De Beiaard. Jaargang 4
(1919-1920)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 492]
| |
Letterkundige KroniekDE stapel boeken, die me al sinds maanden gevangen houdt en niet wil omvallen, eer de Beiaard ze heeft ingeluid of uitgeluid, dreigt zoo hoog te worden, dat ik er als recensent van middelmatige lengte nauwelijks meer overheen kan zien. Onze Vlaamsche broeders dragen tot dien overvloed het meeste bij. Het is duidelijk te zien, dat ze hun letterkundige schade hun door den oorlog berokkend, zoo gauw mogelijk wenschen in te halen. Nog taaier in hun taalstrijd tegen de Franskiljons dan in hun ijzeren moed tegen de Pruisen, schuiven ze kranig een rij stukken naar voren, die hun onverslapte levenskracht ten minste van 't eigen leger van Flaminganten en alle Nederlanders schitterend bewijst. Van binnen en buiten dragen die boeken de sporen der barre gebeurtenissen, waardoor België gekraakt, maar niet verpletterd is. Want zoo rijk de inhoud van die uitgaven blijkt, zoo armoedig zien ze er in hun pakjes van krantpapier uit, wanneer ten minste geen Noord-Nederlandsch boekverkooper zich erover ontfermd heeft, 't Was trouwens al voor den oorlog zoo, dat België voor 't kostbaar innerlijk, Holland voor 't mooie uiterlijk der Vlaamsche boeken zorgde. Intusschen blijft van literair standpunt die aankleeding bijzaak, want evenmin als bijv. Veen's mooiste uitgaven rijmen van een krabbelaar redden ('t is immers wel beproefd!), verliest een goed werk iets door een slordige behandeling waar we gauw over heen lezen. Wie dat ervaren wil, moet eens beginnen aan het aardig verhaal Door Dik en DunGa naar voetnoot1) van René Vermandere, die in Holland al lang bekend is door zijn Sterre met den Steert en vooral door Van Zon Zaliger, die huiver-ernstige en sarkastische Ars moriendi. Vermandere is niet karigmet zijn ‘herinneringen uit de jeugd van een Vlaamschen jongen’, zooals hij den strafrijmenden titel van zijn laatste boek vriendelijk toelicht. De klein bedrukte bladzijden van dit prutsig deeltje loopen naar de 300, maar elk daarvan bewijst, dat de schrijver tot dat echte ras van vertellers hoort, die zoo makkelijk uit het maische Vlaamsch worden gevormd. Holland mag Vlaanderen tenminste hierom benijden: dat het vertellen kan. Zoo'n boekje op slecht papier en met heelemaal geen esthetisch uiterlijk, maar dartel van genoeglijken humor, levend van kleurige spraak en vol fijne, aandoenlijke trekjes, zou een Hollandsche pen niet makkelijk klaar krijgen. Wij Hollanders genieten heerlijk | |
[pagina 493]
| |
van de jolige Vlaamsche kout, en moeten er als een kind voor een goochelaar altijd bijdenken: hoe doén ze dat toch? Duf en deftig, geheimzinnig of banaal is zoo menig Noordelijk vertelsel, zelden spontaan en nooit gemoedelijk. De ‘literatuur’ ligt er geregeld te dik en gewichtig op. Maar onze Zuider broeder verstaat het, de kleine feiten van een alledaagsch leventje met die aanlokkelijk vrome sfeer te omspinnen, die zoowel zijn primitieve kunst als zijn stille begijnhoven eigen is. 't Zit in honderd onnoozelheden, maar altijd met een eigen Vlaamschen trek, altijd kleurig, een beetje weemoedig en tegelijk door een glimlach van humor verlicht. Het Breugelsch element schijnt in de literatuur der Vlamingen niet te kunnen sterven. Mocht het een tijd lang verscholen zitten achter onbeholpen gestamel of schoolmeesterlijk woordspel, nu, na den oorlog, zíen we 't verjeugdigd en glanzend herbloeien in de van leven sprankelende Vlaamsche vertelkunst. Door den zwaar uitgevierden Renaissance-roes met al zijn berokke naweëen dringt het primitieve sentiment, dat den gaven Vlaam blijft ingeboren opnieuw te voorschijn. Zelfs met zóò knap, hoewel naar lugubere tendenzen zweemend realisme als van den geweldigen Streuvels voelen de jonge talenten zich niet meer voldaan, ja, Streuvels zelf wendt zich plotseling naar het romantisch legendarische in zijn Genoveva van Brabant, zoodat we een teruggang naar het middeleeuwsche en primitieve moeten vaststellen met Felix Timmermans tot feitelijken leider. Als deze moderne Primitief, die zich geregeld op middelnederlandsche rijmen en Vlaamsche paneelen inspireert, op dit oogenblik voor het type van den gemoedelijken, schilderachtigen, vlotten verteller van 't Zuiden mag gelden en we houden, schrijvers als Vermandere, Claes, Hammenecker, ja Streuvels naast hem, dan vinden we, dat in ieder van hen een Timmermans zit. Voor wie Vlaamsche steden met hun propere gezelligheid in de huizen en hun rustige devotie in de kerken kent, is 't geen raadsel, dat hun schrijvers om beurten het beste slagen in het burgerlijke en het mystieke, de twee elementen, die in Holland elkaar vijandig zijn, maar daar in 't Zuiden zích zoo wonder goed verstaan. Het burgerlijke is er altijd verklaard door een vromen luister als een binnenkamer in Zondagsch licht; de figuren, die daarin leven, missen zelden het kinderlijk onbevangene, dat ons, zonder het te zoeken of te weten, zoo innig kan ontroeren. Wat 'n fideele kerel, bijvoorbeeld, is die Fideel Moedegé van Vermandere, vader van acht kinders, zorgvol slover als stukadoor, kastelein of brievenfakteur, maar altijd monter en verrukt | |
[pagina 494]
| |
