| |
| |
| |
[Deel 2]
Ferguut en Galiëne
Blijspel in vijf bedrijven
Tweede tafereel.
Eerste toneel.
(Kasteel van Galiëne.)
Ferguut op een rustbed, gewond. (Naast hem de kapelaan in een hoge stoel, in slaap.)
Stil. Stil. Hij slaapt, en ook de kapelaan.
Hij ligt daar prachtig moet ik zeggen,
de mooiste kamer bijna van het hele huis.
Hij heeft het dubbel dwars verdiend,
tenminste voor zover ik heb gezien.
Hoe ging het eigenlik? Jij was er bij.
Er bij? Daar kan je 'n eed op doen.
Ik was om zoo te zeggen nummer-één.
Als ik hem niet gered had met mijn roepen,
dan was hij nou de dooie doofpot in.
Hij heeft een zware wond.
Ze weten nog niet wat hem toekomt.
Hij waagde mij er aan met huid en haar.
Er waren minstens zeven honderd man.
Juist zes en dertig man. Wij hebben ze geteld.
Dat komt op 't zelfde neer,
of het er zevenhonderd zijn of dertig.
Ik hou niet van zo'n aardigheid!
Er kwam er een - een reus - zo groot,
zó.... ongelogen - blazend als een dolle kater op mij af.
| |
| |
Ik lopen, dat begrijp je, en roepen! roepen!
...Stil - werd hij soms niet wakker?
Ja, had hij net gedaan als ik, dan was er niets gebeurd.
Maar eigenwijs bleef hij daar staan, en kreeg er van.
Zijn eigen schuld.... zijn eigen stomme schuld.
G aliëne.
(van ver zingend.)
| |
Tweede toneel
Haar stem! 't moet in de Mei-maand zijn.
Is 't al Maria-tijd, eerwaarde heer?
O God bewaar me, hij wordt wakker!
Dat is juist iets van hem: hij doet
en zegt altijd iets, waar je niet op rekent.
(Zij willen gaan.)
Ben jij het, dappre levensredder?
Wat kom je naar mij kijken, held?
Zien of ik dood ben? Lang nog niet!
Hou je maar zeilree, beste maat,
wij gaan nog eens op daden uit.
Ik niet, nooit van mijn leven meer.
'k Benoem je tot mijn schildknaap, held.
Je vindt de dood, waar ik hem vind,
Als ik de dood was, sprong ik op je hals
en reed je als een paard.
Dat is gemeen!
(Dienaar af.)
| |
| |
| |
Derde toneel.
Dat was haar stem, eerwaarde heer.
Hé, slaper! Is dat waken bij een man als ik?
K apelaan
(wakker schietend)
Noctem quietam et finem perfectum...
Daar moet ik zelf om lachen. Sliep ik soms?
Hoe gaat het met de wond?
Neen, u moet rustig blijven,
want anders komt de koorts of 't koudvuur....
of de gravin en die wordt boos op mij.
Ja die... die is heel vriendlik voor me.
Dat ben ik niet gewend en ik begrijp het niet.
Waarom? Wat ik gedaan heb is toch niets biezonders...
Een plaats in 't leven is wel eigenaardig.
Dat's Gods Voorzienigheid en anders niet.
Eenieder mens, wie ook, heeft wat te doen.
Heb u zoo juist haar stem gehoord?
Als ik een ziel hoor zingen, leef ik op.
Och ja, een oude man zingt moeilik.
Het is met zang en verzen vreemd gesteld.
Daar kan niets tegen op: geen damacener kling,
geen moed, geen kracht, geen schild! Wat zou dat zijn?
Mens, dat er zo verschriklik veel is,
wat ik niet ken, en veel meer nog dan ik bedoel.
Een rare koorts dan die ik had,
Zal ik misschien uw voorhoofd betten?
| |
| |
Die wond, kaplaan, tel ik niet eens,
al maakt hij mij wat klein en tam
en houdt me langs de grond... een tijdje lang.
Wat geef ik om een wond of koorts -
Vertel me eens: wat is de mens? Wat wil hij?
Wat of hij wil, de mens? Zijn dat nu vragen voor zieken?
Waarom de mens wil wat hij wil... zeg dàt.
Ik meen: waarom de mens zo'n wil heeft als hij heeft...
Nu is 't genoeg. Nu heeft u zat gepraat....
Ik sta 't niet langer toe. U windt u op
en als de koorts komt krijg ik maar de schuld.
Dat ik geen zorg genoeg heb voor u.
Ik zal je zeggen wat mij scheelt.... 't is honger.
Maar dan zal ik iets laten komen.
'k Heb honger naar iets wonders,
iets dat veel meer is dan ik ben....
Nu pas, begrijp ik wat mijnheer bedoelt.
Dit zei al Augustinus, heer: Onrustig is ons hart,
totdat het rust in U, o God.
Ja, ja, maar 't is meer menselik....
Dan is het liefde. Maar nu moet u rusten.
niet praten meer.... u moet gehoorzaam wezen.
(Pauze)
Ik weet niet wat het is, ik noem het Galiëne....
Het beste, hoogste wat we kunnen zijn,
wat we bereiken of misschien ook niet,
is 't wat mij tergt! Hoe noemt u dat?
Dat is iets, wat misschien een leugen is,
| |
| |
of 't is misschien iets heiligs, iets verhevens...
En het doet pijn.... veel erger dan een wond.
Pijn als een wond? Dan is het toch wel liefde.
Een pijn, die vreugd is en me drijft naar voren;
een vreugd, die pijn is en me over alles brengt.
