De Beiaard. Jaargang 4
(1919-1920)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 143]
| |
Het Italiaansch bij Hooft en zijn kring.IIIZOO zat de Muider drost als dichter en prozaschrijver met velerlei snoeren aan de Italiaansche literatuur gebonden. Hij was ongetwijfeld de beste, volleerdste en natuurlijkste Italianist van den beroemden kring, als wiens ‘hoofd’ hij ruim veertig jaar met 't verfijnd gebaar van een dichter-edelman gefungeerd heeft. Geen wonder, dat de zoete Italiaansche roes van den vereerden kasteelheer ook hen, die in talent of maatschappelijken rang zijn ondergeschikten waren, meer of minder bedwelmde. Een deftig man als Reael, die wellicht aan dichten noch deunen gedacht zou hebben, had hij Hooft niet gekend, wisselde niet alleen Italiaansche brieven met hem, maar smeedde ook verdienstelijke sonnetten van amoureuzen en pastoralen aard, waarop duidelijk de Hooftiaansch-Italiaansche keur gedrukt staat. In de Muiderkorrespondenties met George Doublet, Jakob Wijts, Susanna van Baerle, Joachim Wiquefort is 't geen zeldzaamheid citaten uit zuidelijke schrijvers, heugenissen aan Italiaansche feiten te vinden. Zeker geschrift van laatstgenoemde, - ‘schilderij van 't tegenwoordig tooneel der wereldsche zaken’ noemt Hooft het en bedoelt blijkbaar een uiteenzetting van Europa's aktueelen politieken toestand, - wordt ontvangen met den onverwachten lof: ‘Geen stuk van Rafaël of Michel Angelo kan mijn oogen meer verklaren of mijnen geest bet verfrooien dan dat verhaal, gehoogd met schoone woorden en gediept met schaduwen van verreziende bedenkingen’ (Sept. 1641). En zoo valt uit die brieven vol toespelingen op het Zuiden makkelijk te gissen, in welken toon de konversatie op 't hooge huis gestaan moet hebben. Italiaansche liederen en wijzen, door de Florentijnsche theorb even zeker begeleid als door 't Hollandsch spinet, hoorden er tot de obligaatnummers van de ‘beroemde Visscherin’ Anna en vooral | |
[pagina 144]
| |
van de ‘beroemde, maar helaas, beroomde Tesselscha’, die onder leiding van den gastheer het Toskaansch beoefende en in zijn brieven naar een figuur uit den Pastor Fido Corsica heette, zooals zij zelf Mevrouw Hooft - van Erp als padrona herdacht. Hooft hechtte aan dien Italiaanschen toon als aan 't merk van de hoogste geestelijke distinktie. Toen Maria de Medici Amsterdam zou bezoeken, ijverde hij voor een muzikale samenwerking van Sweelinck, Tesselscha en Francisca Duarte, hopend, dat ‘hare Majesteit zich misschien zou verwonderen, dat italië haar in holland bejegende’. En Tesselschade hielp mee aan de verwerkelijking van die illusie, mogelijk door zang, maar zeker door haar knap Italiaansch gedichtje ‘in honore della Christianissima Regina Maria de Medici alla entrata sua felice nella città Amsterodamo’. Want zij was een vrouw, die door haar kunde en talent zich gewillig bij de zuiver literaire idealen van den drost aansloot, al keerde haar christelijk hart zich bij het klimmen der jaren bewuster van 't oppervlakkig geleef en heidensch gebadineer van hem en zijn kringvrienden af. Ja, ik zie haar wel in dien kring, met de Lira van Marino in de hand en 't ontgaat me niet, dat Hooft en Huygens de vroeg verweeuwde vrouw op La bella Vedova wijzen, het vrijpostig gedicht, dat mogelijk door haar welluidende stem werd voorgedragen, Maar haar argeloosheid tegenover dit soort poëzie, door de mode opgedrongen, ontdek ik dan even zeker als 't stille spel der weduwnaars, die Tesselscha wel met erger dan knipoogjes vervolgden. Zonder zijn slavin te worden, rekende zij zich gaarne onder de duizenden bewonderaars, die Marino in heel het XVIIde Eeuwsch Europa gekweekt hadGa naar voetnoot1). Ook haar bekoorden de pakkende beelden, waarmee die eenzijdige, maar onuitputtelijke Italiaan zijn glijzachte verzen wist op te pronken en levenslang bleef ze hem trouw, ja trouwer | |
[pagina 145]
| |
dan Hooft zelf, die haar toch met den zanger van L'Adone in aanraking had gebracht. Als Vondel voelt de bekeerlinge zich geboeid door Maria Magdalena, niet meer ‘in civitate peccatrix’, maar de boeteling, wier blonde haren en volle vormen met zoo'n gretig penseel door de Italiaansche schilders werden geliefkoosd en waar de zinnelijke Marino niet af kon blijven. Voor geesten als deze was de heilige vrouw een ‘pastorella romita’, van wie nooit genoeg verzekerd werd, dat haar ontbonden tressen als gouden snoeren over 't albast van haar naaktheid vielen: e fanno inculte le cadenti chiome
agl' ignudi alabastri aureo monile....
