De Beiaard. Jaargang 4
(1919-1920)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 210]
| |
Het Italiaansch bij Hooft en zijn kring(Slot.)JAMMER is alleen, dat deze bekentenis van Hooft over de kitteling van Petrarca's asch op zijn tong - hij immers mocht zich meer dan iemand onder die duizend dichters tellen - juist in deze onmelodische Petrarca-hulde zoo'n schralen steun vindt. Maar gelukkig alweer, te bedenken, dat de verzen van den jongen, amoureuzen Hollander klaarder den lof van den Italiaan voor eigen landgenooten hebben uitgebreid dan de geforceerde akrobatiek op Hollandsche, Fransche, Italiaansche, en Latijnsche koorden van alle Muider eerherstellers samen. Want bij de kreten van Hooft en Huygens liet de op zijn letterkundig zeer getroffen Hollandsche Leeuw het niet. Toen de Hagenaar, door bezigheden opgehouden, na maanden den drost pas dankte voor de vertaling van zijn ‘onweerdige droomen’, verzekerend, dat zijn Latijnsch gedicht de eerste kei (of ‘klabbeeker’) was, waarvan hij lood zag maken, voegde hij erbij: In Friesland, daar ik vinde meer aardigs te schuilen dan men ab aëre crasso zoude wachten, zijn eenige geesten op dit gerucht [van de grafschending] ontwaakt, ende hebben mij dingen ter hand doen komen die wel lezenswaard zijn. Wanneer ik ze weder in 't bezit krijg zal der U.E. deel aan hebben zoo 't U.E. gelieft. Hooft, in woordspelzucht en vriendelijkheid zich altijd gelijk, antwoordde eerst met een bedankje over 't kompliment, dat hij geen ‘kladbeeken’ van ‘diamanten’ zou kunnen onderscheiden, vergeleek Huygens' ‘droomen’ gauw even met die van Jozef en gaf hem den raad, om wanneer hij vervecum ex patria, uit 't vaderland der ezels, zooals Friesland wordt aangeduid, iets ‘bevalligs’ ontvangen had, het dubbel op prijs te stellen. | |
[pagina 211]
| |
Die belangstelling uit 't Noorden was te danken aan Huygens' ouden vriend den Muider-kringgenoot Jakob van den Burgh, sedert eenige jaren als beambte van Ernst Casimir in Leeuwarden woonachtig. Zoo ver van huis in 't land, welks zangloosheid spreekwoordelijk was (Frisia non cantat, heette 't immers), toonde hij trouw, de Muider lessen in petrarchistische dweperij niet te vergeten. Kon hij in zijn meestal Fransche brieven een heugenis aan ‘la belle nymphe de Vaucluse’ vlechten, dan verzuimde hij 't evenmin als zijn liefje te bezingen onder den zuidelijken naam Cleonira Vitelli. Van der Burgh, het tegendeel van een sterken kop of een vast karakter, zag den voornamen Huygens naar de oogen en liefhebberde zoowat in Italiaansch. Op Huygens' aanschrijven richtte hij zich dadelijk tot zijn letterkundige vrienden en berichtte in October 1630 naar Den Haag: J'ai mis en humeur tous les poètes de ce pays ici pour se venger du tort qu'on a fait au squelette de Petrarca, et espère que je vous en ferai voir bientôt des effets que vous jugeriez au-delà la portée de ce sombre climat. On y adore votre élégie, nos gens ne sachants mordre au Toscan. Maar al bekende van der Burgh, niet op z'n Toskaansch te kunnen bijten, de drie kleine verzen van den Haagschen ridder verlokten hem toch, om het te probeeren. Wat 'n marteling voor zoo'n middelmatig poëet! We zien hem al met z'n vijf vingers in zijn woordenboek, om 't sonnetje klaar te knoeien dat, nauwelijks Hollandsch met Italiaansche woorden, voor zoover begrijpelijk, Huygens nababbelt, en zoover van hemzelf, slecht verstaanbaar is. Ook in den Muiderkring werd iemand maar geen Toskaansch sonnettist, als hij wilde! Maar frisch is de dichter hierin, dat hij Petrarca om zijn razen op Rome voor ‘liever Turksch dan Paapsch’ verslijt en tot een ‘onsterflijken Turk’ bevordert! Overigens zijn om te beginnen, vorm en inhoud van 't opschrift al vast gestolen: | |
[pagina 212]
| |
Laura LatroniGa naar voetnoot1)
Ladro cortese chi rubando l'ossa
Del mio Amante fedel doni le vita
A chi senza tua non fosse uscita
Di questa scura et taciturna fossa;
Ladro non sei, perche il mio ben s'ingrossa
Di quel che mi togliesti, et la perdita
Della destra mi giova, ch'impedita
Era per m'abbracciar, inanzi mossa
Che de te fosse la corporea salma
Di quel Torco immortal, a chi i'era l'alma