Nu moet het uit zijn. Slapen.... rusten.
Niets is voor wonden beter....
Niet waar? Nu rusten! U hoeft maar te willen
iets anders denken.... bid een Weesgegroet.
(Pauze)
Hij slaapt. Wat is de jeugd toch heerlik!
Kan alles wat hij wil.... zelfs slapen....
Och, hoe ik hem begrijp ondanks mijn jaren!
Dit is het eeuwig-oude, eeuwig-jonge hart....
Wat zijn we toch elkaar verwant,
wat zijn wij allen kindren uit één huis.
Mens-zijn, dat heet wel zoeker zijn;
terwijl niet één, wanneer hij heeft wat hij begeert,
tevreden is of er een woord voor weet.
Alsof wij nog niet rijp zijn voor geluk,
alsof het ons te machtig is op aarde....
Dees jongling naar zijn toekomst en zijn droom,
de dichter naar zijn vers, de vrouw naar 't kind
en als zij 't hebben: toekomst, droom of vers of kind,
wordt alles tot een vreemde last.
O mensen, wat dan voert ons samen voort?
O wondre ondoorgrondbre eenheid, die ons allen drijft.
G aliëne
(van ver zingend)
| |
| |
Et macula originalis non est in te.
Et macula originalis non est in te.
Tu honorificentia populi nostri.
Is dat de koorts, geleerde man?
| |
Vierde toneel.
dat zingen, heer. Die wond, die wond!
Is u daar zó ontdaan van, Jonkvrouw,
dat u de hand op 't hart moet houden?
Zing ik dan zó ontzettend slecht?
U moet het mij vergeven; wat ik leerde
van wetenschap of kunst was weinig.
Ik ben de schuld, dat hij onrustig wordt.
Ik word onrustig, als u gaat... beslist!
Vraag wat u wil... Zeg openhartig wat u wenst.
U hebt mij o zo'n dienst bewezen!
Het een is toch het ander waard, mijnheer.
Ik zin op dankbaarheid en weet niet wat te doen.
Leg dan uw hand eens zacht op dit verband.
Neen, die is goed! Die sluit mijn lippen.
Heb ik gebeten of gekust?
| |
| |
Uw vingers geuren of u bloemen heeft geplukt.
Waarom zegt u zó weinig? Is u boos?
Vergeef het me, wanneer ik wat verkeerds zei.
Ik weet nog niet hoe alles toegaat in de grote wereld,
wat ik moet spreken of moet zwijgen -
| |
Vijfde toneel.
Daar is een heer met veel gevolg gekomen.
Hij lijkt in grote haast en wil u dalik spreken.
Maar hij is zó voorbarig, of hij thuis is....
Hij heeft geen naam gezegd.
(Bediende af.)
In elk geval: hij wachte.
| |
Zesde toneel.
Ik ben van plan nog deze zomer
mijn neef, de koning, te bezoeken;
en hij zal horen wat je voor een ridder ben...
en wat u toekomt, zal u toebehoren.
Daar sta ik borg voor, heer Ferguut.
Ik denk er bijna niet meer aan,
want ridder ben ik immers al zo lang;
dat heb ik toch bewezen? Ridder is het minste.
die mij meer zorgen maken.
Neen, neen, wij mogen niet meer praten.
Ik zie het aan uw ogen, dat de wond u hindert...
Nu niet meer van die wond...
U hebt iets van mijn moeder: ook zo'n zorg als u.
| |
| |
Ik meen: een mens, dat je in 't hart draagt
en om een splinter in je vinger
al ongerust wordt en niet slapen kan...
De mannen weten niet, hoe vrouwen zijn.
't Is vreemd, dat zeggen alle vrouwen;
mijn moeder zei: pas op voor vrouwen, jongen.
Wat daar een man op zeggen moet,
wanneer een goede vrouw dat zegt?
Om die te vinden, hahaha!
Dat doet mij goed, wanneer u lacht,
dat maakt me een gelukkig mens.
Maar dalik komt de koorts... u praat te veel.
Ja, ik moet gaan. Ik maak hem ongerust.
Niet waar, u maakt mij ziels-tevreden.
(gaat langzaam af, en komt weer terug.)
Doe mij genoegen, kapelaan, en vraag,
wat of de aangekomen mensen willen.
Ik pas hier even op; ik zal niet praten,
ik zal niets... niets, 'k Beloof het u.
(kapelaan af)
| |
Zevende toneel.
Wat is u bleek opeens? Is u niet goed?
Het zal het voorjaar zijn.... de zon.
Gezegend zij dat goddelike voorjaar...
Nu wordt u rood als een koraal! De koorts?
Weet je wel dat ik van je houd, Ferguut!
Van mij?... Ik kan geen adem krijgen...
Mij? Ik moet staan. Dat moet ik staande...
Bij 't kruis, dit moet ik staande horen.
| |
| |
Bij 't kruis, 't is hoge ernst. Wees rustig.
Neen, neen! Hoe kan ik dat...?
Ja juist die wond, die moet ik voelen,
pijn moet ik hebben, of ik houd dit vreemd geluk niet uit.
Och had ik toch maar niets gezegd!
Ik smeek het je Ferguut, wees kalm!
Ik ben zoo sterk. Ik weet niet wat ik doen of zeggen moet. Maar ik wil voor je buigen.
Jij goed en lief, dat ik er heel van... duizel.
(valt)
O Maagd Maria! dat ik ook niet zweeg!
Nu grijpt het hem te heftig aan. Ferguut!
Help! Help! Wat zal ons nu gebeuren?
| |
Achtste toneel.