als een kind. Hoe kostelijk dat klaploopen van den hongerigen man met zijn graatmager zoontje bij 't pinnig stel Nonkel Stijn en Tante Berbe, die ze na een langen voettocht door de kou met 'n effen gezicht even hol laten weggaan als ze kwamen! En wat een schilderachtige, haast legendarische typen weet Vermandere te kneden van Laudamus de Reus en van Cies den aardige, van Dookske, zuster Petje Mie en Kozijn Neel. Hun namen lokken al als pikante titels, en hoeveel ze op elkaar als Vlaamsche ras-typen lijken in grappigheid en tevredenheid, ieder ventje of wijfje heeft toch zijn eigen kleur en snit en zijn eigen leuke praat. Vermandere wisselt spontaan het ernstige met het komische, en zóó warm wordt zijn toon bij Charles' herinneríngen aan Vader en Moeder, dat we aan een eigen geschiedenis gaan gelooven: Vader, die nooit eene duit ten noodelooze uitgaf, was even gierig op zijnen tijd: elk oogenblik in zijn leven werd besteed aan 't voorttrekken van den overladen krakenden familiewagen, waarop ik zoo lang onbekommerd en zorgeloos heb staan dansen, hoe diep hij ook in 't zand zakte, hoe akelig zijn drooggeloopen as ook tierde en riep. De brave man had allerhande pezen aan zijnen vlijtigen boog. Even als Rubens ging hij 't schilderen aan, maar zijn palet was een witseleemer, en zijn penseel een grove borstel, waarmede hij wanden en zolderingen zoo wit kalkte, alsof het er op gerijmd had. Was 't kalkseizoen verloopen, lei hij zijn meesterschap af en ging de metsers dienen. En later, na Vaders dood: Met zooveel genoegen, brave man, leg ik hier een bloemke van dankbare vereering op Uw al te vroeg gesloten graf. Gij zijt altijd zoo goed geweest voor moeder en de acht. Uw werkzaam en bedrijvig leven bewees ons gestadig genegenheid en liefde. Maar ook Uwe grappige uitgeslapenheid, Uw vlijtig, altoos blij gestemd gemoed, die bedrevenheid in 't verzinnen, dien geest door U, met volle grepen, langs Uwe wegen gestrooid, ook dat bedenk ik hier met vreugd en kinderlijken trots. En of Vermandere schrijven kan? Hij beschrijft niet, maar schildert de ontwakende Lente; nog beter: hij komponeert er een lied op in woordmuziek: 't Was de zalige tijd van zegen en hoop. Het vleugelvolk deed de lucht klingelen van lust en wepele dartelheid. Op dak en tak, bij getier en getater, kampte het moedig en wreed om woon en wonne. De naakte | |
[pagina 495]
| |
bodem werd met wilde groezigheid getooid en koesterde zijn eigen kroost met moederzorgen Na 't verrukkelijk wonder van 't kiemen en 't keesten, Gods vaderlijk meesterwerk, rees de oogst uit den verwarmden schoot der aarde, nu er ontwaking over de velden werd geluid, nu de zoele wind jeugd en groei blaasde. Aan den hemel, diep en licht-blauw, met hier en daar een witte wolkenwagen die naar 't Noorden dreef, schitterde leven en bezieling. De winter vluchtte bij dat ontwaken, bij 't ontvouwen dier majesteit, bij den dreunenden triomf dezer blijde inkomst. Noem een boek met zulke stukken rein Vlaamsch van taal, maar reken er op, dat de Flamingant, die zoo muzikaal zijn instrument hanteert, straks het binnenst van zijn ziel en 't diepst van zijn hart naar buiten zal halen. Symbolische beteekenis heeft de schildering van den jongen geestdriftigen Charles, die in de roef van een schuit op de Leye schipper Cies voorleest uít De Leeuw van Vlaanderen. Veelzeggend is het, dat in dit boek van vlak na den oorlog niet geschimpt wordt op de Moffen, maar wel, en van harte, op ‘die Fransche ratten’, ‘die Fransche djus’... Want het hardnekkig trappen van de Franskiljons op 't Vlaamsche recht en 't Vlaamsche hart moet onverdragelijker zijn dan de Pruisische windhoos, die over België woei en voorbijging. Toch blijft de herinnering daaraan wel zoó, als in Holland die aan de Spaansche furie: De bek van dien licht-draak knakte de spillen der boomen af, spleet de verhonderdjaarde stammen gelijk solferstekken door, zoo Duitsch en zoo duivelsch ging hij te werk! Wie zou gissen, dat dit drastísch zinnetje, een storm beschrijvend, te lezen is in den mystieken bundel Zoo zuiver als een Ooge van den Vlaamschen priester Jan Hammenecker?Ga naar voetnoot1) Eenvoudigweg, maar ontroerend en dichterlijk vertelt deze vurige Vlaming de levens van zijn vrouwelijke landsheiligen Ludgardis van Tongeren, Ida van Leuven en Aleydis van Schaerbeek. - En hij maakte van die drie simpele verhalen drie proza-liederen van een fijne, beeldende taal vol oude en gewestelijke woorden. Hij is gevoelig vroom zonder sensiblerie, stichtend zonder preektoon. Het is of hij van die teedere figuren glasvensters heeft geschilderd en zachte, diepe kleuren gebrand binnen den soberen omtrek van hun levens. Er valt goud zonnelicht door die luisterijke vensters en we ruiken geuren van lelies en wierook door elkaar. Jan Hammenecker | |
[pagina 496]
| |
