng weten te benutten. Hij zal zijn beschermeling behulpzaam wezen om slechte gewoonten af te leggen en goede aan te nemen. De deugd is immers niets anders dan een gewoonte van het goede. Als maar naast de verliefdheid de ware liefde, die zich toont in de vervulling der goddelijke geboden, altijd grooter wordt. Dan is de verliefdheid wel een liefelijke verschijning. Want hoe aandoenlijk is zoo'n nieuwbekeerde! Met wat een diepen ernst doet hij alles! Hoe hemelsch oprecht en trouwhartig is hij. En gaat ten slotte aan elke beproefde liefde geen verliefdheid vooraf, al volgt op elke verliefdheid ook geen beproefde liefde? Men vindt dit dikwijls in heel gelukkige huwelijken, en op het gebied der goddelijke liefde, bij de extatische Heiligen. Dan wordt het matelooze, dat verliefdheid aankleeft, een begeerlijke eigenschap, omdat ‘de maat der liefde tot God een liefde zonder maat is.’
Ook verliest dan de verliefdheid het kenteeken der afgoderij; want zij zoekt niet meer zichzelf of een of ander schepsel, maar den Schepper, en er kleeft geen zinnelijke bijsmaak meer aan, omdat zij louter geestelijk is
| |
| |
geworden. Men kan telkens de opmerking maken, dat nieuwbekeerden met voorliefde de geschriften van extatische Heiligen lezen. Dit feit wordt door het boven meegedeelde voldoende verklaard. Zij vinden juist bij hen die opheffing, die verliefdheid zelfs aan den nuchtersten burgerman en den onbeholpensten lomperd geeft. Het gloeiende en vlammende der extatische Heiligen en Mystici stemt overeen met de opgewektheid van den eersten ijver, waarmee de neofiet is vervuld.
Ofschoon ook ik bij voorkeur mystici las, bestudeerde ik toch eveneens met grooten ijver dogmatische werken, o.a. ‘Le Christ de la tradition’ van Mgr. Landriot. Ik was verrukt over dit werk, dat mij een dieper begrip gaf van de hoofdgeheimen van 't Christendom: Drieëenheid, Menschwording en Eucharistie. Ja, 't is een onschatbaar groot geluk, om eenige maanden ongestoord voor God en zichzelf te leven, zijn ziel met rustige overwegingen, gebeden en lektuur te kunnen voeden. Het was een verrukkelijke tijd, die lentetijd van den eersten ijver, die tijd van trouwen omgang met het hoogste goed. Nog altijd kijk ik er op terug als op een eersten verlovingstijd, wanneer de liefde in bloesem prijkt en bevrucht moet worden voor den groei in trouw en geduld, om de liefde vrucht te laten dragen en haar vruchten blijvend te maken, nadat de mooie bloesems zijn afgevallen.
De herfst was gekomen en heengegaan. Vruchtbare stortbuien hadden de zomerhitte verdreven. 't Was soms geweest om te schrikken, wanneer de saamgepakte onweerswolken van 't Noorden over de Arnovlakte aan kwamen drijven, en zich boven het klooster ontlastten. Maar spoedig daarop lachte de zon weer over de verfrischte velden. De vijgeboomen onder mijn venster hadden hun blaren al verloren; de cypressen en steeneiken hielden hun diep groen kleed nog. Het werd 's avonds al vroeg donker. Kijkend door de kloostervensters, die uitzicht geven op Florence, zag men in de stad het eene lichtje na 't andere aansteken. Gaan- | |
| |
deweg verdwenen de omtrekken der dingen, en ten slotte bespeurde men enkel nog maar, hoe uit donkere massa's duizenden lichtjes fonkelden, en de weerschijn der stedelijke verlichting, die tegen den hemel opstak. Ik dacht dan aan de menschen, die daar ginds beneden woonden, in ‘de wereld’. Wel weinigen dachten op dit oogenblik aan God. Ja, toch enkelen! Die waren als lichtjes midden in donkere massa's. Zij leken op die lichtkevers, die hier in zwoele zomernachten zoo talrijk rondvlogen en een lichtend lampje met zich meevoerden, dat ze al vliegend in de duisternis lieten glimmeren. Nu zag je die niet meer; 't was al te koud. Voortdurend kwamen me de woorden van Sint Paulus te binnen: ‘Eens waart ge duisternis, maar nu zijt ge een licht in den Heer. Wandelt als kinderen van het licht’ (Eph. 5, 8). Ja, dat wilde ik, en zoo wandelend heel en al licht worden. Maar dan ook mijn licht laten schijnen! Men zou wel van mij hooren, als ik maar eerst heel en al licht was geworden. Of zou 't mij gaan, zooals in dat middelnederlandsch gedichtje van Christus gezegd wordt:
‘Hi dacht si souden 't al verstaen,
Dat licht uyt syne ooghen.’