Dat lokkengoud, neen dien stortvloed van goud (diluvio d'oro) zagen Italiaansche oogen van zelf geschakeerd door parels van tranen (lagrime perle), versierd met purperbanden en robijn (fregio di luci d'ostro e di rubino eletto) door 't bloed van den gekruisten Christus. Zóó las de kinderlijke Tesselscha in Marino's verzen op La Maddalena van Titiaan, op La Maddalena ai piedi di Cristo, op La Maddalena alla CroceGa naar voetnoot1) en die zinnelijk zoete kleurigheid en vormenvolte bedwelmden haar. Had ze al in een brief aan Hooft en zijn vrouw (Nov. 1634), een beetje linksch, den diluvio d'oro uitgespeeld, haar verzen op ‘Maria Magdalena, aan de voeten van Jezus’ met dat mooie begin: Ontooit of tooit gij U, Maria Magdalene,
Als gij Uw haar ontvlecht....
en deze regels: Die Paarlen van uw oog, ten toon op rood scharlaken,
Die karmozijne smet der zonden zuiver makenGa naar voetnoot2)
geven duidelijk de echo's van haar bewonderden Marino. Sterker nog openbaart zich die invloed bij Tessels bekende strofen op de Wilde Zangster, door Stoett en Kalff met | |
[pagina 146]
| |
Marino in verband gebracht, maar door Worp in zeker nachtegaal-sonnet van den Italiaan niet teruggevonden. Toch is de beeldspraak van een zingend vedertje en gewiekt geluid volkomen in den geest van Marino, die de glimworm begroet als een vliegend weerlicht, gevleugelde vonk en bezielde ster: baleno volante, favilla alata, stella animata, zie maar zijn Poesie Varie, door Worp nog wel geciteerd. Zoeken we in de verzenzee van L'AdoneGa naar voetnoot1), dan vinden we daar werkelijk, in den 7en zang, een zestal elegante strofen aan den ‘rossignuolo’ en op 't eerste gehoor herkennen we het geluid van Tesselschade. Niet enkel werd met het ‘zingend vedertje’: Una piuma canora, un canto alato
nagewerkt, maar ook het koepiet: Wiens tjilpend schril geluid
Gelijk een orgel fluit,
Veel losse toontjes speelt
En met één tong alleen als duizend tongen kweelt,
groeide uit Marino's achtelingen, met name uit: 'n sieme in lui s' ammira
Cetra, flauto, liuto, organo e lira,
en: In mille fogge il suo cantor distingue
E trasforma una lingua in mille lingue.
De ‘hooge en lage zwier’ (vierde stroof), die Vermeesterd al 't gezang van 't zingend, springend goedje,
gaat parallel met: E tempra in guisa il peregrino stile
Che par maestro de l' alato stuolo.
Zoo verder: Een diertje, wiens gelaat
in zeldzaamheid bestaat,
| |
[pagina 147]
| |
d.w.z. een diertje dat zelden gezien, maar veel gehoord wordt, schijnt ontleend aan: Udir musico mostro (o meraviglia)
Che s'ode si, ma si discerne apena,
en de laatste stroof; Maar 't meeste wonder, dat
Zijn roem ooit heeft gehad,
Is, dat zoo kleine leden
Herbergen zulk een kracht van die luidruchtigheden
blijkt navolging van: Chi crederà, che forze accoglier possa
Animetta si picciola cotante?
E celar tra le vene e dentro l'ossa
Tanta dolcezza un' atomo sonante?
Vrij getrouw dus, maar toch zelfstandig, vooral in haar kwinkeleerend rhythme, heeft de beter verzen dan proza schrijvende Tesselschade haar Italiaansch model gevolgd, en zoo is niet Hooft, die haar bij Marino inleidde, maar zij de sterkst door hem beïnvloede Muiderkringgenoote geworden. Even gaarne, neen gretiger en duurzamer beoefende de ontvankelijke vrouw den heldenstijl van Torquato Tasso, met de vertaling van wiens Gerusalemme Liberata zij al vóór haar huwelijk in 1623 bezig was en die haar ongeveer twintig jaren geboeid heeft. Geen vriend van Hoofts kring die zich niet voor deze koene onderneming in den gulsten lof heeft uitgeput. Hooft en Vondel, Huygens en van Baerle Vos en de Brune hebben ze in vers en proza geprezen, hoezeer het te bezien staat, of de vertaalster hun veel van haar arbeid getoond heeft. De drie eerstgenoemden leggen dan ook meer den nadruk op hetgeen zij verwachten dan op wat zij leerden kennen. Alleen Jan de Brune wekt den indruk, dat hij Tessels vertaling onder de oogen gehad heeft: volgens hem overtreft ze het origineel. En de niet gauw om een toast verlegen Barlaeus, die in 1640 zijn Latijnsche | |
[pagina 148]
| |
bolle wangen haast te barsten blies aan den lof voor de ‘Deûm interpres ingens Tessela’, deed dit misschien om de stroof, welke, als een brok van 't godenmaal, hem door de vertaalster werd toegeworpen. - Dit koeplet nu, uit den 3den ZangGa naar voetnoot1), is alles, wat van die veelgeprezen overzetting bewaard bleef. Mogen we op dit minimaal gegeven ons vermoeden over de rest gronden, dan is de vertaling zoowel korrekt als kernachtig, ja met een bepaalden forschen slag volbracht. In hoever Vondel, die terzelfder tijd het Italiaansch epos in proza vertolkte, de hand in 't werk van zijn vriendin heeft gehad, valt moeilijk uit te maken, maar als Dr. Sterck gelijk heeft met zijn redelijke gissing, dat beide vertalers elkaar hun arbeid getoond hebben, dan schijnt de Thijmsche ‘legende’ van Vondel als helper van Tesselschade toch niet zoo heel legendarisch. Uit dit alles blijkt wel, dat Tesselschade volkomen in staat was, de Italiaansche studie van haar letterkundige vrienden bij te houden. Huygens' lof over haar bedrevenheid in ‘Rome's schaduw-taal’, zooals hij omslachtig zegt, is dan ook verdiend. Want niet alleen las, sprak en vertaalde zij het Toskaansch, maar ze korrespondeerde, ja dichtte erin. Van haar brieven in die taal schijnt er geen een bewaard, maar van de gedichten een tweetal kleine versjes in ottava rima, waarin ze zich zuiver en welluidend uitdrukt en zelfs woordspelingen aandurft, zooals:
Giace in ghiaccio e si disfoga in foco
en Chi le corde del cor spezzar si senteGa naar voetnoot2).