is een devoot en edel dichter; een zoon van Gezelle, dien nij even gaarne aanhaalt als een liturgischen tekst; een geestverwant van Sint Franciscus, wiens zonnelied hij prachtig laat verklinken in zijn lofzang op de ‘heerlijkheid der verwen’. Zij gezegend, o God, om het wit dat rein is en maagdelijk, en prijkt in den kelk der lelie; Zoo begint het hoofdstuk van Sinte Ludgardís'leven, dat getiteld is: ‘Zij wordt blind’, en zoo is ieder hoofdstuk van deze drie kleine, stichtende levensverhalen doorregen met fijne gouddraden, die ze ontheffen aan het duffe van een feitenrelaas en aan het overdrevene van weëe vromigheid. In een heiligenleven mag immers het natuurlijke evenmin als het bovennatuurlijke eenzijdig behandeld worden; de genade vernietigt de natuur niet, maar verheft ze en juist uit deze twee zoo wonderlijk versmolten elementen wordt de teedere poëzie van het bevoorrecht menschenkind geboren, dat wij als een heilige vereeren. De Nederlandsche hagiografie, die niet bizonder rijk is en geen enkel klassiek werk bezit als bijv. de Fransche, kan met het fijn bewerkt drieluik van Jan Hammenecker haar voordeel doen. Ook met dat van Jozef de Cock, getiteld Van Drie SantenGa naar voetnoot1), waarin we de beeltenissen vinden van Sinter Goelen van Brussel, Sinte Lieven van Gent en Sinte Gerlach van Valkenburg. Het zijn opnieuw drie meesterstukjes van gevoelige hagiografische kleinkunst, waar de boeiende volkstoon in zit, maar die ook aan de eischen van de zuivere vertelkunst met ruimten voldoen. Het dankbaarst, ook om den geestigen vorm, moet wel het leven van Sinte Lieven ontvangen worden, immers zoo rijk aan wonderen en zoo vruchtbaar voor den groei der Zuid-Nederlandsche folklore. Kleine Lieven mocht met zijn meetje tante Trees voor 't eerst mee ter jaarmarkt | |
[pagina 497]
| |
en oegankenis te Sint-Lievens-Houthem, en onderweg kreeg de knaap over alles uitleg: ‘Zie, peetje, zei tante Trees opeens terwijl ze haar slinke hand op Lieven's knie sloeg en met de rechter het veld inwees, ziet ge dat baantje? Ziet ge 't? - Ja. zei Lieven. - Wel, dat is 't Lievensbaantje En weet ge waarom dat baantje zoo heet? - Neen, zei Lieven. - Luister, ik zal het u zeggen. Als Sinte Lieven te Essche vermoord was, de deugnieten hadden hem den kop afgekapt en waren dan schampavie gespeeld, peinsde Sinte Lieven bij zich zelven: Ik wil te Houthem begraven worden. Hij stond recht, raapte zijnen kop op, kuischte er 't bloed af aan 't gras, en wandelde met zijnen kop in zijn handen, naar Houthem op En hier aan dit baantje was 't dat er een vrouw bezig was met erwten te trekken tegen 's noens als ze Sinte Lieven zag aankomen en in 'n lach schoot: ‘Kijk 'ne keer, wat 'ne zot! riep ze, hij draagt zijnen kop in zijn handen in plaats van tusschen zijn schouders’. - ‘Zoo zot niet als gij, antwoordde Sinte Lieven, gij trekt erwten waar ge zelf niet van eten zult’. Sinte Lieven ging naar Houthem en lei zich in 't graf dat de engelen voor hem gegraven hadden; de vrouw ging naar huis en hing haar erwten te koken over den haard, maar eer ze gaar waren, was ze dood.... - Ja, zei Leander, d'r valt met de heiligen niet te lachen. Als dat de goede toon niet is voor 't vertellen van de oude volksheiligenlevens, hoe zou het dan moeten? Laat ons geen vergelijkingen met recente, voor 't volk bedoelde Hollandsche hagiografieën maken, maar eerlijk moeten we toegeven: zóó, als Hammenecker en de Cock, deden 't wij nog niet.
Naar een misschien nóg geliefder figuur der Vlaamsche volksvereering voert Stijn Streuvels ons in zijn laatste werk Genoveva van BrabantGa naar voetnoot1). Zijn trouwe Amsterdamsche uitgever heeft het monumentaal verhaal, den als een epos breed uitgespannen roman naar den eisch verzorgd en met stijgende spanning volgt onze verbeelding dit versche meesterwerk, waarmee de nog altijd sterke schrijver zijn ‘groote moedeloosheid’ om de ‘ijselijke wereldgebeurtenissen’ overwon en zich zelf triomfrijk hervond. De lieve figuur van de Paltsgravin, waarover door tal van Duitsche geleerden met geweldigen ernst en ongelooflijken Ausdauer getwist is, moge historísch of legendarisch zijn (de Bollandisten meenen het laatste), dat ze een dankbaar heldin voor een kunstenaar als Streuvels is, lijdt geen twijfel en wordt door de uitkomst bewezen. Het lijkt of de schrijver, die zich bij voorkeur in 't realisme van zijn omgeving verdiepte, zijn plotselinge wending naar het verleden tot een feest heeft willen maken voor zijn lezers, maar ook voor zich zelf. Verklaringen en teksten in Nederlandsch, Fransch en | |
[pagina 498]
| |
Duitsch, waarmee het boek opent, vertolken de vreugde, die dit romantisch leven in den oud-christelijken, nog half heidenschen tijd van de Pepijnen hem meebracht en al schrijvend, beeldend, scheppend, liet hij het ‘volksboekje’, dat hij van zins was te geven, tot den dikken roman uitgroeien, waarvan nog maar het eerste deel verscheen. Streuvels toont zich hier een even geniaal naschepper van het vervlogene als wij wisten dat hij een uitbeelder van het tegenwoordige is. Zijn gevoel en fantazie, door strenge voorstudie gevoed, omvatten met wijden, weidschen greep de boven- en onderkultuur van het vreemdsoortig vermengeld Merovingisch tijdvak en hij schildert de groote figuren en breede achtergronden van zijn verhaal met een verbijsterend meesterschap op de ruime wanden van zijn verbeeldingsbouw. Geen wolkenjachten en hemelkleuren, geen bloemenweelde en boschgeheimen, geen paleis en geen hut, geen kerk en geen klooster heeft hij als stoffeering van deze fresko's verzuimd. Wat Puvis de Chavannes voor de Parijsche Géneviève deed in het Panthéon van de Fransche hoofdstad, heeft Stijn Streuvels met even aangrijpende versmelting van het teedere met het tragische, het werkelijke met het poëtische voor Genoveva van Brabant gedaan. De hoofdpersonen van dit literaire en dat pikturale werk geven elkaar in jonkvrouwelijke beminnelijkheid niets toe en de wijze, waarop de Vlaamsche artist zijn landgenoote uit den nevel van de verre eeuwen laat opstralen, wedijvert met den koningsstijl van Puvis. Hoe overrompelend opent het boek al aanstonds met den Walkürenrit der winterwinden, het