Is hij dan toch gaan staan? Wat onvoorzichtig!
Dat had ik zó verboden...
(helpt Ferguut overeind.)
Ik kan er niets aan doen; en 't is mijn schuld.
Niet denken, zeg ik, en niet spreken. Rustig.
Ik moet u vragen heen te gaan.
Gevaar? Ik was nog nooit zo sterk.
Ik ga. God zij gedankt. - Wie wil mij spreken?
Eén van het hof... hoogst ongeduldig: Keye...
en dan een dame, die zich tante noemt.
Dat is de man, die mij heeft uitgelachen.
| |
| |
Dat heugt me nog.... een laffe guit,
die mij met lachen dacht te kunnen treffen;
toen heeft zij niet gelachen. Dank!
| |
Negende toneel.
Neen, neen, mijnheer, u komt niet binnen.
Dan zal ik toch eens tonen wie er baas is.
De hele wereld kan wel zeggen, wat u zegt....
En ik zeg, dat wij binnen moeten -
ik zeg: wij moeten, goed verstaan?
Neen, zal dan tante Margareet
staan wachten als een bedelaar?
| |
Tiende toneel.
Moet ik mij niet schamen?
Wat ongeduldig en voorbarig, tante!
Daar op een rustbed... daar een jonge man!
O Heer des hemels... dat wordt mij te machtig.
O kind, o kind, wat is er voorgevallen?
Een jonge man - wij komen al te laat.
Te laat?... Dan is het veel te laat!
Ik was voor niets niet zo onrustig.
Wat is er tantetje? Hemel, als een stofwolk
in 't droogste van de zomer, komt u....
dat ik van stof niet uit mijn oogen zien kan.
Wat moet die man daar op dat rustbed?
Waarom ziet u zo graag een wrak?
| |
| |
Dat zou zo wezen, jongeman.... wanneer....
Zeer juist. Dat zou het beste wezen.... als....
Als wat? Wat komt mijn lieve tante doen?
O Galiëne kind, wat heb je in huis gehaald?
Ah! gaat het daarom, tante?
alleen, zó in een waardig huis als dit!
Wat moet ik er van denken?
Geen beste tantes alsjeblieft.
Jij was de appel van mijn ogen,
de trots van de familie, onze schat!
Nu feiten, tante, zeg me wat er is.
Zo'n oude man als deze oude man,
dat is geen waardig chaperon....
U wordt vermakelik, hahahaha....
Is dàt het stof wat u opjoeg bij 't binnenkomen?
Je lacht me uit? Dwaas kind!
Zo'n oude man ziet niet wat er gebeurt,
in elk geval ziet.... niet bijtijds genoeg.
Ik ken dat soort.... ze worden doezelig,
zijn vaak verstrooid en slapen veel
en zien niet wat er wel gebeuren kan.
O Tante, zwijg. Wees ernstig.
Neen Galiëne, het is hoge ernst.
De hoogste ernst. Hier is de baas in huis....
die zich gedraagt zoals een rover doet,
en alles naar zijn hand zet.
Gewond, bij doodaf, zonder smet...
O, jij bent gek met zó te praten,
Maar God zij dank, ik kom hier nog op tijd.
| |
| |
U komt hier veel te laat... Vraag het aan hem.
Ik sterf, ik sterf! Ik weet, wat dat betekent.
Die voelt zich hier veel te gerust.
Die heeft zijn spel gewonnen, denkt hij vast.
(Gordijn.)
| |
Derde bedrijf.
Tuin met percola.
| |
Eerste toneel.
Een lumineuse maneschijn,
Een avond voor de jeugd, Margreet.
Al van het nieuws gehoord?
Och, is dàt dan nog niets bekend?
Wat? Wat, mevrouw? Nu maakt u mij nieuwsgierig.
Neen, laat ons gaan; de koning wandelt
met hem of haar. 'k Ontmoet ze liever niet.
O, spreekt u van ons Galiëentje?
Het is veel erger dan u denkt.
Wat, nog al erger? Dan is 't afschuwelik!
Tenminste als u zwijgen kan....
Heb ik dan ooit gepraat? Ik ben een graf....
Die wildeman, die rover, die Ferguut
is hier vanmiddag aangekomen...
Wandelt met Zijn Majesteit
Is hij nog jong? Hoe ziet hij ongeveer er uit?
Knap? Zwart of blond? Draagt hij een baard?
| |
| |
Hij zal hier eenzaam wonen, dàt voorspel ik.
Geen heer, die iets met hem te doen wil hebben...
Wij moeten Galiëne streng behandelen
en onze neus optrekken voor deze barbaar.
Misschien dat dit nog helpt en zij tot inkeer komt.
Zij zal haar liefste lachje moeten tonen
of anders ben ik bang, dat deze keer de heren....
't Heeft mij altijd verwonderd dat Zijn Majesteit
Dat zal nu anders worden.
Ze wist hoe zich te kleden, lief te doen....
Daar komt de koning, laat ons gaan....
Ze krijgt haar kunsten nog wel thuis....
(zij gaan)
| |
Tweede toneel.
Wij zijn alleen; dus laat me open spreken,
en laat, al wat ik zeg, meer dienen tot
bewijs van goed bedoelen mijnerzijds
dan van kritiek, mijnheer Ferguut.
Mij heugt de dag nog, dat U voor ons stondt,
naïef en moedig, dat ik mij destijds verwonderde.
Ik, heer, verwonder mij nog nu daarover....
dat ik destijds zo dom was en naïef.