Ik dacht dikwijls aan Ballin en schreef hem veel. Hij was soldaat bij de Marine geworden, en moest geducht roeien, en bij dag en bij nacht op schildwacht staan. Ik dacht ook dikwijls aan huis, dat ik in anderhalf jaar niet meer gezien had. Het trok me aan en stootte me tegelijkertijd af. Maar toen Ballin me aanspoorde om in de lente van het volgend jaar in Kopenhagen een kleine tentoonstelling te houden van mijn teekeningen en schilderijen, en me uitnoodigde om een paar maanden bij zijn ouders te logeeren, besloot ik naar Holland terug te keeren en den winter in de schoot van mijn familie door te brengen.
In 't klooster van Fiësole heb ik twee muurschilderingen gemaakt. De eene stelt voor den H. Franciscus van Assisi, die zegenend zijn handen uitstrekt over zes clerici. Bij dat werk bewees me Pater Giuseppe Maria, de Tiroler, kleine
| |
| |
vriendendiensten. Hij zou graag schilder zijn geworden, maar het lot had het niet gewild. Toch was hem een gloeiende ijver voor de kunst bijgebleven. Pater Giuseppe sprak me aanhoudend over de Beuroner Benediktijnen en hun kunst. Die schilderende monniken hadden in 't klooster van Monte Cassino prachtig werk geleverd. Mijn nieuwsgierigheid, om iets van hun werk te zien, werd aldoor grooter. Ten slotte wendde ik mij per brief aan het tot de Beuroner Congregatie behoorende klooster Sechan, dat Pater Giuseppe kende, ‘Mijnheer de Abt zal uw brief wel verder bezorgen,’ meende hij. Ik volgde zijn raad op. In mijn schrijven zette ik mijn toenmalige kunstbeschouwingen uiteen en vroeg om een paar reproducties van werken der Beuroner schilders. Binnen enkele dagen kreeg ik twee antwoorden op dien brief; een van den Abt van Sechan, Dom Ildefons Schober, en een van Pater Desiderius Lenz uit het klooster van Maria-Laach. Beiden hadden bij hun schrijven een paar prenten en foto's gevoegd. Ik trad nu in korrespondentie met Pater Desiderius, en kreeg menige inlichting over de Beuroner kunstbeginseien en schildertechniek. Ook noodigde hij me uit, om op mijn terugreis naar Holland in Beuron uit te stappen, wat ik hem graag beloofde.