Germaansche wij feest in het heilig bosch! En hoe trekt telkens beschrijving na beschrijving onze jagende verbeelding mee! Volg Odo en Hilde in hun angstige hoop bij de eindelijke verwachting van het lang afgebeden kind, volg de feesten bij Genoveva's geboorte, het langzaam openbloeien van haar teeder leven; haar eerste spel; haar dwaaltochten door het woud; haar onderricht door Benignus; en dan haar gang naar de kloosterschool, haar terugkomst, haar ontluikende maagdom en sterk haar beroerende indrukken op den Maaldag te Landen, ten slotte haar stil en zedig minnespel met den nieuwen paltsgraaf Siegfried, haar huwelijk en haar afscheid van de bezwijmende moeder; volg al die grootsch en evenwichtig ontworpen, klaar en kleurig voltooide tafereelen, waaraan geen wending hapert, geen lijn verkeerd loopt, geen kleur of toon ontbreekt en beken maar eerlijk, dat ge zulke giganteske epiek zelden over u heen voelde gaan. Streuvels heeft wél de middelen in zijn macht, om wat hij met een | |
[pagina 499]
| |
royaal gebaar ontwierp, tot de onderdeelen uit te voeren in vorstelijken rijkdom. Zijn boek, dat een roman is en blijft, zit propvol oud-Germaansche, Frankische, Saksische folklore; een lijst van de middeleeuwsche en gewestelijke kanselarij- en vakwoorden, waarmee in Byzantijnschen overvloed zijn voorname en langgesleepte zinnen als oude gemmen op dof brons zijn versierd, zou een eerbiedwaardig vocabularium vullen. Hij proeft de pracht van die woorden, waar de oude kleur diep ingebrand zit, en hoezeer onze ooren zulke klanken ontwend zijn, de kunstenaar zorgt, dat we vanzelf hun beteekenis voelen; zóó neemt hij zijn lezer op in de stemmingssfeer, welke hij te voorschijn roept. Maar 't is niet enkel door zijn ongeëvenaarde beschrijvingskunst, die in voluptueuze tafereelen als van den Maaldag en Genoveva's huwelijksfeest tot het hoogste klimtGa naar voetnoot1), dat Streuvels in ons hart pakt. Ook door zijn fijne, menschkundige ontledingen, van de edelmaagd vooral, toont hij zich een machtig meester. Alsof hij de psychologie der kleutertaal, de studieuse registreering van de uitingen en doeningen eener ontbloeiende jonkvrouw zich ten doel had gesteld, volgt hij Genoveva van haar eerste bewustzijnsoogenblikken af en teekent met de teerhartigheid van een vader den groei van haar ontvankelijkheid voor kinderliefde, voor natuurzin, zucht tot kennis, begeerte naar 't geheimzinnige, vreugde, verlangen, heimwee, teleurstelling en maagdenmin. Het is een zuiver genot, dat mooie, begaafde meisje zóó als een bloem voor zijn oogen te zien groeien; de geleidelijkheid wordt nergens verbroken. Naast haar vinden we Odo, den verstandelijken, nuchteren vader, aanvankelijk in zijn vaste verwachting van een zoon, die met hem ten strijd zou kunnen gaan, bitter teleurgesteld, maar door de bekoorlijkheid van zijn dochtertje langzaam alle bezwaren vergetend. Dan Hilde, de moeder, die eigenlijk het meest op den achtergrond blijft en te zeer verdrongen wordt door den Schottemunk Benignus, een wijs en liefdevol pedagoog. De vraag kan opkomen, of in die opvoeding van het kind door moeder en leermeester het Christelijk element, tegen de bedoeling van den schrijver, niet te veel door het natuurlijke overvleugeld wordt. Een enkel woord vermeld, dat het meisje ‘met veel zorg’ tot haar eerste Kommunie | |
[pagina 500]
| |
wordt voorbereid en iets verder heet het, dat Benignus, de geleerde kloosterling, met gewijden ernst de heilige dingen besprak, die wij als waarheid moeten aannemen en in den geest houden om er ons leven naar te schikken (97). Dit is goed en wel, maar heeft de geëerde schrijver misschien gedacht, dat de christelijke lezer voor zich zelf dat onderricht van bekende waarheden wel kan aanvullen? Een feit is het, dat er volle bladzijden van ‘natuurlijke’ leering tegenover staan. Benignus gaat bij alles uit van de sagen der Germaansche godenleer; op zijn wandelingen door de bosschen wijst hij zijn leerkind op alle eigenheden van dier en plant en ‘ondertusschen vertelde Benignus van nikkers, mosmeisjes, kabouters en wiemkes, elfen, asen en reuzen’ (95). Deze houding van den pedagoog is 't gevolg van zijn opvatting, dat er in al die dingen, ook volgens de heilige Kerkvaders, veel leering steekt, zooals Benignus de verbaasde hertogin gerust stelt in een betoog, dat aan Vondels verdediging van de fabelen der oude wijze Heidenen herinnert (120). De monnik leert het kind niet enkel lezen en schrijven - voor die dagen, waarin Odo zelf en veel hooggeborenen analfabeten waren, een soort tooverij - maar hij wijdt haar ook in tot de geheimen van de dichtkunst en laat haar Virgilius en een aantal na-Latijners lezen. Bij de lezing van het beroemd dichtwerk over de Maagdelijkheid van een Angelsaksisch kunstenaar wordt gezegd, dat Benignus het meisje leerde bewonderen: de schitterende stijlbloemen, de letterrijmen, de stoute leenspreuken, de weelde der omschrijvingen, het geestesspel der letterverzen en den duisteren zinsbouw (112), maar over den inhoud: den val der afgoden en hun onmacht tegenover het Christendom wordt met geen zuinig woord gesproken. Werkelijk voelen we telkens de prikkelende vraag opdringen, hoe de edeldochter, die den onderzoekenden abt van Nijvel zóó ‘uitstekend in godsdienstige zaken onderwezen bleek, dat zij menígen munk had kunnen botstellen’ (119) - hoe en waar zij die kennis heeft opgedaan. Naast den goeden Angelsaksischen Benignus heeft de schrijver den Frankíschen munk Anshelm geplaatst, deze zoo fanatiek en onvoorzichtig als gene meegaande en wijs. Zij belichamen twee stroomingen, die van de eerste dagen van 't Christendom af tot heden toe geregeld met meer of minder duidelijkheid in de kerkbedding te voorschijn kwamen: de plooibaarheid en de starheid in de toepassing der eeuwige beginselen. Het meeningsverschil der twee monniken beteekent een faze in de akkomodatie-strijd, die waarlijk niet alleen tusschen mission- | |