Naar 't voorbeeld van Hooft hield Tesselschade ervan, haar leven Italiaansch te kleuren. Bel-Vedere noemde de drost | |
[pagina 149]
| |
haar zomerhuis in den Alkmaarschen HoutGa naar voetnoot1), waar ze haar roemers met wijze Italiaansche spreuken versierde, zich in haar zuidelijke auteurs verdiepte en goedhartig op 't naïeve af de gastvrouw was van den oolijken Kaspar, die zich zelf verlatijnschte tot Barlaeus, maar door Hooft in Bel Usar werd veranagramd. In een brief aan Tesselschade (27 Mei 1636) zet Hooft die twee door hem verzonnen Italianismen bij elkaar en vertaalt ze dan, Tesseltje lokkend naar van Baerle: Zeker Schoon Gebruik is nog wenschelijker dan Schoon Zien in mijnen zin; indien ook in Uwen zin, wij zullen passen hem hier te hebben, als U.E. zich verwaardigen zal ter zeiver plaatse te verschijnen. Hij is een wijl uit Amsterdam geweest, ende men zeide daar, dat hij zich t' Alkmaar vond. Doch 't wordt van hem miszaakt (ontkend). Misschien is Belusar in Belveder geweest, zonder binnen de vesten der stad te komen. U.E. mag 't weten.... De mooie en vrome, de divina Tessela, die door alles wat ze aan geest, aan hart, aan vrouwelijk schoon meebracht, de bekoorlijkheid van 't Muider-kringleven zoo verhoogde, was er, vooral na haar bekeering, toen de roomsch geworden Vondel bleef uitgebannen, ook de moreele redster van. Zingende en veelbezongen Vittoria Colonna - óók de dichtende weduwe van een krijgsman - in 't midden van een artistenbent, wier erotiek meermalen de schunnigheden van de zuidelijke hetaerenpoëzie nabij kwam; eerste dichteres van onze XVIIde Eeuw zooals de Markiezin van Pescara het van de XVIde in Italië was, braveerde zij niet minder dan dat evenbeeld de pogingen van protestantsche vergoders, om haar te ontroomen en ontpapen. Deed haar geleerdheid voor den Latijnschen professor, haar rijmkonst voor den Haagschen hoveling, haar zangerigheid voor de drostelijke onder, in karakter en gemoed was deze ééne vrouw het mannelijk drietal te erg, dat Italiaansch met haar poogde te spelen, maar waaraan ze christelijk nooit kans gaf. Innerlijk | |
[pagina 150]
| |
bleef de ‘Sachte Sedeles’ even vreemd aan Hooft en de zijnen als verwant aan Vondel, die haar immers, toen ze allebei herboren werden, mystiek Eusebia noemde en van den epischen strijd met Tasso om Jerusalem aftrok, om met hèm zachtzinnig te oorelogen om Rome. Daarom mag Tesselschade voor Vondel bijna een Beatrice heeten, zooals ze iets heeft van Laura voor Huygens, van Fiametta voor Barlaeus, van alle drie samen voor Hooft, die de Vondelsche hoogte niet bereikend en de platheden van z'n vrienden vermijdend, Tesseltje vertroetelt met zijn zoetemelksche woordjes, haar brieven zelfs ‘goddelijk’ noemt en bij een vers van haar hand zich zóo laat gaan: U.E. sonnet met z'n hemelvaart overstijgt de wolken, telt met zijn voeten de starren, ende maakt ze tot zolen zijner brozen. Ik nu heb geen adelaarsoogen, om tegen zulk een licht op, late staan daar doorheen te kijken en zoo hooge geheimnissen te bereiken, 't en zij Uwer E. jegenwoordigheid mij 't gezicht zelve sterke met onderwijs, tegens de kraft van zoo vinnige stralen. Dit is mijn behoef na den geest. Maar behalve om Tesselschade was de Muiderkring, waar de tweede gastvrouw 't Italiaansch element minstens door haar vroegeren naam Bartolotti en meer nog door haar kind en relaties versterkte, inderdaad dat Italië in Holland, dat de drost zich droomde. Het voorlezen en betuttelen van elkanders dichterlijken arbeid, de gulheid van den onderlingen lof, die trouw z'n laatste woord vond in de vertaling van 't Italiaansch ‘divino’, het laurierge wuif in de verzen en de anagrammen in de brieven, de vrouwencultus en de ridderroem - wat was het eigenlijk anders dan imitatie van het bewonderd Italië, dat door onze schilders in hun doeken, beeldhouwers in hun marmers, bouwmeesters in hun paleizen om strijd aan Holland werd voorgehouden? Ook de ras-Hollandsche en toch door zijn vele reizen en uitgebreide talenkennis kosmopolitische Huygens was den drost een steun in zijn streven. Van jongsaf bevriend | |
[pagina 151]
| |
