bogen, maar Christelijke kunstwerken ontbreken haar toch niet ten eenenmale. Thorwaldsen, nu slechts tusschen haakjes genoemd in een opmerking bij Ghiberti, heeft toch onbetwistbaar Christelijke kunstwerken vervaardigd, die ter zijner tijd de Paus zelf zeer waardeerde. Ook is er in de XIXde eeuw menige kerk gebouwd, en de ‘herleving’ van de Gothiek is een feit, dat daarmede in nauwe betrekking staat. Weliswaar is deze ‘neo-Gothiek’ geen stijl, noch eene oude, noch eene nieuwe, maar zij heeft toch haar plaats in de geschiedenis van de Christelijke kunst. Bovendien: zijn er geen pogingen gedaan om met de oude, algemeene beginselen, iets nieuws te maken, en legt daarvan de nieuwe Haarlemsche Kathedraal b.v. geen monumentaal getuigenis af? Is dan het streven van eene Beuroner-school geen gebeurtenis in de Christelijke kunstgeschiedenis, en vóór haar die der Nazareners? Wat heeft den schrijver hier teruggehouden? Inderdaad plaatsgebrek? In ieder geval wel geen vooroordeel, want men kent te goed het streven van Prof. Pijper om steeds onbevooroordeeld te zijn, en dit boek legt hiervan ook weer menig getuigenis af. Geen boek gaf tot dusver zulk een rijk overzicht, in woord en ook in beeld, van wat eene in hart en nieren Christelijke kunst in ons land heeft voortgebracht, - en waarvan al te velen te ontwetend zijn. Behoort dit alles niet tot het erfdeel onzer Vaderen? Is het niet het Geloof, dat zich hier uit, en overdadig uit, als kon het niet zwijgen? Doet het niet goed daarmede in aanraking te komen? - De algemeene opmerking van daar straks, geldt in zekere mate reeds voor dit gedeelte, maar dit verhindert niet, dat men er toch ook menige juiste waardeering en menig bondig oordeel in aantreffen kan.
Het meest verzorgde gedeelte is stellig dat wat handelt over de Vroeg-Christelijke Kunst, maar had men het geheele boek aldus willen verzorgen, dan was het wellicht driemaal zoo groot geworden. Over alles vindt men hier een woord gezegd: over schilderkunst, beeldhouwkunst en bouwkunst, in het Oosten zoowel als in het Westen. Over de godsdienstige beteekenis hunner onderwerpen wordt ook gesproken. Hier wenschen wij wel eenig voorbehoud te maken: er zijn hier teveel leemten, die meer zijn dan onvolledigheden, die grenzen aan onwaarheid, doch die zeer zeker aan schrijver niet als zoodanig bekend zijn. Ook worden de bronnen besproken, waaruit men licht putten kan over al deze kunstwerken, waaronder de letterkunde en de liturgie. Bovendien vindt men aan den voet der hoofdstukken uitgebreide lijsten van werken die met vrucht te raad-