[pagina 501]
| |
arissen van 't XVIIIde Eeuwsch China gevoerd werd. Streuvels heeft ons het partijkiezen tusschen beide richtingen vergemakkelijkt, doordat Benignus, die voor aanpassing en geleidelijkheid bij de invoering van't Christendom pleit, ook als mensch en priester zoo hoog boven den onverzoenlijken, wilden en zelfs zedelijk verdachten Anshelm gezet wordt. Als deze er bij het hertogelijk paar op aandringt, aanstonds alle bosschen, waarin de bevolking nog heidensche offers plengt, te laten omkappen en alle voorvaderlijke ommegangen af te schaffen, antwoordt Benignus met een modern inzicht als we in een VIIIste eeuwer niet makkelijk zouden wachten: ‘Waarom gaat ge niet mee in dien ommegang met het kruis voorop, dan hebt ge meteen het kwaad in het goed verkeerd’ (116). ‘Als men het volk iets ontneemt, moet men het er iets voor in de plaats geven’, weet hij verder als een modern practicus, en zijn gedrag naar deze gezonde beginselen is zòò, dat we voor hem eerder kans op pauselijke rechtvaardiging zouden vermoeden dan voor den onstuimigen Anshelm. Raakt de figuur van Genoveva bij deze disputen, waarin met een prematuur Kalvinistisch accent de hertogin zich soms mengt (159), een weinig op den achtergrond: door de lenige en onschoolsche manier, waarop de schrijver ze door zijn verhaal vlecht, verhoogen ze ongetwijfeld de waarde van het boek als kultuurroman. Dit kunnen we meenen, ook al komen ons enkele beschouwingen der dramatis personae zóó geavanceerd voor, dat we er duidelijker den twintigste-eeuwschen schrijver dan vóór-Karolingsche kultuurlingen in hooren. Met name hertog Odo is zijn tijd ver vooruit. Behalve een liberaal sofisme over gebedsverhooring (14), geeft hij een verklaring van boomenvereering, welke hij alleen van den modernen folkorist Streuvels gehoord kan hebben (15). Rechtstreeks komt later de schrijver aan't woord om den psychologischen oorsprong der heldensagen uit te leggen (158-9), een literaire verhandeling intusschen, die niet enkel fraai maar ook leerzaam is. Evenzoo wordt het levendig verhaal kleurig geschakeerd door typeeringen van Virgilius, citaten uit Augustinus, heugenissen aan Hieronymus en bijv. deze hulde aan de christendichters Paulinus van Nola en Prudentius: dat zij vereenigden ‘de bekoorlijke gratie der verbeelding, eene oneindige teederheid van gemoed en eene onuitsprekelijke betoovering van alles wat zij als onderwerp aanvatten en waar de ernst beurtelings werd afgewisseld door den goddelijken glimlach en den bovenaardschen weemoed’ (133). Ook met de Proverbia Salomonis wordt veel gewerkt, waarbij iemand alleen | |
[pagina 502]
| |
niet zal begrijpen, waarom in de VIIIste Eeuw het Statenbijbelsch: ‘zendelingen’ ‘den Heer verzoeken’, ‘maar van den Heere zonderlinge’ etc. boven ongezalfd Nederlandsch zoo'n vast burgerrecht heeft. Met dat al verrijkt de groote Vlaamsche schrijver onze letterkunde met een buitengewoon spannend, fraai en verheffend boek, dat een nieuwe openbaring is niet alleen van een onbekende zijde van Streuvels' verhaalgenie, maar ook van de breede en wijd uitvleugelende prachten onzer kostbare moedertaai. De lieflijke legende van Genoveva van Brabant zal door dezen roman, die niet bepaald een ‘volksboek’ is, toch aan populariteit winnen in Noord en Zuid en met groot verlangen zal ieder, die uit dit zangerig en poëtisch eerste deel de praesagia luctus, waarmee het eindigt, onthield, uitzien naar de keerzijde van Genoveva's leven, dat na zóó vreugderijke lyriek in zóó sombere tragiek, als de Bollandisten met 'n enkel woord laten voelen, moet overslaan.
Van Streuvels laatste werk op een der eerste van Felix Timmermans beteekent een niet eens zoo gevaarlijke sprong, omdat de jonge auteur van Schemeringen van den Dood, geschreven in 1909 en nu onlangs in tweeden druk verschenenGa naar voetnoot1), in die vreemde verhalen al duidelijk zijn aanleg toont, om met zijn ouderen vakbroeder te dingen naar den prijs der Vlaamsche vertelkunst. Mag het aantal herdrukken als een graadmeter van de symphatie der lezende menigte gelden, dan zijn Pallieter met zeven, en Het Kindeken Jezus met drie edities in korten tijd, het afdoend bewijs van Timmermans' groote populariteit. Deze overweging is wellicht voor den uitgever een reden geweest, om voor de tweede maal de vijf vertellingen te lanceeren, waaruit de sombere, ja sinistere Schemeringen zijn geweven; want al weet iedereen, dat het publiek zich gaarne in akeligheden verlustigt, moeilijk valt het te vatten, hoe de groote massa smaak zal kunnen vinden in deze grafromantiek, die den lezer alleen op een nachtmerrie kan te staan komen. We moeten met onze herinnering terug tot de dagen van Feith, om een aanknoopingspunt te vinden voor dit soort kerkhofkunst, die hyper-barok en smakeloos zijn griezelige versieringen uit doodkist- en knekelbeen- motieven konstrueert, gevoed wordt met angszweet en zich uitviert in huiver-obsessies, koorts-halucinaties en zelfmoord-wellust. We | |