met Zuiderlingen als Calandrini, Burlamacchi, Morosini enz. met wie hij ijverig in hun landstaal korrespondeerde, vond hij als gezantschapsekretaris in Venetië gelegenheid, zijn Italiaansch niet alleen te verfijnen, maar ook zoo kranig uit te spelen, dat de doge hem er persoonlijk over komplimenteerde. Huygens stond levenslang in briefwisseling met een breede schaar Italiaansche staatslieden, geleerden en artisten. Hij gaf blijken Poliziano, Pico della Mirandola, Bentivoglio e.a. gelezen te hebben, kende Campanella, ried hem Descartes ter studie aan en teekende zijn sterfdag op in zijn journaal. Luit-speler van beteekenis, zweert hij bij de muziek van 't zuiden, die hij met instrumenten en al voor zijn kinderen in de Lagunenstad bestelt. Voor den bouw van zijn nieuw huis aan 't Haagsche Plein, bestudeert hij de werken van Italiaansche architekten van Leon Battista Alberti oa., en doet onderzoek naar schilderijen van Simone Martini en Titiaan. Op zijn manier is de meer satyrieke dan erotieke nuttigheidsdichter beoefenaar van de ‘hoofsche taal’, zooals ook hij de minnepoëzie aanduidt. Tegelijk in zijn idyllische en bijbelsche vervoeringen een virtuoos op de schalmei van het sonnet, bezingt hij zijn Suzanna niet minder trouw dan Petrarca zijn Laura en verlangt in 't eeuwig licht te zamen te zien zweven
mijn Heil, mijn Lief, mijn lijf, mijn God, mijn Sterr' en mij.
Om haar dood in 1638 breekt hij zijn Dagwerk af en herdenkt ‘Sterre’ niet enkel in een Latijnsche elegie, die vol herinneringen aan Petrarca zit, maar ook met een keur van citaten uit den cyclus In Morte di Madonna Laura, waaronder dit uit sonnet 21: Anzi tempo per me nel suo paese
E ritornata et alle par sua StellaGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 152]
| |
genoeg aanduidt, waar Huygens den erotisch-poëtischen bijnaam van zijn vrouw vandaan had. 't Valt moeilijk te zeggen, of hij vlotter een Italiaansch madrigale dan Fransche, Spaansche en Latijnsche, ja Engelsche en Grieksche verzen schrijft, maar de kwistigheid, waarmee hij in zijn Italiaansche gedichten met concetti toovert, doet nauwelijks voor die van zijn Hollandsche onder, een Huygensche hebbelijkheid intusschen, waarvan de heele verdienste gewoonlijk schuilt in 't gevoel voor de toevallige overeenkomst of tegenstelling van wat woorden. Na een onvoltooide vertaling van Pastor Fido in zijn jeugd, vertolkt hij, op zijn ouden dag door jicht geplaagd, 's nachts Marino en Guarini in 't Hollandsch en Fransch, om de pijn te verdrijven. Marino leent hij aan Brosterhuysen en beaamt Barlaeus die hem schrijft: ‘Marinum magni facio et inter summos seculi nostri poetas loco’. Hoe de Haagsche hoveling het Renaissance-modeboek van Castiglione Il Cortigiano waardeerde, blijkt oa. uit de lange citaten die hij er meermalen van geeft. In 't algemeen was de heer van Zuilichem een groot vereerder en uitstekend kenner van de Italiaansche poëzie. Aan zijn vriend Domenico Molino, senator van Venetië, staatsman en geleerde, die met Nederlanders als Vorstius, Heinsius Vossius en Barlaeus van gedachten wisselde, schreef hij nederig, zich een Phaëton te hebben gevoeld, toen hij het waagde, de heilige mysteriën der Toskaansche poëzie te naderen. Dat hij eigenhandig een heel boek met verzen van den bekenden XVIe Eeuwschen satyricus Berni overschreef, beteekent natuurlijk een niet geringe mate van waardeeringGa naar voetnoot1). Reeds hebben we gezien, hoe hij het technisch meesterschap van den ‘goeden Dante’ met kritischen zin naspeurde en bewonderde, en nog meer relief krijgt die hulde aan Alighieri's bijna smetteloozen versbouw door 't onmiddellijk erop volgend oordeel: ‘Ce qui est bien autrement en Pétrarque et tant d'autres.’ | |
[pagina 153]
| |
In Petrarca heeft inderdaad den strengen theoreticus, dien Huygens zich toonde, dikwijls een al te groote vrijheid van verstechniek gehinderd. Hij haalde er voorbeelden van aan in zijn uitvoerig schrijven aan Pierre Corneille (Mei, 1663) over het vroeger door hem tegen Hooft verdedigd ‘maxime dangereuse et peu véritable,’ dat het metrum niet naar 't accent, maar naar 't aantal lettergrepen laat aftellen. Zoowel bij de Spanjaarden als in ‘toute la poésie italienne’ komt die ongebondenheid voor, vonnist hij, en hij heeft Petrarca genoeg op zijn duimpje, om 't met de stukken te bewijzen. Overigens was Huygens een oprecht vereerder van den scherp nagerekenden sonnettist, die - naar hij voldaan aan Molino schreef - in heel Holland buitengewoon hoog stond aangeschreven. Kalvinist van vaak Bijenkorfsche allures als hij wezen mag, denkt hij er toch niet aan Petrarca's uitvallen tegen Rome te vertalen, al vond hij ze, naar we verwachten kunnen en ook blijken zal, allesbehalve te kras. Maar het vers van Petrarca, dat hem het innigst boeit, is het boete-sonnet no. 85 van den cyclus op den dood van Laura: ‘I'vo piangendo’, wat Prof. Kalff kenschetsend voor Huygens als kalvinistisch dichter noemde. Tijdens zijn langdurig verblijf in Parijs in de zestiger jaren vertaalde hij die bede in 't Nederlandsch, Fransch en Latijn en paste ze in een brief van '66 op Westerbaen toe, niet in asketischen, maar zuiver letterkundigen zin. Huygens vond n.l., dat zijn oude vriend, die wat klassieken vertaald had, te veel dichter was, om alleen vertolker te blijven. Hij moest zelf verzen schrijven, die anderen ter vertaling zouden prikkelen. Dan gaat Huygens voort: In dezen zin, hoewel in 'n ander geval, herinnere U zich onzen sierlijk over zich zelf klagenden Petrarca (venuste de se ipso querentem Petrarcham nostrum memineris), in dat waarlijk prachtig gedicht, dat zóo begint: | |