Het was op een middag van een mooien, warmen Novemberdag in 1893, dat ik den heuvel van Fiësole afdaalde en na een paar bezoeken in Florence naar het station ging. Ik had het opgewekt gevoel van een jongmensch, dat na een tijd van gebondenheid zich weer vrij bewegen kan en nieuwe, onbekende dingen tegemoet gaat. Er lag een zalige rust in de lucht, en over 't landschap een zonnige levensvreugde. Opgeruimde, rustige werklust weefde een kleed van vrede. Het verblijf bij de Franciskanen had me groote, innerlijke vastheid geschonken. Ik voelde mij nu sterk genoeg, om ook in ‘de wereld’ den goeden strijd te strijden. Ja, ik was heel zeker van mijn zaak, en trad dan ook met groote zekerheid op, een zekerheid, die zonder echte ongekunsteldheid verwaandheid zou geweest zijn. Al was ik
| |
| |
ook ernstiger en vromer geworden, toch had ik mijn vroegere natuurlijkheid, beweeglijkheid en frischheid niet verloren. Met groote vreugd en zelfvertrouwen greep ik dus, na vijf maanden van kloosterlijke eenzaamheid, weer naar den pelgrimsstaf. Ik wilde naar Noord-Italië, Duitschland, Holland en Denemarken gaan, en daarna weer naar Italië terugkeeren, om in 't aan den linkeroever van de Arno, bij San Miniato, zoo heerlijk gelegen Franciskanerklooster ‘San Salvatore al Monte’ de kapel der Tertiarissen te beschilderen.
Den avond van denzelfden dag bracht de trein me nog in Milaan. Den volgenden dag reisde ik langzaam verder. Ik bleef een paar uren in Chiasso, ging daarop naar Lugano, bekeek daar de bezienswaardigheden, sliep een paar uren in de wachtkamer van 't station, en nam 's avonds tegen 10 uur weer plaats in den trein. Ik sliep in. Toen we door de tunnel van den St. Gothard reden, werd ik gewekt door de luidruchtige stemmen van mijn medereizigers. Angstig, dat verblijf in de tunnel! Nauwelijks was de trein weer buiten, of een jongmensch opende de coupédeur. Een sneeuwjacht sloeg hem in 't gezicht. Brrr! riep hij, en klapte de deur weer dicht. ‘Wat, sneeuw?’ vroeg ik. ‘Jawel’, antwoordde 't jongmensch, ‘hier boven is 't kwaad!’ Hemelsche goedheid, dacht ik, nu pas merk je, dat het November is. Vaarwel Zuiden; vaarwel zon! Het werd koud in den wagen; ik begon te bibberen. Ergens midden in de Zwitsersche bergen, bij triestig regenweer, kon men op een perron een kop warme koffie drinken. Heer, wat zijn de vrouwen hier leelijk! En dan nog die theatrale natuur, die modelandschappen! bromde ik in mezelf.
En wat een schreeuwend kontrast tusschen de reusachtige bergklompen en de lilliput-huisjes met de boompjes uit een bouwdoos in 't dal! En dan reizen de menschen uit verre landen hierheen en staan verwonderd op bevel van de heeren Baedeker en Meyer. Jongen paartjes op hun huwelijksreis kan iemand zoo iets nog vergeven. Die kijken
| |
| |
alles aan bij hun lune de miel; maar verstandige menschen moesten wijzer wezen. O, Italië, mooi Italië, hoe zal ik je nog missen! - zuchtte ik, en nam mijn plaats in den derdeklaswagen weer in.
In Zürich informeerde ik, waar Beuron lag, en hoorde dat ik via Singen, Inmendingen en Tuttlingen moest reizen. Vanaf Zürich waren de wagens verwarmd, en wel, toen wij Schaffhausen achter ons hadden, zóó sterk, dat het bijna niet was uit te houden. Ik maakte daarom een raampje open. Maar toen de kondukteur kwam, begon hij tegen me uit te varen en te schreeuwen: ‘Het raam moet dicht blijven!’ Ik moest onwillekeurig lachen en dacht: ‘Nu weet je, dat je in Duitschland bent! Enfin, tucht en gehoorzaamheid zijn ook wat waard.’ Bedaard sloot ik het venster, na eerst aan den kondukteur gezegd te hebben, dat het me veel te warm was. Telkens als hij nu door den coupé kwam, liet hij de deur een oogenblik open, en smeet haar dan met een flinken smak dicht. De Schwab houdt namelijk erg van een warm kamertje en is bizonder bang voor tocht.