[pagina 503]
| |
vragen ons, deze uiterst vlotte en met groote plastische kracht geschreven bladzijden doorvliegend, herhaaldelijk af, wat de jonge, jolige Felix toch bewogen kan hebben, ons met dien danse macabre op 't lijf te komen, en of hij zelf gelooft aan die aaneenschakeling van psychologische absurditeiten, welke hij vooral in ‘De Kelder’ en in‘Het Ongekende’ zoo breedsprakig opdischt? Waar ziet hij zijn lezers voor aan, dat hij ze een onwezenlijk dweper als Herman denkt aan te praten, die Oostersche okkulte mystiek heet te halen uit Middelnederlandsche askese-boekjes, een soort gelofte van zuiverheid doet en tegelijk een vrouw begeert, maar haar verlangen naar 't moederschap met woede en ransel beantwoordt (56, 71)? Ik bewonder de suggestieve beelding, waarmee Timmermans Hermans muzikaal genot beschrijft: hij voelde zicht ‘als omzwemmen in de klagende, zoete muziek, die was a's zingend water, waarin hij gedompeld lag’ (35); ik bewonder het plastiek gemak, dat hem veroorlooft, zòò streng en strak en diep van sombere stemming de Cederstraat te schilderen (37) en ook bij zijn rondgang door het oude, holle huis, ‘waar voor eeuwen een koning had geleefd’ voel ik iets van de fijne, droomzoete romantiek, zooals onze Limburgsche schilder Jan Bogaers die als zilver maanlicht weet te tooveren om zijn stille, verlaten kasteelen. Maar bij verhalen over diepe kelders vol zwart glimmig water, waaruit bij fakkellicht van stroeve monniken kinderlijkjes en levenszatte moeders worden opgevischt (88); bij protestansch gevoelde, in ieder geval on-roomsch, on-lyturgisch beschreven kloosterlijke duivelbezweringen (161); bij romantiek van smachtende verliefden, die zich samen gaan verdrinken, (137) romantiek, welke haar heil zocht in beschrijvingen als: ‘Treurwilgen leekten hun moedelooze twijgen over zwarte zerken’ (93) enz, worden onze gedachten noodzakelijk teruggerukt naar de huilerige vertelsels vol graftooneelen, kloosteronthullingen en liefdes-delirium, waarmee een almanak van honderd jaar geleden het makke publiek bij den neus nam. Onze gemeen-zaamheid met den dood verdraagt zulke spokerijen niet meer en onder goede romantiek verstaan wij heel wat anders. Ik denk, dat als Felix Timmermans deze bespiegeling over zijn Schemeringen zou lezen, hij mij in zijn vuistje zou uitlachen en denken: de kritikus vliegt er in! Inderdaad wordt de treurigheid, waarmee hij ons achterna zit, soms afgewisseld door zulke komische accenten, dat het moeilijk wordt om te gissen, of de schrijver die opzettelijk er tusschen vlocht dan | |
[pagina 504]
| |
wel zelf niet voelde. Ik denk hier bepaald aan de waarlijk lachwekkende samenspraak van Hendrik en Begga, als ze op 't punt staan zich in de sloot te laten glijden (140), en durf vermoeden, dat we hier eenvoudig met een snakerij van den auteur te doen hebben. Ook bij het door en door onwaarschijnlijk verhaal van ‘De Kelder’ moet de lezer wel herhaaldelijk in twijfel verkeeren, wat hij nu eigenlijk aan Felix Timmermans heeft. Meent hij werkelijk al die ergheid, of is het alleen maar spel, charge, parodie? Hoe effen de verteller bij zijn lugubere verhalen ook tracht te kijken, we meenen hem telkens op een moeilijk verholen glimlach te betrappen, die zijn jongensachtige pret om ons onnoozel geloof in zijn rare vreeselijkheden verraadt. Een modern mensçh als Timmermans ondergaat immers in werkelijkheid niet zoomaar de kinderkamersuggestie van zulke makkabere geschiedenissen - ik wil een aannemelijk en mooi verhaal als ‘Het zevende Graf’ uitzonderen. Neen, Timmermans uit zijn later werk, met name Het Kindeke Jezus en Boudewijn kennend, moet ik aan een artistenzucht gelooven, om zích lenig in 't pak van een vroeger ernstig genomen stijl te steken en dus na te voelen, wat een overtuigd XVIIIde eeuwsch beoefenaar van de sentimenteele en lugubere doodsromantiek bij verbeeldingen als de zijne gevoeld zou hebben. Hij hanteert uit een soort dramaturgischen beeldingsdrang een oud, niet meer bruikbaar wapen, waar hij zelf mee spot, maar dat hem gelegenheid biedt tot een psychologische verfijning van zijn technisch uiterst gestudeerde vertelkunst. We hebben hier dus den modernen schrijver met een ouderwetsch romantiek masker voor, zooals wij hem in Boudewijn met een Middelnederlandsch, in Het Kindeke Jezus met een primitief-Vlaamsch masker vinden. En zóó bezien, dwingt ook dit boek van Timmermans eerbied af als prestatie van een ‘Kunst’, die niet precies adekwaat is aan wat wij gewoonlijk onder kunst verstaan. De ervaringen, emoties en taal van een bepaalde kultuur of gemoedsgesteldheid in moderne literatuur te willen transponeeren, kan voor tooneelschrijvers een onvermijdelijke eisch heeten, het lijkt me bedenkelijk, deze zielsverhuizing als uitgangspunt van den moderne epiek te nemen, ook al moeten we het talent, waarmee de schrijver zich in gegeven gevoelssferen weet in te leven, zooals hier bij den auteur van Schemeringen van den Dood, bewonderen. Maar om haar velen misleidend karakter en ook om een zekere tweeslachtigheid, welke er noodzakelijk mee verbonden is, doordat nl. de stem van den modernen spreker van achter het antiek masker klinkt, schijnt | |
[pagina 505]
| |
deze ultra-nieuwe vertelkunst toch op den duur slecht te verdedigen.