[pagina 154]
| |
En na deze alles behalve kalvinistische opvatting van het zuiver katholiek sonnet vertelt het naschrift: Het besproken gedicht van Petrarca, dien ik altijd als schrijver eerde en eeren zal (Petrarchae scriptoris mihi semper culti et colendi), beviel me indertijd zoo goed, dat ik het tot verzet voor Italiaansch onkundigen in vier verschillende talenGa naar voetnoot2) trachtte duidelijk te maken. Hierbij gaan twee van die vertalingen als U er prijs op stelt.... Ik vertaalde de Italiaansche verzen voor de vuist, zooals mijn gewoonte is, ten minste voor zoover ik dat met behoud van de fraaie vormen kan. Deze blik op Huygens' werkmethode kan onzen eerbied voor zijn versvaardigheid slechts verhoogen, want inderdaad lijkt zijn Hollandsche vertaling: Ik ga vast en beklaag mijn afgeleefde dagen,
Die 'k leelijk heb verkwist aan menschelijke min,
Niet eens ter vlucht getild, daar ik nu wel bevin
Dat mij mijn wieken vrij veel hooger konden dragen enz.
zóó gezond petrarkesk, dat ze van Hooft kon wezen. Wat den inhoud betreft, valt er eerder het timbre van een roomsche Miserere-stemming in te herkennen dan de kalvinistische toon van verdoemelijkheid, die Huygens in een nieuwjaarsgedicht zijn ‘vuile ziel’ van 't ‘modderig gewaad’ laat ‘ontkleeden’. Dit was de Hollander, zonder een Italiaan op den achtergrond. Minder kalvinistisch ook dan zuidelijk stoïcijnsch schijnt Huygens' verklaring van uitbundigheid in vreugde of smart uit het feit, dat de wereld zich niet genoeg in de Remedia utriusque fortunae verdiept, het hoofdwerk van Petrarca's heidensch-christelijke levensleer, waarmee | |
[pagina 155]
| |
onze humanistische puritein zóó wegloopt, dat hij er een Latijnsch vers aan Heins mee betitelt, gelijk hij boven een ander poeem Ragguaglio di Parnasso schrijft ter eere van Boccalini. Eenigen tijd later weet Vaurose, een bevriend diplomaat, hem kopieën te bezorgen van de portretten van Petrarca en Laura door Simone Martini. Zijn ingenomenheid geeft hem een langen Franschen brief in over 't onderzoek naar Laura's geboorteplaats, waarvoor ook Huygens vroeger Cabrières hield, ‘le petit village auprès de Vaucluse que j'ai été visiter [sic] pour l'amour de la belle.’ Huygens vermeldt dat bezoek hier zoo terloops, maar zijn gedichten onthullen, met welke plechtige gevoelens van bedevaartganger hij in die ‘wonderbare Gesloten Vallei (Vaucluse) van Provence, waar Franciscus Petrarca zich eenmaal afzonderde’, vertoefd heeft. Tweemaal trok de grijzende Petrarca-vereerder er heen, 14 Mei en 14 Juni 1665, en beide keeren gaf hij zijn hart lucht in een Latijnsche elegie, door welker jamben de vlam van den gevierden minnedichter slaat. Ite per haec tanti vestigia Vatis, Amantes,
Ite quibus docti ridet Amoris amor
Ite quibus casti....Ga naar voetnoot1)
heet het in 't eerste gedichtGa naar voetnoot2) en, schilderachtig Italiaansch: O latices vitrei, o stipatae floribus herbae,
Quas roseo pressit candida Laura pede,Ga naar voetnoot3)
met dit slot, als een eed: Vos adii praesens, vos vestri plenus adibo
Mente procul, quo me sors mea cumque vehet,
Omnibus Umbra locis Laurae comes, Umbra Petrarchae
Omnibus Hugenio, dum superabit erunt.Ga naar voetnoot4)
| |
[pagina 156]
| |
Vertrekkend deed hij de met heimwee herdachte geliefden, in melodramatisch-humanistischen toon, er de gelofte bijGa naar voetnoot1): aan zijn Noorder broeders te zullen verhalen, hoe waardig de dorst naar den grooten weg beloond wordt en hoe laag en schandelijk de dwaze honger naar gewin, welke de Bataven naar den Ganges dreef, naast hún vereering moest heeten, die tragen den weg van 't goede inzicht en het pad der deugd leerde.Ga naar voetnoot2) Dat alles was geen pose van Huygens, maar innerlijke aandoening, want tot in zijn Vita Propria van 1678 toe moest hij getuigen, wat 'n gebeurtenis in z'n leven dat bezoek aan Vaucluse geweest was: Magnete tenaci
Urgebar Laurae rursum juvenilia, rursum
Indagare mei vestigia sancta Petrarchae....Ga naar voetnoot3)
Even sterk was Hooft geboeid geweest door het graf van Laura te Avignon, waarop Koning Frans I een Fransch gedicht had geschreven, door den drost in zijn rede over de Waardigheid der Poëzie en in zijn brieven meermalen aangehaald. Ook Huygens interesseerde het gedicht van zóó'n hand op zóó'n onderwerp en hij schreef een epigram op een epigram: Laura sub hoc tumulo est, quae, post mille aurea, tandem
Digna coronato Carmine visa fuit.