Vanaf Inmendingen reed de trein langs den nog jongen Donau. Het landschap was leeg, arm en verlaten. Al het leven concentreerde zich in de huizen. Het mag half twee geweest zijn, toen ik in Beuron aankwam. De plaats maakte den indruk van heelemaal van de wereld te zijn afgesloten. Ik was in een nauw dal, door dichtbegroeide bergen ingesloten; de Donau vond nauwelijks een uitweg. Het was hier heelemaal winter, en de boomen op de bergen stonden stijf van den rijp. Men zag maar 4 à 6 huizen. Ik vroeg, waar het klooster was. ‘Daar bij die herberg om den hoek’, zei me een man. Op den licht geverfden muur van de herberg was een Sint Jozef met het Kindje geschilderd; op een ander huis een Pietà. Dat beviel me goed. Het klooster zag ik al gauw nu: een gebouw van drie verdiepingen met hoog dak. Het zag er welvarend uit, zooals overigens alles in het dorp. Voor de kloosterpoort was
| |
| |
een klein portaal, in den vorm van een tempel gebouwd. Ook hier lachte mij een kleurig fries tegen: een Madonna met Kindje, geflankeerd door de H.H. Petrus, Paulus, Maurus en Placidus. De vormen waren edel, de gezichtsuitdrukking een beetje zoetelijk. Ik belde aan. Pater Desiderius was op reis, zei me de broeder-portier, maar hij zou vanavond weer terugkeeren. ‘Kom maar in de spreekkamer’, voegde hij er bij, ‘dan zal ik den gastenpater roepen’. Deze kwam: een voorname verschijning, lang, mager met een zwart kalotje op de zwarte haren, frisch van tint in het nog jeugdig gezicht. Nadat wij een paar woorden gewisseld hadden, vroeg hij vriendelijk, of ik bij hen logeeren wilde? Ik had geen grooter verlangen dan dat. ‘Kom dan maar mee’, zei de Pater. ‘De ontvangkamer is helaas niet verwarmd, maar ik zal die direkt laten verwarmen’. Hij bracht mij naar een groot, overwelfd vertrek in de onderste verdieping. Het maakte een vriendelijken indruk. Wat me bizonder opviel, was dat er tulen gordijnen voor de beide vensters hingen. Die had ik in geen maanden meer gezien. De gastenpater ging weg en liet me alleen, zonder te informeeren, of ik al gegeten had. Dat zou 't eerste geweest zijn, wat een Franciskaan zou gevraagd hebben, dacht ik. Gelukkig had men mij in Fiësole een half brood meegegeven; dat kwam nu goed te pas. Na mij versterkt te hebben, ging ik naast de snorrende kachel zitten, en dommelde in. Een uurtje later kwam de gastenpater weer binnen. Hij noodigde mij uit, om de Vespers bij te wonen; in Beuron was de Dienst heel mooi. Maar eerst moest ik een middaghapje nemen. ‘Hebt u heelemaal wel gegeten?’ vroeg hij opeens. Toen ik van neen zei, sloeg hij vol meelijden zijn handen in mekaar, liep hard weg en kwam terug, vergezeld van een broeder, die mij koffie, brood, boter en eieren presenteerde. ‘Zoo, zoo, nu eerst eten’, zei de broeder. Hongerig tastte ik toe.