Hor che la fida man mi sveglia et tocca
Lascio la tomba a non lasciar piu morte
Quelle membra gentil che l' atra sorte
Perde i suoi stami al dolce mia bocca.Ga naar voetnoot2)
Dit was dan één van de inzendingen, die Huygens ‘wel lezenswaard’ vond en waarover de op 't Italiaansch zoo keurige drost zich, zoover we weten, niet heeft uitgelaten. Intusschen was van den Burgh met dit gedicht en Huygens' verzen zijn Friesche vrienden te lijf gegaan, met 't gevolg dat W. Snabelius uit Leeuwarden hem een veel beter Italiaansch sonnet zond, dat Petrarca tot den grafschenner laat spreken, en de rechtsgeleerde P. Knijff een aardig Fransch gedichtje, aan Huygens opgedragen. Dankbaar, maar niet voldaan stuurde van den Burgh het drietal | |
[pagina 213]
| |
naar Den Haag. De dichters, legde hij uit, zijn hier zeldzaam en moeilijk te bereiken. Willem Staeckmans, lid van de Gedeputeerde Staten van Friesland en groot bewonderaar van Huygens, had nog een epigram geschreven, maar: ‘je sais, que l'élégie, faite en réponse de la vôtre, vous aggréera surtout’, verzekerde de briefschrijver, zonder aan te duiden, welk van de gedichten uit 't Noorden wij daarvoor houden moeten. Intusschen zou Huygens goed doen, met nog wat nieuwe gedichten te sturen, om 't indommelen der Friesche poëten te beletten. Of Huygens hieraan voldeed, valt niet te zeggen. Wel bleef hij diligent, om door het toezenden van zijn eigen verzen nieuwe bijdragen uit te lokken. In Januari 1631 stuurde hij ze o.a. aan Puteanus, hoogleeraar in Milaan en daarna in Leuven, wat hem 't kort en krachtig kompliment van dien geleerde bezorgde: ‘Petrarchae manibus ingeniosius litari non potuit. Cum sic scribas, et tu Laura dignus es’Ga naar voetnoot1), natuurlijk om zijn dubbel vleienden zin voor den ‘lauwerminnenden’ Hagenaar dubbel smakelijk. Of Daniël Heinsius, die tot de eerst gevraagden behoorde, iets dichtte bleek me niet. Maar van Baerle evenals Huygens rechtstreeks door zijn vriend van der Mijle aangeklampt - in 1628 had deze nog de opdracht van Barlaeus' Poemata aanvaard - haastte zich, 22 Sept. 1630 als medisch classicus te antwoorden: Quae res Italis poëtis bilem jam pridem movit, etiam mihi stomachum concitavit: Wat den toorn der Italiaansche dichters al gaande maakte, heeft ook mij geërgerd. Ik heb dien windbuil (Martinelli) met Lykambische verzen afgerost, om ook mijnerzijds den grooten Petrarca niet ongewroken te laten. Bij zoo'n enorm schandaal kon ik niet denken aan matiging van mijn woorden. Echter heb ik dien monnik niet als monnik willen doorhalen, om niet onrechtvaardig tegen een heele orde verstoord te schijnen over de schuld van een enkeling. Als 't U Ed. behaagt, mogen, wat mij betreft, de Venetianen zien, dat de naam van dien dichter ook ons dierbaar is.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 214]
| |
Het gedicht: Dirae Francisci Petrarcae in tumuli sui violatorem improbum beantwoordt ten volle aan deze dreigende aankondigingGa naar voetnoot1). Barlaeus, die niet eens zoo'n pikant onderwerp noodig had, om met zijn Latijnschen woordenrijkdom te pralen en die op dekadent Italiaansche manier zijn geleerden bombast besteedde aan de nietigste onderwerpen - andere ‘vervloekingen’ slingerde hij tegen de zoemende zomermuggen van den Beemster en 't Muiderslot!Ga naar voetnoot2) - kreeg in den kring van zijn verontwaardigde vrienden makkelijk het woordschuim op z'n mond - van gefingeerde, tenminste hevig opgeschroefde ergernis. Zijn, maar nominaal Petrarca's, ‘vervloekingen’ tegen den goddeloozen grafschenner bestaan dan ook enkel uit een lange lijst scheldwoorden, waaraan de vinnige maar geniale spot van een Erasmus, zeker van een Lycambes vreemd is. Trawant van den Orcus, nieuwe Atreus, moordenaar, vuile hansworst, vorst der boosdoeners, geldsnoeier, ossendrijver, sorde concubinarum contaminate praedo - is maar een kleine bloemlezing uit de kunstmatige Dirae, die in deze pseudo-klassieke foltering hun adem kwijt raken: At vita postquam cesserit, jecur nequam
Famelicus alter exedet tibi vultur,
Vel orbe raptus, quo rotatur Ixion,
Elumbis, exos, fractus et lacer totus
Rapti Petrarchae brachii lues paenasGa naar voetnoot3).