Miramur victis vivam placuisse Poetis?
Invictis placuit Regibus ipse cinis.Ga naar voetnoot4)
| |
[pagina 157]
| |
En zoo vinden we Hooft en Huygens in hun Laura-vergoding en Petrarca-eeredienst weer bij elkaar, allebei als Nederlandsche Petrarchisten figuren, waar de andere leden van den Muiderkring zich als figuranten dankbaar omheen scharen. Het romantisch geval van de schending van Petrarca's graf door een pater en wat boeren werd aanleiding om die verhouding van literair Holland tot den Italiaanschen dichter nogeens scherp te belichten. Het schandaaltje gebeurde omstreeks de dertiger jaren van Huygens' eeuw. ‘Heel Italië dreunt ervan’ berichtte hij 8 Okt. 1630 aan Hooft. Werkelijk gaven de zuidelijke Petrarchisten hun verontwaardiging lucht in een vollen verzenstroom, die door Molino van Venetië naar Holland werd geleid. Gezant van der Mijle, die de gedichten ontving, stuurde ze door naar Heins, van Baerle en Huygens met dringend verzoek om nieuwe wraakverzen, want de poëtische manifestatie moest naar Molino's verlangen internationaal worden. Huygens schreef dadelijk zijn Laura Latroni of ‘Laura aan den roover Thomas Martineiii den Dominikaner monnik, die zich vermat den rechterarm te rooven van Petrarca's opgegraven lijk’, zond het aan Hooft en voegde er bij: Een versuft monnik, die na zooveel jaren nog dat impia Babilonia spretaeque injuria RomaeGa naar voetnoot1) in den krop heeft gesteken, is zich onlangs met een hoop dronken boeren gaan wreken op 't graf van Petrarca, heeft alles overhoop geworpen, 't gebeente verwoest ende den rechter arm daar afgerukt. Alle de poëzie in Italien dreunt er af; l'Illmo Molino zendt er ettelijke stalen van; daarop heeft men Heinsium en Barlaeum gaande gemaakt, ook mij, God woud's, in den alarm getrokken. Van 't Leidsche werk heb ik nog geen konnen zien, naar 't Muidsche verlangt mij wel zoo zeer.... Eer Hooft op het verzoek van Huygens, om ook een vers bij te dragen, inging, gaf hij in een brief aan Baak te kennen, hoe gevoelig het geval hem getroffen had. | |
[pagina 158]
| |
Huygens zendt niets nieuws als een gedicht in Latijn, versch uit de mouwe geschud, op een deerlijke ramp, die Petrarca overgekomen is drie honderd jaren na zijn dood. Die edele geest in zijnen tijd ontsteken met verbolgenheid tegen de snoode ongeregeldheden van Rome, is daarover uitgevaren, het scheldende voor een onbeschaamde hoere, ende roepende 't hemelsch vier om op hare perruike te regenen, en noemd' het een godloos Babiloniën. Een versufte monnik krijgt onlangs de poppen in 't hoofd, ende een waanheiligen ijver om dit oude leed te wreken: rukt met een deel dronken boeren na zijn graf toe, ende werpt het het onderste boven, verspreiende het gebeente, ende den rechter arm daaraf scheurende. Alle de poëzie van Italiën, na zijn Ed. zeggen, dreunt hier af, ende zijn eenige verzen tot in den Hage gezonden. Heinsius ende Barlaeus zouden ook gaande gemaakt zijn, maar hun werk nog niet te voorschijn gekomen. Zijn Ed. zag mij ook gaarne aan den dans. Intusschen opperde Hooft om allerlei redenen van ziekte en drukte nogal bezwaar tegen Huygens' verzoek en, bescheiden, vond hij de ‘vele fraaie vonden’ van Laura Latroni zóó buitengewoon, dat al zijn eigen invallen hem mishaagden. Denzelfden dag (13 Oct. 1630) schreef hij dan ook aan den dichter: Gelukkige Petrarca! Na UEd. zeggen; na 't mijne mee; omdat hem op zijn tweede uitvaart zoo hoflijk een lijkstatie gebeurt, ende met de groote klok van UEd. dicht beluid te worden. Mocht d' edelhartige Koning die zijn: En petit lieu compris vous pouvez voir. Ce que comprent beaucoup par renommée op 't graf van Laura schreef, opzien, ik legd' hem toe, van François premier Uwer Ed. second te worden, in 't bestooten van den babokGa naar voetnoot1), die zich aan zulk een rozelaar heeft darren wrijven. Waar mijn penne niet te plomp, hij kreeg ze tot de veeren toe, in de huid. Maar de titel Laura Latroni lacht mij wonderlijken toe. Wat kon er meer klems hebben als die prosopopeia? Ook hangt het heele stuk t'zamen van manlijke invallen, door UEd. dier vrouwe gegeven: van alle de welke quae quibus anteferam? Ende dit nog uit eenen boezem geschud, die met duizend bekommeringen gestopt is; recht tegens den regel: | |
[pagina 159]
| |