In de kerk, een rococo-gebouw, niet erg gelukkig door Beuroner kunstenaars gemoderniseerd, nam ik plaats in de
| |
| |
bank voor de gasten. Na een signaal van de klok kwamen de in 't zwart gekleede monniken paarsgewijze 't koor binnen, in een lange, lange rij. Zij gingen naar de stalles en knielden, na eerst een kruis gemaakt te hebben, in aanbidding neer. Op een teeken van den Prior stonden allen op, en maakten een diepe buiging, wel een halve minuut lang. Toen begonnen de Nonen, die aan de Vespers voorafgaan. Zij werden enkel gereciteerd. Bij het ‘Gloria Patri et Filio et Spiritui Sancto’, aan 't slot van iederen psalm, stonden de monniken van hun sedilia op, en maakten een diepe buiging. Alles verliep met bijna militaire stiptheid en gelijkheid, in de strengste orde. Na de Nonen maakten de Monniken weer een lange buiging, en gingen daarna, op een teeken van den Prior, overeind staan. Het orgel begon te spelen. Een Pater zong het ‘Deus in adjutorium meum intende’. Allen antwoordden: ‘Domine ad adjuvandum me festina’. Daarna zong afwisselend een klein en een groot koor. Ik was erg verrast. De monniken schreeuwden niet, maar zongen werkelijk. Zooiets was nieuw voor me. Sedert ik Katholiek geworden was, had ik meestal maar schreeuwen gehoord. In de Domkerken van Italië, vooral in Florence, was het meestal niet om uit te houden geweest. In plaats van gezang, hoorde men een waar gehuil, dat door de sterke resonantie vertienvoudigd werd en nooit tot rust kwam. In mijn liefde voor de Kerk had ik het leelijke dat ik ontmoette, graag verontschuldigd. Toen ik nu hoorde, hoe grootsch en heerlijk de koorzang is, als die goed gezongen wordt, had ik wel willen jubelen van vreugd. Het ging me als iemand, die in een beminden persoon opeens een nieuwen, edelen trek ontdekt. Aan 't slot der Vespers, nadat het mooie Salve Regina was weggestorven, knielden de monniken nog een poos in stil gebed neer, stonden daarna op een teeken van den prior op en verlieten twee aan twee het koor.
Toen ik in mijn kamer was teruggekeerd, ging ik weer bij de kachel zitten. Het vespergezang klonk nog lang bij me na. ‘Wat mooi toch, wat mooi!’
| |
| |
zei ik telkens bij mezelf. Het werd avond, en ik stak de petroleumlamp aan. In Fiësole had ik maar een olielampje. Hoe gezellig was het nu in de kamer. Hoe aangenaam gestemd voelde ik me! Gezelligheid vindt iemand toch enkel maar in 't Noorden, waar het leven zich grootendeels in huis, en niet in de natuur afspeelt, als in 't Zuiden. Geen wonder, dat Duitschers en Italianen mekaar niet verstaan. Hun totaal verschillende levenswijze, door het klimaat geëischt, maakt, dat heel verschillende deugden en gaven tot rijpheid komen. Wat moet de das wel van de antiloop denken, en omgekeerd? Moeten die mekaar niet slecht en belachelijk voorkomen? ‘Zoo heelemaal niet ernstig,’ zegt de das van de antiloop. ‘Zoo heelemaal geen beweeglijkheid’ zegt de antiloop van den das. Beide moeten een lekker gebraad zijn, naar men zegt. Maar ze eischen behoorlijke, met hun aard overeenkomende toebereiding. Ja, die toebereiding doet het juist!
Tegen 7 uur leidde de gastenpater me naar het avondeten. In het voorvertrek van de eetzaal werd ik aan den Prior voorgesteld, die me vriendelijk welkom heette. Na het gemeenschappelijk tafelgebed keek ik heimelijk rond. Ik was in een hooge, heel groote zaal, met vensters op de linker lengtezij die hoog waren aangebracht en veel ruiten telden. De Paters zaten met over 't hoofd getrokken kappen aan eiken tafels langs de wanden, de leekebroeders in 't midden der eetzaal. Ik zelf zat aan het boveneind van 't refectorium, dicht bij de afzonderlijke tafel van den Abt, tegenover den Prior en de oudere Paters. Nadat de voorlezer een paar zinnen uit de orderegels had voorgelezen, gaf de Prior een teeken met een houten hamertje. De Paters sloegen hun kappen neer, deden hun servetten om en begonnen hun soep te eten. De maaltijd verliep bijna net zoo goed gestyleerd als de Dienst in de Kerk. De zwijgende monniken aten met waardigheid. Alle onnoodig gedruisch werd vermeden. De tafelbedienden droegen zachte pantoffels; lepels, vorken en messen werden door de etende kloosterlingen voorzichtig gehanteerd. Ik kon
| |
| |
ieder woord van den voorlezer verstaan. Hij had volgens het voorschrift van den regel, den naam voorgelezen van den Benediktijnschen Heilige, wiens feest den volgenden dag moest gevierd worden. Daarna had hij de lektuur van 't leven van den H. Fridolinus vervolgd. Hij las langzaam en duidelijk, altijd op gelijken toon, maar toch vol uitdrukking. Van tijd tot tijd hield hij een langer pauze. De tafelbedienden liepen vlijtig rond en droegen de leege schotels en borden naar de keuken.