U deedt toen een beroep op mij.
en u beloofde mij te geven wat mij toekwam...
Dat was nog veel naïever van uw kant.
Wat ik beloofd heb, zal ik doen, mijnheer...
U trok door heel de Christenheid
en liet door dappre daden
| |
| |
uw naam ons dikwijls noemen.
Nog onlangs kwam mijn bloedverwante Galiëne
de kroon van achting op uw daden zetten,
toen zij in welgekozen woorden
verhaalde hoe zij door u werd gered...
Nadat hier Gallerant als een heraut
vooraf gekomen was.... ook al vol lof.
zal ik belonen... en kan ik belonen.
U schudt van neen? Wat twijfelt u?
Verbeelding alles wat ik destijds wilde...
een waan... een dwaze droom was het:
half leugen en half werklikheid.
En deze werklikheid en deze leugen
is slechter dan ik dacht. Dit leven hier....
Hier gunt de een de ander 't licht niet in de ogen.
O! U is achterdochtig van karakter!
Neen, God beware ons voor achterdochtigheid.
Waarachtig niet, mijn vorst, ik ben nog erg naïef;
maar wat ik zie, dat zie ik. Kan ik anders?
Het deugt hier evenmin nog voor me
als toen ik hier kwam voor de eerste maal.
Wordt men altijd hier iets biezonders heer,
terwijl de nijd uit alle gaten gluurt?
Misschien dat de een of ander iets afgunstig is...
't Is menselik! U tilt dat veel te zwaar.
Ja, al te menslik is dat lieve spel...
Het is om Galiëne, heer, om Galiëne,
want anders was ik lang vertrokken,
en schudde 't stof van beide voeten af.
Om Galiëne, zegt u, Galiëne?
Ik weet dat zij gevaar loopt zonder mij...
Gevaar? Dat is iets wat ik nog niet wist;
en zij heeft mij daar nog niets van gezegd.
| |
| |
Ik weet dat zij hier puike vrienden heeft...
Wat wil u daarmee zeggen?
Haar vrienden.... Wat van Galiëne?
Kom met mij mee en zeg mij alles, alles...
(zij gaan)
| |
Derde toneel.
Daar gaat hij nu... en praat maar raak.
Ik ben verschriklik kwaad op hem.
Och, wat de mannen toch voor domoors zijn!
Dit is geen romantiek meer, maar tragedie;
hij wordt te onvoorzichtig, veel te moedig.
Hij noemt daar duidelik mijn naam.
Wat hangt misschien daar niet van af?
Mijn leven en mijn toekomst en mijn liefde,
het is of alles aan een zijden draadje hangt.
Als ik dit goed bedenk, houd ik mijn adem in.
Ik ben verschriklik kwaad op hem.
| |
Vierde toneel.
Hawaar! Dat is een aangename ontmoeting
op deze aangename avond, dame...
Maar Galiëne, kent u mij niet meer?
Hoe zou ik u vanzelf niet kennen?
De maan schijnt helder... elke vlak en schaduw
kan ieder lezen al van ver, mijnheer!
(wil gaan)
Heb ik misschien de eer...?
Dat is te zeggen... rechtstreeks... ja.
Ik heb om zó te zeggen... dat 's te zeggen,
ik heb al dikwijls een gelegenheid gezocht,
er op gevlast, om zó te zeggen... jonkvrouw,
om eens alleen met u te mogen spreken...
met geen getuige dan de maan alleen.
Ik heb de eer!
(wil gaan)
| |
| |
Maar, Galiëne, luister...
Ik weet waarvan u praten wil, mijnheer.
Hoe weet u dat ik praten wil van u?
Dacht ik het niet?
(wil gaan)
Neen, niet van u... iets anders... hoe 't te zeggen? liefde!
Dat is nog erger dan ik dacht. Ik ga.
Och Galiëne... u verstaat mij niet... geen liefde...
dat is te zeggen: liefde... liefde... liefde.
Dan is het driemaal erger dan ik dacht.
want het gaat nu om iets... om iets... nu luister:
nu gaat het om Ferguut. Ik kom van hem.
Dat is te zeggen, niet van hem.
en toch van hem, want hij is oorzaak...
U! U! en niemand anders...
O alle duivels, dan wordt het zijn dood...
Zijn dood? Wat heeft u daar mee voor?
Mij bang te maken, machtig man?
Wat heb ik met hem uit te staan
of met zijn dood? Dat deert mij niet het minste.
Maak dood, vermoord, sluip, steek en steel,
wanneer dat u bevalt. Is dat mijn zaak?
Wat heb ik met uw vies geweten uit te staan,
| |
| |
en wat met nijd van u? Ik lach om u.
'k Verwonder mij zelfs dat u nog niet zegt:
sta Galiëne of ik steek je dood,
Dat heb ik toch zó duidelik gezegd:
| |
Vijfde toneel.
Zet zij mij hier voor gek? Ik bloos er van.
Het is maar goed, dat 't in de maneschijn gebeurt
en niemand ziet hoe ik hier sta...
Maar bij mijn hoofd; ik ben wel zoveel mans
om dit voor zoete koek niet aan te nemen.
Waar haalt zij de parmantigheid vandaan,
mij uit te lachen waar ik sta?
Ik zál hem, hèm... Op hem zal ik 't verhalen...
Ik moet nog zien of zij blijft lachen...
of zij dat lachen meent. Ik ben geneigd
te menen dat, au fond du coeur, zij mij wel mag,
want anders had zij, anders... anders...
Daar komt een zware voetstap... Gallerant?
| |
Zesde toneel
(komt op, in de schaduw).