Het oordeel van Hooft en Huygens over deze bijdrage van Barlaeus is niet bekend. Maar zij, die wisten, in welke verhouding de verbolgen doctor tot de Italiaansche poëzie in 't algemeen en Petrarca in 't bizonder stond, moeten zich toch wel licht over de gretigheid, waarmee hij zijn Rhadamanthus-rol vervulde, hebben verbaasd. Hun vriend | |
[pagina 215]
| |
immers was niets, maar ook niets anders dan een verwoed klassicus, een Erasmiaan van den ouden stempel, een na-Latijner in 't kwadraatGa naar voetnoot1). Van zijn schrijvende landgenooten kende en bewonderde hij alleen den Rotterdamschen Europeër, met wien zijn grootvader persoonlijk bevriend was geweest, en den Hagenaar Janus Secundus, wiens Basia in Kaspars epithalamen de gewilligste mikrophoon vonden. Inderdaad was onze goedmoedige Barlaeus, naar hij zelf toegaf, in zijn heele kultuur een halve heiden, die verzen zonder Olympische godheden nauwelijks als poëzie erkende en volgens den stijl der slechtste humanisten christelijke onderwerpen, alleen bekeken door klassieken bril, de aandacht van een scholarch waardig keurde. Omgekeerd de heilige Schriftuurtaal door zijn heidensche denkbeelden ontwijden, en orakelen, dat ‘de’ dichter - quo nemo propius ad Deos accedit! - blinden 't gezicht en kreupelen den gang - caecis visum, claudis gressum, cfr. Matth. XI 5 - teruggeeft, zooals hij in de gezwollen opdracht zijner Poemata van 1646 deed, had voor den grofzinnigen professor niets stuitends. Ook in zijn theologischen dispuutlust, met den bekeerling Nihusius vooral, verloochende hij Erasmus niet, ja citeerde zooals hij niet enkel Kerkvaders, maar ook de Summa Theologica van Sint Thomas en bleek zelfs met Scotus, Cajetanus en 't Concilie van Trente vertrouwd. Daarnaast en daarboven kwam hij op voor alles wat Grieksch en Latijn is, schreef zijn brieven soms in beide talen tegelijk en overvoerde zijn eindelooze penta- en hexameters met de gewaagdste Graecismen. Zòò'n slaafsch nabauwer van de vergode klassieken, die hij één voor één in disticha bewierookte, werd hij, dat hij zijn kansen op den naam van Nederlandsch klassicus, als Erasmus en Secundus vóór hem, Scaliger en Grotius gelijk met hem met eere voerden, er door verspeelde. Want noch zijn brieven, noch zijn verzen zullen ooit uit de fraaie Sarkophagen | |
[pagina 216]
| |
van hun perkamenten of Venetiaansche bandjes herrijzenGa naar voetnoot1). Zóó wreekt zich Barlaeus' hooghartige verloochening van zijn opbloeiende moedertaal, waarin hij, plooibaar van aanleg en in gunstige konstellatie levend, ten minste had kunnen leeren, een goed vers te schrijven. Maar vrijmoedig poogde zijn eeuwige ‘Camoena’ zelfs de jonge vrienden van den Burgh en Brosterhuyzen van de beoefening der vaderlandsche poëzie naar de klassieke te lokken. ‘Alles wat de Bataven zingen, - dorst de professor leeren - hoort eigenlijk aan de Latijnsche muzen en is onderwerp van 't Grieksch’. Vooral Arkadische verzen kwamen pas in de oude talen tot hun recht. Met zulke argumenten werden Sannazaro en den dichter van Pastor Fido bestookt, al bleven hun namen weg, om later in 'n brief en 'n vers zuinig en neutraal even te worden vermeld. De vraag rijst: wat Barlaeus eigenlijk van Italië en zijn moderne literatuur kende? Ofschoon hij er nooit geweest is, dan, naar zijn bekentenis, veilig in verbeelding door 't schraal Itinerarium van Huygens, droeg hij van huisuit belangstelling voor 't zoete Zuiden mee. Zijn oom Melchior | |