In een heel andere sfeer dan deze triestige, trekt Karel van den Oever ons, de vruchtbare dichter, essayist, en verteller vooral van vertelsels, die spelen ín de Scheldestad. Oud-Antwerpsche Vertellingen, royaal gedrukt en met bleeke penteekeningen verlucht,Ga naar voetnoot1) bewegen zich in grapjes-richting en bedoelen niets anders te wezen dan met Vlaamsche sjeu gesauste anekdoten van allerlei burgerlijke en sinjoorlijke naïevelingen. Wanneer deze verhaaltjes goed worden voorgelezen, zullen ze ongetwijfeld hier en daar een genoeglijken glimlach verwekken; om ze zelf te lezen, lijken ze mij te gekunsteld van taal en, naar den inhoud, niet zoo bijster geestig. Er zijn er onder, bijv. dat van ‘De Zilveren Platteelen van Mijnheer Nicolas de Vergi’, die in minstens even genietelijke Hollandsche redaktie gangbaar zijn en, wat de taal betreft: in een Noord-Nederlandsche klucht als Trijntje Cornelis van Huijgens spreekt het smijdige, schilderachtige oud-Antwerpsch mij persoonlijk heel wat sterker aan dan in deze opzettelijk naïeve en al te dik gesmeerde dialektgrappen. Ik twijfel ook soms, of de schrijver die zich voor den roem van Antwerpen zoo verdienstelijk maakte en die zoo innig het kleurig binnenleven van die prachtige Stad schijnt te voelen, zelf wel een ras-echt Antwerpenaar, ja Vlaming is. Als ik de oude of gewestelijke woorden, waarmee hij zoo uitbundig gul is, vergelijk met bijv. die van Streuvels, dan zie ik hun verhouding ongeveer als van kunst- tot natuurbloemen. Bij Streuvels groeit het allemaal van zelf, bij Karel van den Oever zijn we geneigd aan aanplaksels te denken. Het spontane en natuurlijke ontbreekt; hij geeft geen levend maar namaak-Vlaamsch en loopt ernstig gevaar, om door overmaat van echtheid onecht te worden. Voor de vuist kies ik dit voorbeeld: ‘Zal het onzen sieur Pypelinckx believen een gelardeerd duif ken met ajuinkens mee te versnaperen? En de aantrantelende tavernier Baas Domien overboog zich zoo vlijtig dat zijn kwabbig lichaam de tafel aanstiet waar twee dikke borgers aan walmende schotelen venezoen vratig smulden alzoo de vetsaus aan hun mollige vingers blonk’. Dit lijkt dialektischer dan dialekt, moet dus overladenheid heeten, het chronisch gebrek van deze vertellingen. Stijn Streuvels noch Timmermans hebben hun Vlaamschheid ooit gezocht | |
[pagina 506]
| |
in het samenrijgen van een snoer gezellige woorden. Ze hebben ze wel, maar anders en minder; en wie geeft de Vlaamsche ziel met 't Vlaamsche lichaam inniger en echter dan zij? Overigens maakt Van den Oever's kennis van 't Antwerpsch een goeden indruk. Herhaaldelijk gebruikt hij woorden, die ons uit de kluchten van Hooft, Huygens, Breero en uit de vroege verzen van Vondel in 't geheugen bleven. Immers venezoen, ouwe prij, o bloet, bylo, bijgort, sakkerlementen, bouwen (schort), kwiks, jent, bierhoot, toppershoed, bolkvanger, de drie haartjes enz. hooren allemaal tot de Brabantsche symptonen van Hollands XVIIde Eeuwsche literatuur. Vondel was van Brabantsche afkomst, Huygens' moeder een Antwerpsche en op Hooft en Breero hadden de uitgeweken Brabantsche Kamerbroeders een beteekenende invloed. Zoodoende valt die overeenkomst van hun gewestelijke wendingen met de taal van Van den Oevers figuren makkelijk te verklaren, want de schrijver heeft toch Oud-Antwerpen niet naar de literatuur, maar naar het leven gegeven? Hetzelfde beproefde Jozef Muls, zooals de titel van zijn klein, vriendelijk boekje: Het Levende Oud-Antwerpen duidelijk te kennen geeftGa naar voetnoot1). Muls zocht het niet in verhalen, maar in beschrijvingen en zag vanzelfsprekend naar een der vele plastische uitbeelders van de Antwerpsche straten, daken en torens uit, om zijn vlotte bladzijden te verluchten. De acht illustraties naar etsen van Walter Vaes hebben waarschijnlijk door 't procédé en de sterke verkleining veel geleden, maar de Rembrandtieke heimelijkheid, welke de oorspronkelijke werken schijnen te bezitten, valt toch nog in elke prent te voelen. Muls maakt over stadsschoon en wat daarmee tegenwoordig samenhangt, zooals afbraak en verandering, een aantal scherpzinnige opmerkingen, welke wel voorbestemd zullen zijn om door de overgroote meederheid van Zuid- en Noord-Nederlandsche ‘vroede vaderen’ als verdrietige kletspraat te worden geignoreerd, maar die onder de menigte toch voortreffelijk zouden kunnen werken: Waarin ligt dan toch de schoonheid dier oude straten? - Ze zijn niet gemaakt zij zijn gewordenGa naar voetnoot2). Moderne straten worden getrokken met de landmeters- koord of met den passer. Zij bestaan lang vóór de huizen die langs hare omlijning moeten worden opgericht en zij verdeelen de ledige gronden binnen de vierkante vakken van een eindeloos dambord of tusschen de spaken van een reusachtig karrewiel. - De | |
[pagina 507]
| |
oude straten worden gevormd door de huizen zelf, die dan hier, dan daar, nu hoeks, dan recht worden opgetrokken en eindelijk, allen aan elkaar verbonden, de grillige lijn gaan teekenen die voortaan het straatbeeld zal vastzetten. Dit schijnt mij niet minder juist dan het warm pleidooi voor 't behoud van ons stedenschoon, waarmee deze fijne opmerker zijn leerzame rondgang eindigt. Kurieus voor een balling uit het zwaar gebombardeerd Antwerpen klinkt in dit betoog: Bewust vernielen kan in zekeren zin de uitdrukking worden van prachtige geweldenaars-ruwheid. Maar vernielen met het goed inzicht van te verfraien, omdat men de oude schoonheid niet meer voelt, dat is de uiting van een der meest hopelooze geestesgesteltenissen. Een goed werk zou hij doen, die dit rake inzicht algemeen wist te maken, want stelselmatige, halsstarrig doorwerkende en altijd zich zelf verschrikkelijk praktische wanende utiliteitssloopers zijn wezenlijk erger dan een voorbijvliegende bende kapotschieters. Zoo brengen de laatste produkten der Vlaamsche letteren ons vanzelf weer bij den oorlog, de furie, die bij al haar vernielingen toch ook weer vruchtbaar geweest is voor de literatuur. Of dat een zegen mag heeten? Wie zou om 't mooiste boek van de wereld te winnen, één leven durven krenken, één hart kunnen breken? Maar nu we den oorlogsgeesel als een feit hebben aanvaard, als een straf ondergaan, hoeft geen mensch er zijn vreugde over te smoren, dat de vlegel uit het koren van edele zielen ook graan heeft