Mijn beste vriend, 'k ben blij dat ik je zie...
want ik ben woedend, moet mijn woede
in woorden koelen. Blijf daar in de schaduw.
Het is niet nodig dat hij ons soms samen ziet.
Die vriend van jou, Ferguut, is ook de mijne,
hij ligt mij na aan 't hart, hij weegt erop.
Wij moeten deze heer eens fijn behandelen,
de bloemen voor hem buiten zetten,
een extra wijntje - ik tracteer....
Ik zal de nar, en als het nodig is,
| |
| |
nog ander varend volk er bij verzoeken
en hem een voorproef geven van een ridderslag,
een vrolik uurtje er van maken,
waar wij al drinkend onze vriendschap tonen.
Geen mens die daarbij sterven zal
dan wie het zalig is.... Een hartelike dronk....
| |
Zevende toneel.
Ferguut! Ferguut! Goddank dat ik je vind.
Wie staat daar? Keye? Weg! Spreek jij met hèm?
Vertrouw hem niet, vertrouw hem niet in 't minste.
Dit is de grootste vijand, die je hebt.
Neen Galiëne, dit is een vergissing...
Kom mee... ik weet het zeker... zeker.
Neen jonkvrouw, neen, uw vrienden zijn mijn vrienden,
u weet: ik acht u hoog,.. u heeft mij eens verpleegd,
toen ik gewond lag voor uw deur.
Zo iets vergeet ik nooit! Maar deze keer...
Neen jonkvrouw, een vergissing van u.
Daar doe ik niet aan mee, dat mag ik niet.
Wanneer u wist wat ik wist, heer.
Wanneer u wist wat ik wist, jonkvrouw,
U moet zo spoedig mooglik hier vandaan.
Geen sprake van. Ik blijf... ik heb hier vrienden.
Dat zou men mij hoogst kwalijk nemen
en 'k zou 't me zelf ook kwalik nemen.
Ik moet eerst hebben wat mij toekomt.
Ik zou me voor u schamen, levenslang,
als ik nu ging.... nu dat ik vrienden vind.
U moet wel weten, wie ik ben:
ik ben er een oprecht nog, vol vertrouwen
en wie zich vriend noemt van mij, is mijn vriend,
en blijft mijn vriend door dik en dun!...
| |
| |
Bij mij zijn wapens niet het hoogste.
(tot Keye)
Mijnheer, tot ziens. U kan op mij vertrouwen.
Geen beter vriend dan ik... mijn hand erop.
(af met Galiëne)
| |
Achtste toneel.
Wanneer ik nu maar wist, wat hij bedoelde....
Of deze ruiter is een kind om mee te spelen -
of als een gauwdief vlug, en liegt, bedriegt
en houdt zich dom en geeft zich airs...
| |
Negende toneel.
O Keye heb j e dat gezien?
Daar gaat hij heen, druk in gesprek met haar,..
ik hoorde duidelik je naam,..
Kom uit de schaduw, vriend en laat je kijken,
want die gevloekte wissel-zieke maan,
heeft mij te pakken... dat ik er van griezel.
Jij bent het? Ja, nog bijna twijfel ik.
O Gallerant, wees nou een held of word het.
Ik ben van de partij. Zoals hij mij beledigde,
vergeef ik en vergeet ik nooit, nooit, nooit.
Hij had mij aan de haren vast
en liet me voor haar voeten knielen
en een gebedje bidden als een kleine jongen,
Nog, als ik er aan denk, krijg ik een kleur.
Een kleur? Al twee keer deze avond
verheug ik me, dat het maar maanlicht is,
dat ons beschijnt. Wat hij voorheeft met mij,
vergeef ik hem nog niet in duizend jaar.
O man, hoe ik hem haat, veracht!
Maar 't ergste is: dat ik me schaam...
Ik heb er zelfs al aan gedacht hem rattekruid
| |
| |
te kopen. Want iets moet er gebeuren...
Hem dood te drinken bij het een of ander feest,
Iets moet er op gevonden worden.
of bij mijn ziel: hij wordt ons hier de baas.
De koning geeft hem op een goeie dag
nog waardigheid op waardigheid.... en dàn?
Als hij op één lijn wordt gezet met ons,
dan vrees ik voor het ergste, het banaalste.
En is het niet verschrikkelik, ja ergerlik,
dat er zelfs dames zijn uit onze kring,
die zich niet op een afstand van hem houden?
Verklaar me dàt, verklaar me dit verschijnsel.
tot ziens, geen beter vriend dan ik.... De lompe guit!
Wanneer het toch eens waar was, werklik waar,
dat hij zó dom en blind....
Waarachtig arrangeerde ik een feest,
Wij kunnen het proberen...
Stil nu. Wie komt er daar? Men zoekt de maneschijn
vanavond; ieder paar komt zich eens manen....
| |
Tiende toneel.
Help zoeken, nar. Ik zal je goed belonen.
Maar vlug; want ik moet weten waar zij is.
Was zij met hem?.... Ik viel in slaap.
't Is onbegrijpelik, hoe ik in slaap kon vallen.
Ik dacht nog: maneschijn.... daarbuiten maneschijn,
| |
| |
en rook eens aan mijn flesje voor de frissigheid....
Het is of iets, dat slaap verwekt, er in zit
en mij van streek maakt, als ik er aan ruik.
Wat sta je dom? Geloof je mij niet? Ruik dan zelf.
Spot jij met mij? kom mee.
Ik moet haar dalik...
(sleept hem mee)
Daar staan nog heren. Moet ik mij niet schamen,
al is het in de maneschijn?