Het gedruisch van lepels en vorken verdween gaandeweg heelemaal. Men hoorde nog enkel de stem van den voorlezer. De meeste kloosterlingen zaten onbeweeglijk met hun handen onder het skapulier. De Prior wierp een onderzoekenden blik door de groote zaal en klopte daarna met zijn hamertje. Midden in een zin hield de voorlezer op, deed zijn boek toe, daalde van zijn katheder af, ging naar de leege tafel van den Abt, maakte een diepe buiging en zong: ‘Tu autem, Domine, miserere nobis.’ De monniken antwoordden met ‘Deo gratias!’ en gingen staan voor het dankgebed. Na het gebed verliet ik, achter den Prior loopend, als tweede de eetzaal. In het voorvertrek werd ik aan Pater Desiderius voorgesteld. Hij was een stoere, hoog opgegroeide grijsaard, een echte Germaan, met sterke jukbeenderen en erg harig. Mond en kin waren bijna heelemaal verborgen achter een breeden en langen witten baard. Grijze, vragende, onderzoekende oogen lagen diep achter borstelige wenkbrauwen; een edelgevormde neus groeide uit zijn machtig voorhoofd. Pater Desiderius schudde hartelijk met beide handen mijn hand, heel innemend, ja veroverend. Alle geniale mannen zijn in sommige dingen stumpers. Ook hebben zij helpers noodig voor hun plannen. Daarom zoeken zij altijd naar medewerking. Alleen de wilde kan zichzelf redden, net als het dier. We spraken dien avond enkel over koetjes en kalfjes. Vermoeid van de reis, ging ik nog vóór de monniken slapen.
Op 't feest van de H. Gertrudis, 17 November, keerde
| |
| |
ik van Beuron naar mijn vaderland terug. Ik wilde op den 20en, mijns vaders verjaardag, thuis wezen. Van de reis herinner ik me nog, dat ik in de Mariakerk van Stuttgart den Beuroner kruisweg zag, zonder voor deze schilderingen veel geestdrift te voelen. In Keulen riepen de straatjongens me na: ‘Kijk, kijk, een vreemdeling!’ Ik moest lachen, om de angstige brutaliteit van die jongens. Toen ik door Holland reisde, leken de talrijke, meestal nieuwgebouwde Katholieke dorpskerkjes mij vriendelijk te begroeten. Ik was in een opgewekte stemming. Voor 't eerst zou ik als geloovig Christen, als Katholiek, mijn land terugzien. Met grooter innigheid dan ooit tevoren, dacht ik aan de mijnen. In zoo langen tijd had ik ze niet gezien, meer dan twintig maanden; en in Italië had ik leeren liefhebben.
Den afstand tusschen Amsterdam en Haarlem, in welke laatste plaats mijn Vader tijdens mijn afwezigheid was gaan wonen, legde ik af in een sterk bezetten coupé tweede klas. Tot nog toe was ik bijna altijd alleen geweest. Ik moest nu, of ik wilde of niet, het onbelangrijke, saaie geklets van een paar brave burgermenschen aanhooren. Het gesprek, dat onbehoorlijk hard gehouden werd, kwam mij verschrikkelijk flauw voor. Het spreken van vreemde talen heeft het voordeel, dat men weer leert worstelen om een uitdrukking, in plaats van zich te laten gaan op afgesleten gezegden. Ook klinkt in geen taal een domheid zoo vervelend als in de eigen landstaal. Ik leed werkelijk onder dat half uurtje. Eindelijk hield de trein stil; ik was in Haarlem. ‘Adieu, mijneheeren, tot genoegen,’ klonk het nog uit den mond van een mijner medereizigers, die met mij uitstapte. ‘Ja, ja, tot genoegen; 't was me zeer aangenaam,’ bromde ik spottend tusschen mijn tanden; ‘een volgenden keer hoop ik, dat jullie bek toevriest.’