[pagina 217]
| |
had er lang gezworven en moest er den leergragen jongen wel veel van verteld hebben. Want zijn groeiende bewondering inspireerde hem tot een boek, een Latijnsch natuurlijk, Nova et accurata Italiae hodiernae descriptio, dat vol platen, kaarten en klassieke citaten stond en dat hij na jarenlangen arbeid in 1626 uitgaf op naam van den drukker Judocus Hondius, wijl hij zich voor zijn kompilatiewerk een beetje geneerde. Maar dit belette hem niet, het boek aan de Senatoren van Venetië op te dragen, waarvan hij Molino kende, den vóór en ná zijn dood (in 1635) door Barlaeus letterlijk vergoden geleerde. Door hem kreeg onze landgenoot met andere Italianen kontakt, maar uitsluitend met de Latijnen onder hen, want ook hierin volgde hij Erasmus' liefde voor Italië na, dat hij 't levenslang verdraaide, Italiaansch te leeren. Na den dood van zijn vrouw kwam dat uit. Want toen Molino zijn Hollandschen vriend in 'n Italiaanschen brief gekondoleerd had, riep onze weduwnaar van der Mijle te hulp voor het antwoord: ‘Ik kan niet naar behooren bedanken - schreef hij, - wat u makkelijk van de hand gaat in de Toskaansche fraaie zinnen, waarin ik nog steeds onkundig ben.’ Het blijkt uit niets, dat onze onmoderne geleerde zijn verzuim later heeft ingehaald. In zijn brieven waagt hij zich nooit aan een Italiaansch citaat, evenmin trouwens aan een Fransch, een taal, waarvan zijn kennis ook vrij karig was. 'n Zinspeling als van ‘inertiae dulcedo’ op ‘dolce far niente’ zegt van zelf evenmin wat als de oppervlakkige heugenissen zijner verzen aan sommige Italianen. Machiavelli, dien hij in zijn Amsterdamsche rede De Bono Principe bestreed, hoefde hij niet in 't oorspronkelijk gelezen te hebben. Alleen naar de Latijnschrijvers onder de Italianen ging zijn belangstelling, neen kritieklooze bewondering uit. Hoewel hem de verzen van Urbanus VIII niet zoo mondden, kon hij toch niet laten, den ‘lauriger Urbanus’ ‘Italorum poetarum maximus’ te noemen. Zijn literaire eerbied voor den totaal vergeten Baltassare Bonifacio, aartsdiaken van Treviso en later bisschop van Capo d'Istria, stond voortdurend in dithyrambe- | |
[pagina 218]
| |
toon, hoezeer Huygens soms poogde Barlaeus te bekoelen. Als deze sprak van Bonifacio's ‘ingeniosa et rebus accomadata inventio,’ konkludeerde de Hagenaar uit 't vers van den monsignore op de grafschennis, dat hij het ‘genium Latinitatis’ niet scheen te vatten. Maar ja; Bonifacio was begonnen zich de ‘immodicus carminum meorum encomiastes’ te toonen, zooals Barlaeus juichte: wat kon hij minder doen, dan met dezelfde munt terug betalen? Gaandeweg werd de verhouding van den zuidelijken tot den noordelijken Latinist van dien aard, dat de eerste, een priester, den ander, een dominee van huis uit, een treurdicht stuurde bij den dood van zijn vrouw, door Barlaeus zelf bedacht in zijn barbaarsche elegie op haar naam Barbara en in den heidenschen brief aan Huygens, welke door Jakob Geel als een ‘wansmakelijke uitdrukking van diepste smart’ werd gebrandmerkt. De weduwnaar dankte den kanunnik voor zijn vriendentroost in een vers, dat wel een aanslag lijkt op het celibaat van dien priester. 