Pectora nostra duas non admittentia curas: Huygens nam met Hoofts verontschuldigingen geen genoegen. Zelf geprest door Van der Mijle, die de Latijnsche afstraffing krachtig prees, en onbevredigd door de uit Italië toegezonden verzen van de vrijwel onbekende dichters Campeggi en Bonifacio, schreef hij dadelijk na zijn knappe en forsche satyre nog drie Italiaansche gedichtjes: ‘Vidde Laura il furfante’, ‘Pianse il braccio e la man Laura dolente’ en ‘Petrarcha Latroni’, alle drie gedeeltelijke varianten van dat eerste vers, waarin eigenlijk alles gezegd was, wat de ergernis hem had ingegeven. ‘Als gij mij nu niet scheidt van den monnik, sla ik hem dood met mijn pen’ - dreigde Huygens van der Mijle bij het toezenden van 't eerste versje - ‘uit dit vers blijkt, hoe ik hem vannacht heb afgeranseld’. Een paar dagen later ontving Hooft het drietal, waarvan het kleinste, dat als pendant van ‘Laura Latroni’ bedoelt schijnt, niet het minst Huygens' literaire toorn kenschetst en niet het onaardigst zijn handigheid in de petrarchistische minnetaal openbaart, met menig offer zooals we weten, van de waarschijnlijkheid aan 't woordspel. Maar behalve dat de calembour van den laatste regel Petrarca iets chronologisch onmogelijks en op zich zelf onwaarschijnlijks in den mond legt - Huygens kan blijkbaar de eigenlijke pointe van de verwant gevoelde woorden ‘braccio’ en ‘bacio niet vinden! - vragen we verbaasd, hoe onze dichter zijn dooden held met zóóveel woorden kan laten verzekeren, dat hij zwijgt? | |
[pagina 160]
| |
Petrarca Latroni.
Anatomista infame,
Che l'arrabiata fame,
L' ingordigia d' Harpie
Scocchi sù l'innocenti ossa mie,
Beccaio di mumie
Guerriero fra li sassi,
Non ti stupir se qui morto mi taccio,
Mentre m'involi il braccio:
Men, vivo, sentirei se me involassi
Un braccio a me, che s'à madonna un bacioGa naar voetnoot1).
Dit en de twee andere Italiaantjes stuurde Huygens met 'n brief naar Hooft: Behalve dat omnibus hoc vitium est et injussi numquam desistimus, zoo moeten ze weten, dat er geen jokken mede en is, die mij op den hol helpen. Den Hr. van der Mijle, stoker van dit vier, heb ik gewaarschouwd, zoo hij den monnik en mij niet en scheide, dat het kattenspel werden mochte. Hij daarentegen neemt genucht in de farce, daar UEd. de tragedie afgezien heeft. Zoo blijf ik vast aan 't malen en breke zooveel winds, dat men 't in Italiën gewaar wordt, want zoo ver gaat deze valsche muntGa naar voetnoot2) op wissel door handen van gemeiden Heere. Het ware wonder in zoo grooten overgang, dat Muiden vrij bleve. UEd. trooste zich in de gemeene plage. Daags nadat Huygens van van der Mijle een warmen dankbrief had gekregen voor zijn ‘très belles et très gentiles conceptions, lesquelles seront admirées en Italie de tant plus, quand ils sauront que c'est un ultramontain qui triomphe ainsi à la Toscane,’ ontving hij van den drost, eindelijk vermurwd, dit pittig briefje: | |
[pagina 161]
| |
UEd. Italiaansche rijmen kwamen mij ter hand, die door mij eenigen vrienden tot Amsterdam bij, ende van ons alien hoog gezet zijn. Zulke perlen zijn kwaad na te bootsen. Derhalven onderwind's mij niet. Doch ben door de tooverwoorden van UEd. schrijven, zoo verre bezworen, dat mij vervorderd heb een Hollandsch lood na UEd. Latijnschen diamant te smeden, dat behalve zijn doofheidGa naar voetnoot1), nog vele kladden heeft, die de zuiverheid van denzelven leelijk beliegen. Maar aan UEd. staat het, deze hegmuntGa naar voetnoot2), voor brij verklaard, ter kroes en koolen, tot smelten toe, te verwijzen. Aan zwager Baak, wien Hooft den ‘maagdoom’, d.i. den primeur van zijn vertaling beloofd had, stuurde hij inderdaad ‘'t Lood van den diamant des heeren Huygens, genaamd Laura Latroni, Laura tot den Roover’ het eerst, met verzoek den brief te sluiten, vóór hij naar Huygens werd doorgezonden, ‘opdat zijn Ed. misschien niet kwalijk en neme, dat ik, met zoo valsch een lood, bij anderen zijn diamant tot een instal breng.’ De drost sprak dus wel bescheiden over zijn werk en hierin - want dat was zijn gewoonte - leek hij 't minst op een Italiaan. Maar die zelfkritiek doet aan de waarde van zijn vlotte en kernige vertaling der ongemakkelijk Latijnsche en zoo pittig pregnante verzen niets af. Hooft heeft met zijn overzetting Hollandscher en hartelijker, maar daarom niet minder in den stijl van Petrarca aan't eenigszins grappig eerherstel meegedaan dan Huygens met zijn deftig cerebraal oorspronkelijk. Wanneer de kans op vergetelheid in de Europeesche literatuur voor die klassiek gesmede satyre niet denkbeeldig is, dan moet haar waardeering bij Huygens' landgenooten door de drostelijke vertaling gered, ten minste vergemakkelijkt heeten. Buitendien blijft het ‘Lood’ voor de kenschetsing van beider vrienden Petrarca- en Laura-cultus van belang. ‘'t Zij U - begint Hooft, 't Zij U verwoede nijd oft dulle boosheid jaagt,
Gij die het waard gebeent mijns trouwen minnaars plaagt,
En poogt al 't overschot onmenschlijk te verstrooien,
Om zijne beeltenis op aardrijk uit te rooien,
Hoe woelt gij tevergeefs, o booswicht al te snood!