Op het perron keek ik rond, of niemand me af kwam halen. En jawel, daar kwam mijn twee jaar jongere zuster, vergezeld van een vriendin, op me af. ‘Dag Jan, hoe maak je 't? Je ziet er heelemaal buitenlandsch uit.
| |
| |
Broer Eduard was erg ziek; hij had best dood kunnen gaan.... blindedarm-ontsteking. Nu is hij buiten gevaar.’ De meisjes babbelden verder over allerlei gebeurtenissen. Ze schenen niet te vermoeden, hoe plechtig het oogenblik voor mij was: thuis te komen, nadat een volledige omkeer bij me had plaats gehad. De nieuwe woning van mijn vader was in de nabijheid van het station. Weldra stonden we voor het huis. Moeder kwam blij naar me toe en gaf me een zoen. Vader was, jammer, niet thuis; hij had zijn vrienden beloofd in de klub te zijn. Mijn telegram was te laat gekomen, om de afspraak te laten vervallen. Ik ging de woonkamer binnen. Huiselijke gezelligheid woei mij tegen. Al was het vertrek ook een ander, zoo was toch alles als vroeger: het tapijt op den vloer, de lange gordijnen aan de vensters, de schilderijen aan den muur. Daar stond ik plotseling in een mij vreemd geworden atmosfeer, die van een in oud-Hollandsche overleveringen verankerde burgerij. Ik voelde mij als in een door hooge muren en breede grachten beschermd, maar daarom ook benauwend stadje. Ik stikte bijna. Mijn goede moeder was direkt vol zorg voor me. ‘Bina zal straks het eten brengen,’ zei ze. Haar Martha-natuur bracht me tot vertwijfeling. Was er dan niets gebeurd in die twintig maanden? Mijn zuster en haar vriendin, beiden jong, mooi en welvarend, keken me lachend aan. Ze merkten altijd maar niet, hoe 't me temoede was. Ik voelde me opeens vreeselijk eenzaam in het onveranderd gebleven ouderhuis. Ook rezen er gedachten bij me op, als: ‘Wat zouden ze in deze kamer al zoo van me gedacht hebben? Och, Hemel, alles er naast’.... Ik werd heel verdrietig en keek naar hulp uit. Daar stond mijn moeder. Ik sloeg mijn armen om haar heen, en snikte: ‘Moeder, Moeder.’ Meer kon ik niet uitbrengen. De beide meisjes gingen gauw de kamer uit. Moeder kreeg ook tranen in de oogen, en zei: ‘Wees maar stil, beste jongen, bedaar maar.’
Ik huilde een poosje uit. Toen kwam Bina, de meid, met het avondeten. Moeder zette zich achter haar theeser- | |
| |
vies. Naast haar zong de waterketel. Frans, de kater, zat op de sofa; je kon hem hooren spinnen. Het moest werkelijk erg naar met broer Eduard zijn geweest; hij mocht altoos nog geen vaste spijzen eten, vertelde moeder. Zij was in den laatsten tijd heelemaal niet meer tot lezen gekomen, alleen in het dagboek der broeders de Goncourt had ze een beetje gebladerd. Pluto, de hond, was een poosje geleden onder een trein geraakt. 't Was eigenlijk een geluk geweest, want het arme dier was bijna heelemaal blind, en men had hem anders moeten doodschieten.... Tegen tien uur kwam vader. Ik ging hem tegemoet, toen ik hem aan de huisdeur hoorde. Hij was vriendelijk tegen me. Geen woord over geloof viel er dien avond.