Wat een geluk! Juist die ik hebben moet!
Hebt u ze hier gezien? Ruik eerst eens aan dit flesje.
Wat zit er in? Ik word er slaaprig van.
Geef mij uw arm, mijnheer. Ik dank u.
God weet hoe ik haar aan u gun,
maar als het nu mislukt, kan ik er niets aan doen.
Kom, gaan wij samen zoeken in de tuin.
| |
Elfde toneel.
Maar tante. Waar blijft u?
Ik zoek u overal en kan u nergens vinden.
O kind, ik viel in slaap.... Ruik eens, ruik eens.
Ja heerlik Sjiras-rozen.... Sjiras-rozegeur.
Dat is nu rozegeur en maneschijn, hoor, tante,
en dan zijn er nog mensen, die daar niet van houden!
Geen wonder, dat zelfs Onze Lieve Heer
het ieder mens niet naar de zin kan maken!
(Gordijn.)
| |
| |
| |
Vierde bedrijf.
Een zaal.
| |
Eerste toneel.
Kom u gerust naar binnen, hier is niemand.
Dit is beslist de zaal, want hier staan bekers
Wat fijner? Met permissie....zeker!
Om u te dienen, daar is een bediende.
Ben jij het man? Kom hier! Ben je verlegen?
| |
Tweede toneel.
Dat is te zeggen: ja en neen.
Van avond is 't mijn beurt: een klein partijtje:
heer Keye.... heer Ferguut....
't Is goed, laat ons alleen.
Jij kan nou gaan. We hebben jou niet nodig.
Nu luister; blijf hier in de zaal of hier dicht bij
en geef op alles acht, let heel scherp op,
of er soms vechterij of zo van komt.
Ik ben doodsbang voor hem.
Als er gevaar is, roep je dalik hulp.
Zo spoedig mogelik; beloof je dat?
Mijn hand er op. Daar zal hier niks gebeuren.
Wees moedig, kalm, voorzichtig.... Drink niet,
en als er iets gebeurt, zorg dat je tijdig hulp roept....
U kan nu onderhand op mij vertrouwen,
mag ik wel zeggen. Wat heb ik niet meegemaakt?
Ik blijf hier in de zaal.... ik zal geen droppel drinken.
| |
| |
Maar 'k schreeuw de wereld bij mekaar,
als zij elkander in de haren durven vliegen.
en laat het verder aan het hoog gesternte over
van Gods Voorzienigheid, om dit te leiden.
Ik ben misschien onnodig bang voor deze avond....
ik kan mijn angst maar niet tot zwijgen
of hem tot reden brengen of voorzichtigheid.
Geen nood! Geen nood! Ik heb verstand van zulke dingen,
al zeg ik dat eens zelf; ik ken de vrouwen.
Hij.... hij... Nou ben ik een verluisde hond,
als ik nu weet voor wie of ik moet zorgen?
Maar mens! Dat kan je op je vingers nagaan.
| |
Derde toneel.
K eye
(opkomend met een bediende).
Zorg voor voldoende wijn,
en van de beste.... Hemel! Galiëne?
Dat is toch een verrassing, dat ik mij verwonder.
Is er soms iets dat ik voor u kan doen?
Niets, heer. Niets, niemandal. Ik was verdwaald.
Ja 't is een heel groot huis. Zoekt u soms iets.
Zoekt u misschien een plaats voor deze knecht?
Ik kan hem hebben deze avond bij de wijn,
als schenker, proever, keurder....
Voor het geval dat iemand mij vergeven wil.
Ja jonkvrouw, met vergif.
| |
| |
Foei, dat is ergerlik! Waagt u zo tegen mij
te spreken...? foei! Daar kom ik nog eens op terug.
Neen Galiëne, luister. Stuur weg die man;
laat die bediende gaan. Is u nu boos?
'k Bedoelde maar een grap, misplaatst misschien,
in elk geval: iets als een aardigheid bedoelde ik.
Maar eerlik dan en open: wat wil u?
U is wel heel nieuwsgierig deze avond.
Ik weet: hij komt hier als genodigde.
'k Heb zó mijn best gedaan, hem weg te houden,
maar alles te vergeefs....
Houdt hij dan niet van u?
Hij zweert mij, dat hij u vertrouwt, mijnheer.
Het is me 'n raadsel, maar hij zegt het ernstig.
Is hij zó dom? Is u veranderd soms?
Maar luister, Keye. Doe die man geen kwaad,
krenk hem geen haar, òf....
U krijgt aan mij een vijandin. Begrepen?
O! Spreek u van die knecht van u?
Praat u dan van Ferguut....
Mijn gast van avond?... Kwaad aan hèm?
Hoe komt het bij u op? Waar ziet u mij voor aan?
Weet u dan niet, dat wij sinds gisteravond
elkander leerden kennen? Vrienden zijn we;
we vieren hier van avond deze vondst.
Och, wat een vriendschap vond men gisteren.
Neen, Keye, wist ik ooit dat u zo huichlen kon?
En hij vertrouwt u.... niets begrijp ik!...
Neen Keye, neen.... heb achting en heb eerbied.
| |
| |
een held.... een jonge, fiere held....
U weet er van: een hoogstaand mens.... echt ras,
een idiale strever, sterk van wil
en stuwende van krachten.
Haha! een lof, die zelfs de knechten mogen horen!
Ik gaf de helft weg van mijn zaligheid,
Maar anders dan ik wil, dàt is 't venijn:
Dan.... Laat die mannen even gaan.
(bedienden af.)
| |
Vierde toneel.