't Is een nieuw bewijs, dat Barlaeus' geesteskinderen voor 't meerendeel om Venus dartelen; en als dat speciaal Italiaansch moet heeten, dan was Kaspar erger Italiaan dan Hooft en minstens zoo erg als Huygens, in wiens geminnekoos ook bitter weinig Platonisme zit. Maar 't is, kort en goed, schaamteloos heidensch. En daarom te weerzinwekkender, omdat onze geleerde kat-in-'t donker-knijper den braven Cats eens poogde wijs te maken, dat hij niets zoo ongaarne behandelde als vrijerijtjes (accedit quod nihil tractem illubentius quam amores, brief van Jan. 1634) en in de opdracht van de eerste uitgaaf der Poemata met een stalen gezicht beweerd had: ‘Van erotische verzen, die alleen de grootste dichters eer hebben gebracht, onthield ik mij. Op den leeftijd immers, waarop ik mijn meeste verzen schreef (van Baerle was bij deze belijdenis al over de veertig), begon mij niet alleen de zaak, maar zelfs de naam der liefde te mishagen.’ Dat Dr. Worp het verdachte van al die onschuld terecht signaleerde, bewijzen kras de meer dan erotische, want bepaald vuile verzen, welke de grijzende weeuwenaar met een ander | |
[pagina 219]
| |
‘ontwijfd’ geniet van alkoof-geheimen o.a. over Tesselschade wisselde. Die zijn zóó ranzig, dat Worp ze in zijn opus posthumum over de ‘onwaardeerlijke vrouw’ niet eens vertalen dorst. Maar wanneer Barlaeus bedoelde, dat de idealiseerende vervoeringen van 't Hooftiaansch Petrarchisme hem vreemd waren, dan had hij schoon gelijk. Niet alleen heeft hij tusschen zijn heel of half dozijn Nederlandsche verzen geen enkel sonnet geschreven - met 't gewoonst enkelvoudig rijm raakte zijn onwennige pen al in de war - maar ik betwijfel zelfs, of hij er ooit met ernst een gelezen heeft, in welke moderne taal ook. Aanminnig vergelijkt hij in de tweede editie van zijn Poemata zich zelf, Latijn kweelend onder de boomen van Klein Poelgeest, met Apollo in Delos, Horatius aan den Tiber en Petrarca te Avignon, maar de vraag, wat hij, Italiaansch-onkundige, van Laura's verheerlijker eigenlijk kende, hoeft nauwelijks meer gesteld. De vluchtige vermelding van Petrarca in sommige brieven en verzen zegt weinig, omdat de Latijner bedoeld kan zijn en in ieder geval nergens iets wordt aangehaald. Ik vermoed, dat Barlaeus heel zijn weetje van de Italiaansche literatuur van de Muider gasten heeft opgevangen, waar die Latijnsche kop, die zelfs de onlatijnsche Tesselscha met z'n lexicon-verzen te lijf ging, eigenlijk wel vreemd moet hebben tusschen gezeten. Uit de italianiseerende gesprekken van Hooft en Huygens met de weduwe kan onze in doode talen vastgevroren professor dan begrepen hebben, dat Marino, zooals hij verzekerde, onder de voornaamste dichters der eeuw behoorde, ja daar moet hij de inspiratie gevonden hebben voor zijn aardig gedichtje aan Tesselscha: Gelukkige zale, daar 't weewtjen in spookt.