Als ik aan die twee maanden terugdenk, die ik in het tweede jaar van mijn doop in Holland doorbracht, dan komen mij die arme baboe's in gedachten, die Maleische kindermeisjes, soms door Hollanders van Java naar 't vaderland meegebracht. De arme schepsels worden door een onzegbaar heimwee gekweld. Stil, voorkomend, geduldig en vriendelijk, hebben ze met dat al iets belachelijks over zich. Ze zien er àl te feestelijk uit in haar enge, bonte sarongs en helkleurige jakjes. Ook als ze zoo trouwhartig in haar gebroken Hollandsch iets vragen of zelfs vertellen, kan iemand een lachje niet onderdrukken. Hoewel in mijn vaderland, voelde ik me vreemd als een baboe. Temidden van eeuwigen mist, kreeg ik een groot verlangen naar het zonnig Italië. Ik merkte heel goed, dat ik anderen belachelijk voorkwam en men soms een boel van me door de vingers moest zien. Misschien was ik ook wel eens onuitstaanbaar. Nieuwbekeerden en verliefden zijn dat immers wel meer? Ze hebben zoo iets onbruikbaars, overdrevens en kinderlijks over zich. Ze zijn als de man in 't Evangelie, die alles verkoopt, wat hij bezit, om een akker te koopen, waarin hij een grooten schatverborgen weet; - ze hebben intusschen den heelen schat nog niet gevonden. Al het vroeger verworvene, ook het goede, houden ze voor nutteloos, en
| |
| |
werpen het weg, zonder het nieuwe en betere al heelemaal te bezitten. Ze zijn tegelijk armer en rijker dan vroeger. Hun armoe komt intusschen duidelijk aan den dag, terwijl hun rijkdom voor de meesten verborgen blijft. Dat is de tragiek der bekeeringen.
Voor de schilders onder mijn vrienden preekte ik het Evangelie van Pater Desiderius over de Maat. Tot schilderen kwam ik haast niet. Ik had overigens geen atelier, niet eens een eigen kamer, waar ik werken kon. Daarentegen kwam ik mijn godsdienstplichten zoo nauwkeurig mogelijk na. Hier moet ik een lieven trek van mijn Moeder vertellen. Dikwijls wekte ze mij, om niet te laat in de kerk te komen. Ook zei ze herhaaldelijk, dat ik de kennismaking met Beuron en Pater Desiderius aan moest houden; dat kon me misschien van groot nut wezen. Moeder dacht maar aan één ding: het geluk van haar kinderen. Dat ze daarbij zelf te kort zou kunnen komen, als ik ten slotte naar 't klooster ging, daaraan dacht ze niet eens. Haar liefde verlichtte haar verstand en maakte een profetes van haar.
De advent bracht ik door in strenge onthouding. Ik dronk geen spiritualiën en rookte niet, dien heelen tijd. Schouwburg en dergelijke ontspanningen bezocht ik heelemaal niet meer. Ik weet nog, wat een berouw ik er van had, toen ik me door een vriend uit mijn jeugd eens liet verleiden, om in een heel duur restaurant te gaan eten.
Op zekeren dag kwam het met mijn Vader tot heftige verklaringen over mijn geloof. Later had hij er spijt van. Een nieuwbekeerde van zijn dwaling te willen overtuigen, was net of je een Moor wit zou willen wasschen, meende hij. Volgens meedeeling van mijn zuster had Vader mijn opnieuw verschijnen in den familiekring met groote bezorgdheid tegemoet gezien. ‘Wat een nuttelooze zorgen hebben we ons berokkend; wat hebben wij in 't laatste halfjaar al niet moeten hooren’, vertelde ze mij. ‘En ten slotte ben je veel aardiger geworden dan je vroeger was’, voegde zij er aan toe.
(Wordt voortgezet)
WILLEBRORD VERKADE O.S.B.
|
|