gedorscht, dat een goed en sterkend voedsel is. Niet alle oorlogsliteratuur valt hieronder, vanzelf niet, maar uit de smart, scheiding, verbanning, honger, ziekte en dood zijn toch wel eenige werken geboren, die niet alleen als historische of psychologische dokumenten waarde hebben, maar ook de verheuging brengen van een echte, doorleefde kunst, die ook op puinen groeien kan. Poelhekke heeft veelzijdig de oorlogspoëzie bekeken en laten zien; bij een stillen denker als Laudy is het diep verdriet de muze geworden van een drama, dat een grootsche retraite preekt van de planken en waar iedereen naar luistert. Dat is waarachtige en ondelgbare oorlogswinst. Van de Vlamingen, die door 't vuur gedoopt zijn, bereikten ons enkele boeken: verzen en verhalen. Over de verzen spreek ik later. De verhalen sluiten aan bij de vorige hier besproken prestaties der Zuidelijke vertelkunst. Want ook in de oorlogsmémoires verloochent die zich niet. Ernest Claes schreef drie boeken, die iedereen met klimmende belangstelling lezen zal, | |
[pagina 508]
| |
omdat ze zich zienderoogen van vlotte, ergens in een gevangenis neergekrabbelde journalistiek verdiepen tot voorbeelden van schoone en zuivere vertelkunst. Uit den Oorlog, heet het eersteGa naar voetnoot1), een dagboek van Augustus 1914 af, dat juist om de rauwheid van zijn versche, dadelijk neergeschreven indrukken voor 't begrip van de oorlogspychose van belang is. De herinneringen aan de eerste verbijsterende uitbarstingen van den oorlog sleepen onze verbeelding en onzen deernis mee op nachtelijke tochten vol doodsangst en uítputting. De barschheid van den overweldiger, de moordende onzekerheden bij een verkenningstocht, het geweld van een aanval, de vernedering en schaamte van neerlaag en gevangenschap - alles laat de schrijver ons ondergaan en al voelen we, hoe hij huivert en soms knarsetandt bij het bedenken van zooveel leed, als goed Vlaming geeft hij evenmin zijn humor prijs als de felle begeerten van zijn Vlaamsch hart. Een teeken van het laatste is zijn begrijpelijke kritiek op de onkunde van 't Vlaamsch bij aanvoerders van soldaten, die geen Fransch verstonden: ‘Ik hoop - zei majoor Govaerts vlak voor een gevecht - dat ieder van U zijn plicht zal doen. De eerste die spreekt van terugtrekken schiet ik neer lijk een hond.’ Claes' humor spotlacht in deze karakteristiek van de Duitschers: 't Zijn meest allen groote dikke kerels, met roode koppen en gladgeknipte schedels. Ze rooken Duitsche pijpen en schijnen erg ingenomen met zich zelf, met hun officiersuniform en hun sabel. Een meer pedante verwaandheid kan men zich moeilijk in een mensch voorstellen. Een hunner biedt mij een pijp tabak aan, en moet er dadelijk bijvoegen: ‘Deutscher Tabak.... so haben sie keines in Belgien....’ | |
[pagina 509]
| |
‘Bei uns in Deutschland’ is alles beter, schooner, sterker, grootscher, degelijker, enz. Duitsche soldaten zijn betere schutters, met een Duitsch geweer schiet je d'r nooit naast. Moed ger en taaier soldaten dan ‘die erste Soldaten von Europa’ bestaan er op de wereld niet. Duitsche artillerie, Duitsche twee-en-veertigers, Duitsche paarden, Duitsche generaals, Duitsche vrouwen.... Het beruchte Bei uns in Deutschland heeft den gevangen schrijver zóó herhaaldelijk in de ooren geschetterd, dat hij het met ironische verbetenheid tot titel koos van het boek, waarin hij zijn krijgsgevangenschap verteltGa naar voetnoot1). Literair en ook in zijn zielkundige ontledingen van de internationale medegevangenen, welke hij in de kampen te Gotha en Erfurt leerde kennen, staat deze zorgzamer bearbeide bundel boven de eerste. We vinden er weer wrevel over de Franskiljonsche officieren ‘meerendeels Walen of Brusselaars, die geen Vlaamsch willen kennen, en ongeveer drievierden der soldaten zijn arme krabbers van Vlamingen’ (159); kritiek op de Duitschers, hun Kaiser-vergoding en Kanonenvereering (170); allergrappigste humor, zooals in 't verhaal, hoe Claes door bemiddeling van twee stelende Turko's, ook gevangenen, in de Schreibstube terecht kwam (249); maar ook verbittering en haat, die zich uit in 't verlangen, om de gevangenbewaarders op te hangen en naar de hel te sturen (209), al verzekert de schrijver, die zich een goed zoon van ‘de Heilige Roomsche Kerk’ belijdt (290), dat hij niet haten kan (328). Zeker moeten we die wraakgedachten zooals zijn oorlogsmoraal over waarheid en eerlijkheid ([2]72, 268) uit de demoraliseerende omstandigheden verklaren. Wat de balling in de lange dagen en eindelooze nachten van zijn gevangenschap aan vrees, ziekte en koortsdroomen heeft meegemaakt, gaf hem bladzijden in de pen die soms van een angstige, vizioenaire schoonheid zijn en die als de huiveringwekkende getuigen van de krijgsellende een geweldigen indruk maken (‘Koorts’, 293; ‘De roode Vizioenen’ 298). Dr Claes schreef nog een derde boekje: OorlogsnovellenGa naar voetnoot2), die onmiddellijker dan de vorige als ‘litteratuur’ bedoeld schijnen, al sluit de zakelijke inhoud daarbij aan. Prof. J. de Cock, die deze herinneringen inleidt, verzekert, dat Claes' vermogen om uit te spreken wat hem vervult, ongemeen is. Ik twijfel | |
[pagina 510]
| |
er niet aan, want ook dit werkje met zijn gevoelige hulde aan het moederhart, zijn geestig vertelsel over den goochemen Saelens, zijn eerbied voor ‘l'âme de la France’ laat zich smakelijk lezen. En nog is de schrijver niet uitgepraat! Hij kondigt weer twee boeken aan, allemaal geboren uit de overvolheid van zijn ontvankelijk hart, dat smartelijker van den oorlog leed dan zijn verminkt en uitgehongerd lijf. Waarlijk dankt Vlaanderen aan zijn groote beproeving een vruchtbaar en talentrijk verteller in Ernest Claes, ten minste voor allen, die ook deze schakeering in de kleurige Vlaamsche vertelkunst weten te waardeeren.
B.H. MOLKENBOER O.P. | |
Ontvangen werken -Oeuvres de Ruysbroeck, trad. par les Bénédictins de Saint-Paul de Wisques, I vol., 3me éd. (Vromant, Bruxelles); Praelectiones Juris Matrimonii, 3o edidit Th.M. Vlaming (Paul Brand, Bussum); Alb. Plasschaert: Het zien van schilderijen (v. Loghum Slaterus & Visser, Arnhem); René Gillouin: Idées et Figures d'aujourd'hui (Grasset, Paris); Céline Klinkenbergh: De Wilde Wingerd (Centrale Drukkerij, Nijmegen); Enrica von Handel-Mazzetti: Der deutsche Held (Kösel, München). |
|