Heel kort; want dalik komen ze, mijn gasten.
Ik wil u iets biezonders openbaren.
Dacht ik het niet? Verdoemd!
Ik sidder van de klank daar in uw stem.
Geen wonder!... Nieuws is 't niet, maar pijn.
In elk geval u weet het....
En ik verlang, dat hem niets onverwachts,
niets ondoordachts, of wat ook, overkomt.
Nu wij zo open praten, nu, mijn beurt:
wat maal ik om die malle strever,
zoals u in een litanie hem zalig prijst?
Haha.... een litanie van Sint Ferguut!
't Is kostelik! Heeft u wel ooit aan mij gedacht?
Een enkel lief woord voor mij over?
Neen zelfs gezwegen, als ik sprak? Vervloekt!
Nog gisteravond werd ik uitgelachen,
nog gisteravond!... Wist u toen niet,
dat alles hier onzeker is en lachen soms gevaarlik?
| |
| |
Ik weet wie nu verliezen gaat.... Ik niet!
Of Galiëne.... mag ik hopen?
Of hij.... of ik.... Hij is niet eens een edelman:
Wat toeval jaagt u tot zo'n ordinaire mens?
Alweer? Wees niet voorbarig, Galiëne.
Of ik.... of.... Ga.... daar komen al mijn gasten.
Nu Galiëne.... spreek. Nog is er keus. Nu?...
Geen keus. Ik lach beslist om u. Ik blijf.
Neen Galiëne, dàt kan niet.
U kan toch niet als éénge dame tussen heren...?
| |
Vijfde toneel.
Komen op Gallerant - Ferguut - De Nar - Bedienden.
Weest welkom, heren. Meer gezelschap dan u dacht?
Voortreffelik, niet waar en uitgelezen, keurig!
Laat er de vreugde niet beduusd van worden,
want Galiëne, fier en edel en romanties,
gewaardigt zich met ons een dronk te wijden
aan alle goede geesten van de vriendschap.
Schenk in de wijn. Kom Nar, zing ons een lied,
Wat zal het zijn, jonkvrouw?
Ik heb op elke vinger tien paar deuntjes.
Een heel gewone narrezang.... niet meer
en ook niet minder. Ik bedank voor wijn.
Neen jonkvrouw, daar moet bij gedronken worden,
| |
| |
want als u niet in rechte stemming komt,
dan is het ook zo geestig niet. (Nar praeludeert.)
Voordat de Nar begint, hef ik mijn beker op
tot haar, die zo verrassend in ons midden staat.
Ik zie een ster stil op haar voorhoofd blinken,
een ongeziene ster, die we allen kunnen zien
Mijnheren, wij die weten, waarom wij hier kwamen
- feest-vierend, is 't niet waar? en onbezorgd -
maar die niet wisten, van haar lieve komst,
laat ons haar eren, ridderlik.
Ik leg mijn wapen aan haar voeten neer.
Wie van u doet mij 't na?
Ik drink. Wie van u doet mij 't na, op haar? (zij drinken.)
Dat drinken is het zwaarste niet.
Hoe zal dat verder lopen?
Nu, komt er haast geluid? Wat is er, Nar?
U moet het mij niet kwalik nemen,
maar 't kropt mij in de keel....
Weet ik? Men is niet altijd goed bij stem.
(Zwijgen.)
Maar waarom drink jij niet? Hijs op.
Je zal er niet van sterven, man.
Ik niet! Zolang als zij er is....
Ik moet ze in de gaten houden.
Wel die! Die slaan elkaar zo dalik dood.
| |
| |
Wel nee. Van louter weelde.
Die gunnen nou niet dat de zon in 't water schijnt.
Nu, wordt er haast gezongen Nar? Hoe is 't?
Waar dien je anders voor...? Muziek!
Was het niet beter, jonkvrouw, dat u ons verliet?
Het is of u iets tegenhoudt.
Wat wil u daarmee zeggen, heer?
Dat er, gewild of ongewild, nog zoveel eerbied is,
dat niets mankeert dan enkel maar de goede wil.
O, kijk hoe duidelijk, men op iets wacht,
men loert op iets.... kom, laat ons gaan, Ferguut.
De rechte vreugde vliegt niet om ons heen,
nog niet.... maar kan misschien nog komen.
Gezondheid. Let op knapen, wijn!
Hoe zal dat verder lopen?
O, dat nu die gevloekte nar niet zingen wil!
Nog één keer drinken, heer. De stemming komt.
Zo dalik rol ik om van stemming
en weet dan niet meer op te houden. Prosit.
Foei, wie maakt hier een einde aan die pret?
Let op! Nu komt er leven in.
Toen 'k hier naar toe kwam, wist ik wat ik deed:
ik stak een wapen bij mij.... zocht u op....
want spanning was er in me, als op jacht....
| |
| |
U kent dàt wel: het wilde dier in ons,
dat groeit in het genot van slaan en steken.
Maar nu op 't veld van ons toernooi,
is het, als legt een hand zich op mijn hart,
en houdt mij vast met een gevoel,
dat ik er van ontroer en er geen woord voor weet.
U kent dàt wel: dat wilde dier is in ons.
Hier staan we, vrienden, vurig en bloeddorstig!
We lekken als de tijgers onze muilen,
gereed tot springen en tot prooi verslinden.
In 't kort: zoals u staat, zo sta ik ook,
en niemand van ons heeft de moed....
Dat is vervelend; laat de nar wat zingen.
Welnu: waarom zijn wij in spanning
en vallen nog niet aan, al is het sluipelings?