Inderdaad vinden we van eigen lektuur, met name in Petrarca, bij Barlaeus geen enkel bewijs; eerder het tegendeel. Dat hij in een poëtische opsomming (Amplissimo viro Oldiswortho) van allerlei ‘laurigeri’ of lauwerdragende dichters den laureato bij uitstek weglaat, is immers even teekenend | |
[pagina 220]
| |
als zijn lijstje Neolatijners en Antipetrarchisten, dat hij in een vers aan Bonifacio na Bembo, Sadoletus en Ariosto opsomt: we vinden er Giovanni Cotta, Girolamo Fracostoro, Ercole en Giulio Strozzi, Antonio della Paglia en andere dichters van Italiaanschen bloede, maar Petrarca niet. Ook in van Baerle's vele verzen aan Hooft en Huygens schittert Petrarca door afwezigheid; in 'n enkel aan de ‘divina Tessala’ wordt Tasso erbij gesleept, zooals ergens anders de Pastor Fido, die hij heel makkelijk van hooren zeggen kende. De konklusie is dus niet vermetel, dat Barlaeus' olympische toorn tegen den schenner van Petrarca's graf geen dieper beteekenis heeft dan een gelegenheids-toast, een ijdel offer aan de Petrarca- mode. Als we den joligen professor goed in z'n oogen zien, ontdekken we een lach om zijn eigen drukte voor een dichter, die hem koud liet, dien hij niet eens verstond. Star Latijner met hart en ziel, stond hij buiten alle Italiaansche poëzie; en wanneer we hem den veeltaligen dichter Huygens zien pluimstrijken als ‘sidus Itali soli’, weten we daar weg mee als met de zooveelste fraze van Hollands meest grotesken frazeur. Zijn Medicea hospes van 1639 bij 't Amsterdamsch bezoek van Maria de Medici, die ‘starre van Florensen’, repte met geen woord van die andere glories der Bloemenstad, haar werelddichters, maar was louter een uiting van Barlaeus do-ut-des-poëzie, waarvoor de onbemiddelde onsterfelijkheidsagent liever een duit in zijn zak dan een krans op zijn kop wachtte. ‘Want hoe hoog vroeger de gelauwerde en klimopbekranste poëten in eere geweest mogen zijn, ik ben liever een vergulde dichter’, bekende hij open. Van Baerle leert ons het sterkst, hoe de zucht van de meesten onzer XVIIde Eeuwsche dichters naar Italië gewekt en beheerscht werd door hun humanistische liefde voor de Klassieken. Het land van Petrarca en Ariosto was vóór alles dat van Maro en Flaccus geweest. Primair om deze oude, werden de nieuwe dichters van het dichterlijk Zuiden vereerd of, blind eenzijdig zooals door Barlaeus, vergeten. Den invloed | |
[pagina 221]
| |
van Erasmus zouden we niet moeten kennen, om deze kruising van Sympathiën bij onze gouden-eeuwers moeilijk verklaarbaar te vinden. Erasmianen waren Hooft, Barlaeus, Huygens, en ook Vondel twijfelloos. Met tal van citaten zou de vereering van elk dezer leiders onzer literatuur voor den genialen Rotterdammer te bewijzen zijn. Maar het valt evenmin te ontkennen, dat de feitelijke gevolgen van die vereering sterk verschillen. De autodidakt Vondel schreef nooit een Latijnschen brief of Latijnsch gedicht, Hooft eenige brieven, Huijgens veel verzen en brieven, en Barlaeus bijna niets anders. Praktisch wordt de droge Opper-Latijner dus het meest door de minst poëtischen gevolgd, terwijl onze grootste dichter hem, bij alle bewondering voor zijn volmaakt Latijn, al schrijvend volkomen loslaat. Of hieraan de mate van Italië's invloed op onze poëten evenredig is, dus op Vondel nog breeder en dieper dan op Hooft, hebben we, na de voltooiïng van dezen achtergrond, waartegen de italianiseerende Vondel het sprekendst zal uitkomen, nog te onderzoeken. Alleen - om met het incident der grafschending te sluiten - blijft het verbazen, dat Vondel noch Tesselscha door Huygens in 't alarm getrokken is. Beider verhouding tot Huygens en den Muiderkring was rond 1630 uitstekend. Mogelijk werd Vondel mondeling aangezocht en vertaalde hij toen uit 't Latijn zijn versje op de afbeelding van Petrarca, staande bij Laura, te ArquadaGa naar voetnoot1) te zien. Eerlijk gezegd, steunt de inhoud van 't versje deze gissing maar matig: O hemelsche Petrarch, door Uw gezang in 't end
Werd Laura Oost en West al 't aardrijk door bekend.
Zij brocht te wege door haar schoonheid, dat Uw dichten,
Den Heiligen tot lof gezongen, ieder stichten.Ga naar voetnoot2)
Volhardt in liefde tot de dichters groot van naam,
Handhavers van de lang gesleten heldenfaam.
Maar ook over de verhouding van Vondel tot Petrarca is met de aanhaling van dit onbeduidend gedichtje 't laatste woord niet gezegd. B.H. MOLKENBOER O.P. |
|