| |
[pagina 162]
| |
Niet overal volgt Hooft zijn voorbeeld zoo streng op den voet. Om het heilig haar, dat blaen van mijnen name drukken
te kunnen plaatsen, vertaalt hij ‘aeterna fronde decorus apex’ wel met ruim geweten tegenover Huygens' letter, maar trouw naar den geest van Petrarca, wiens eindeloos spel met het dubbel-zinnig ‘laura’ op onze humanisten zoo'n indruk placht te maken. Vrij ook was de weergave: Wat moogt gij doodlijk gift op eenen man uitbraken,
Die met drie woorden zich onsterflijk weet te maken.
Bestrijder van een schim, wat waant gij met die smaad
Een wond te delven die tot in den hemel gaat!
En: Hoe woelt gij te vergeefs, o booswicht! weerlijk kwaad
Stort op des doenders kruin en treft geen hemelzaad.
Ja, tot Uw meerder spijt, op mij, die ingetogen
Ter zaalge zale ben en heeft het geen vermogen.
maar nauwkeuriger: Het graf van mijn Poëet verwoest gij heel. Ik zie 't.
Maar stroopt het mijn vrij mee. Hier kreun ik mij des niet.
Dat rottig overschot van twee verliefde lijken
Verteere voort waar 't wil. Ik geef het keur van slijken.
en aan het eind weer meer Hooft dan Huygens: Gaat henen, krijgsman, nu; verdwaalt vrij in Uw lof,
Moord een gestorven man en rooft een handvol stof.
't Gebeente dat gij schaakt uit onderaardsche kuipen
Zal thans niet zijn als aschGa naar voetnoot1) en door uw vingers druipen.
De dwaze buit zal deurGa naar voetnoot2) en met een wufte vlucht
Gaan stuiven over zand, gaan zwieren door de lucht.
De zephirs zoet van aêm, de zuider doodshooftblazerGa naar voetnoot3)
Beleefder veel dan gij, o zinnelooze razer,
Die zullen 't dierbaar stof, in plaats van zoo te woen,
Den laatsten dienst van dus een eerlijk' uitvaart doen.
| |
[pagina 163]
| |
Degene, dien de nijd de wereld wil verbieden,
Zich strekken zal alom door landen ende lieden.
Een hoek Ovid,' een hoek Virgil lijkberging gaf:
't Gansch aardrijk is van doen tot een Petrarca's graf.
De ‘betooverende woorden’ van Huygens hadden den drost gaande gemaakt. Want toen hij klaar was met zijn vertaling, hield hij nog inspiratie over voor een sonnet ‘op het steuren van Petrarca's graf’, dat hij samen met het ‘Lood’ aan Huygens stuurde onder dit geleide: 't Geen dat er bij gaat, zijnde maar een vonk van UEd. toortse gevallen, zal zich vereerd houden, zoo 't met een schoezool van UEd. maar en mag uitgetreden worden. Dat eenig direkte vers van Hooft op zijn Italiaansch model kan hier niet gemist worden: Terwijl Petrarca's geest omreist des aardrijks kimmen,
Lag 't lichaam, derdhalv' eeuw, in vankenis bekneld.
Doe komt een wraakziek dwaas, met dom gedrocht verzeld,
Op 't heilige gebeent in arren moed aangrimmen.
Hoort hier, o gij, die met de wallen te beklimmen
Van 't weerloos graf, U waant te weren als een held,
En, breker van den wind, met euvle wreedheid, velt
Gelijk een booze bok Uw horens op de schimmen.
Deez' asch, terwijl zij na haar geest verdrietig tocht,
Tien vijf-en-twintigen van jaren overbrochtGa naar voetnoot1):
Dank heb, dat gij haar nu komt door de lucht verspreiden
En wijst haars heeren spoor. Eerlange vindz' hem al;
En stuivend in den mond van duizend dichters zal
Hun kittlend op de tong, zijn lof betGa naar voetnoot2) uit doen breiden.
(Slot volgt) B.H. MOLKENBOER O.P. |
|