Daar is geen sprake van, mijnheer.
Wij zijn zó stil, zó ingetogen,
omdat hier tralies staan: een zwakke vrouw,
die ongewapend is, maar tòch ons dwingt,
zoals men wilde beesten temt.
Fatsoenlik volk, mijnheer, dàt is de reden.
Nietwaar! Wij houden ons maar in om haar.
Het lijkt wel op een preek. Meer wijn!
Hoe jammer, dat mijnheer niet op een preekstoel staat,
dan gaf ik zwijgend hem gelijk: nu niet.
Ik ben de sterkste hier, mijnheer.
Dat hindert u? Ik zal het beter zeggen:
ik ben de meest bloeddorstige van ons....
| |
| |
Want ik wil wijken nu voor iets dat zwak is
en zó geweldig sterk, dat ik, een tijger als ik ben,
er al mijn kracht voor nodig heb,
om dààr mezelf geweld te doen en mens te worden.
Een jood zal weten wat hij wil.
Zo'n kracht als in de lente woont, niet in de storm;
zo'n kracht als in de liefde leeft, niet in 't geweld.
Begrijpt u mij? Voor deze kracht wijk ik.
Waarbij àl ridderschap en roem en rang
niets is, dan ook daardoor gebonden.
Dit hoogste zie ik en ik dank het u.
Het is wel een genade, als een man dit vindt....
Een kracht, die niets tot flarden slaat,
al is het nog zo klein en zo gering;
Zo'n kracht, als er in bloemen woont
en ieder blij maakt en geen mens te kort doet....
Een preek! Een doodgewone preek.
O laffe mannen, niemand wil 't verstaan.
Haast zou ik zeggen: wie niet wil, moet voelen.
Want deze kracht, waarvan je spreekt, Ferguut,
kan ook geweldig sterk zijn,
| |
| |
Haast zou ik zeggen: wees getuige.
Want ik heb een houvast nu, als eertijds aan mijn ploeg.
Zijn ploeg! Het eind van al zijn mooie woorden.
| |
Zesde toneel.
ik heb het niet gezocht.... ze willen niet....
Dan, lafaards òp!
(Zij vechten. Ferguut slaat het licht uit.)
Help! Moord! Dat is gemeen! Help, help!
G aliëne's stem
(aan de deur).
Wie roept er daar? Is dat niet Keye's stem?
Ja Galiëne, help.... hij heeft mijn haren vast.
Dan is het goed, ik ben getroost.
(af)
Ik ben geschrokken, dat ik alles was vergeten,
maar bij mijn zaligheid, ik weet het weer:
Help! Help! Moord, moord! Brand! Brand!
Gena! Ik sterf er van. Gena!
Zing nar. Waar zit je, schelm, in dit gevloekte donker?
Nu loert hij zelfs nog op een arme nar.
Het donker, heer, het zit tot in mijn keel,
| |
| |
Mijn stem is roet, mijnheer. Wat moet ik zingen?
Licht! Licht! O, God zij dank, het komt.
| |
Zevende toneel.
K oning. (met wat gevolg.)
Wat is er hier? Bij 't heilig kruis, wat is er?
Ik kwam van de kapel, waar ik mijn avond bee
deed en ik schaamde mij er onder.
Men schreeuwt als in een rovershol.... Een schande!
Een moordaanslag? Wat moet ik zien?
Heer Gallerant bewusteloos? Door wie?
Mijn hofmaarschalk meer dood dan levend...
Mijn hoofd, mijn haar, ik sterf. Pijn overal!
Pijn overal, Uw majesteit!
Dat is zijn werk, Ferguut, die ons hier overvalt.
Gelogen, heer! Hun eigen drijven.
Pijn overal. Een moordaanslaag,
stil, sluipend, achteraf bedoeld....
Geen woord wil ik er meer van horen.
Voor deze avond ben ik moe van dit getwist.
Maar morgen, zeg ik u, mijnheren,
dan zal ik grondig onderzoeken,
wie van u schuldig is, mijnheren!
Is het geen schande; 'n ergernis?
Een bloedbad in mijn huis!
Terwijl ik bid en kniel in de kapel,
belaagt u hier elkander laf en wreed,
en aast op bloed?... Ik mag er niet aan denken.
Ik wil geen woord meer horen.
(af met de anderen.)
| |
| |
| |
Achtste toneel.
(Dienaar Ferguut en Nar onder tafel gekropen.)
Dat heb ik aan zien komen, deze bui.
Dat zie ik: kroop je daarom weg?
Neen jij? Wat doe jij hier?
Het scheelde 'n haar, of ik was dood.
Man, in het donker; ik werd koud er van:
zijn sabel gleed vlak langs mij heen.
Maar jij? Wat zoek jij hier?
Wat ik hier zoek? Ik had mijn dure luit,
Dan zijn we 't alle twee.
Maar ik heb minder praats dan jij.
Heb jij soms wat te klagen?... Leef je?
Nou dan, dat heb je mij te danken,
dat ik je hier zo rustig zitten liet.
(hij staat op) Blijf zitten, jij, en hou je koest.
Wel, kijk eens hier: hier staat nog wijn, en goeie? (hij drinkt.)
Blijf zitten, jij. Hier is ook wat voor de muziek. (reikt de nar een beker.)
Gezondheid! Prosit! Vive! Hoe 't ook heet,
ik zeg maar zo: 't smaakt even goed! (zij drinken.)
En nou, mosjeu, is 't tijd voor je muziek. (Gordijn.)
(Wordt voortgezet)
KEES MEEKEL
|
|