| |
| |
| |
Verscheidenheden
Kapitaalrente -
Den jongsten tijd zijn in de Katholieke pers van verschillende zijden beschouwingen verschenen over de kapitaalrente, welke ervan getuigden, dat omtrent dit onderwerp veel onklaarheid heerscht. Prof. Aengenent heeft reeds in de Maasbode d.d. 15, 16 en 17 December vele begripsverwarringen recht gezet. Zijne uiteenzetting over het renteverbod in het canonieke recht zal velen welkom zijn geweest.
Toch kunnen, vrees ik, zijne beschouwingen hen niet geheel bevredigen, die als belangstellenden in de problemen van onzen tijd dieper nadenken over het loon- en daarmede samenhangende rentevraagstuk, welke beiden bij de tegenwoordige ver-warde toestanden zoo zeer op den voorgrond treden. Ik meen, dat degenen, die de lezing van Prof. A.'s uiteenzetting onbevredigd liet, zich volstrekt niet behoeven te laten ontmoedigen, als zou daarmede voor de verdediging der kapitaal-rente het laatste woord gezegd zijn. De schrijver zal overigens de eerste zijn, om het in dezen geheel met mij eens te zijn. Het lijkt mij echter niet uitgesloten, dat de wijze, waarop hij zijne verdediging van de kapitaalrente als oeconomisch verschijnsel heeft beperkt, aanleiding kan geven tot verdere verwarring en ik hoop ook in den geest van Prof. A. te handelen, wanneer ik mij naast zijne uiteenzetting eenige bemerkingen veroorloof, die er misschien toe kunnen bijdragen, om deze zaak tot de gewenschte klaarheid te brengen.
Reeds toen Prof. A. bij eene vroegere gelegenheid in de Maasbode de kapitaalrente kortweg grondde op de productiviteit van het kapitaal, was het half te verwachten, dat anderzijds de klassieke objectie zou worden opgeworpen, dat kapitaal toch niet in letterlijken zin productief kan zijn. De onzekere begripsbepaling van het woord kapitaal lokte op hare beurt voor de hand liggende repliek uit. En zoo was er nog meer aanleiding tot misvatting.
In zijne laatste artikelen ' heeft Prof. A. zijne opvatting aanmerkelijk duidelijker uiteengezet. Maar blijft hij ook nu weer niet zóózeer aan de oppervlakte van het vraagstuk, dat andermaal de inhoud eener dupliek zonder moeite van te voren reeds ware te construeeren? Zijne eenige motiveering van de kapitaalrente blijft beperkt tot de ‘productiviteit’ van het kapitaal, in den zin van eene medehulp bij het productieproces; zoodat door de samenwerking van kapitaal met de originaire productiefactoren arbeid en natuurkrachten, meer, ‘ontzaglijk
| |
| |
veel meer’ geproduceerd wordt, dan door de beide laatste productiemiddelen alleen.
Dat dit zoo is kan en zal niemand betwisten, ook niet de grootste tegenstander van de kapitaalrente. Dat, om zich te houden tot het voorbeeld van Prof. A., het aantal spijkers, in een jaar voortgebracht mét eene spijkermachine, verre overtreft het aantal spijkers, hetwelk door de arbeiders zonder dat kapitaalgoed zou zijn voortgebracht, is bijna van zelf sprekend. Hoeveel grooter is echter de productie mét behulp van kapitaal, dan zónder kapitaal, hoeveel grooter is de ruilwaarde ervan, op welke laatste het in onze op ruilverkeer gebaseerde maatschappij ten slotte aankomt?
Is de waarde van het product, verkregen met behulp van het kapitaalgoed, zóóveel grooter, dat het gedeelte van het product, aan het kapitaalgoed voor zijne medewerking toekomende, niet slechts èen bruto inkomen, maar ook een netto inkomen geeft; dat daaruit met andere woorden niet slechts kunnen gedekt worden de kosten wegens onderhoud of vernieuwing van het kapitaalgoed, hetgeen dus tijdens het productieproces verloren ging en in het product werd omgezet, maar dat daarenboven nog iets overblijft, hetgeen als netto inkomen den eigenaar van het kapitaalgoed ten goede komt?
De ondervinding leert, dat de facto dit overschot er vrijwel zonder uitzondering is, dat er eene meerwaarde bestaat van hetgeen in de productie door de aanwezigheid van het kapitaal wordt bijgebracht, boven de waarde van het kapitaal zelf. Maar dit overschot, waardoor de eigelijke rente gevormd wordt, dit waardeverschil tusschen het in een bepaald geval verbruikte kapitaal en zijn ‘product’ is volstrekt niet iets van zelf sprekend en dient nog nader verklaard te worden. De regels van de waardeleer zouden juist op het eerste gezicht eene waardegelijkheid van het productiemiddel en het daaraan toe te schrijven product doen verwachten. In deze nadere verklaring nu ligt de kern van het rente vraagstuk.
Hiernaast dient dan verklaard de rente, welke door een gedeelte van het volksvermogen wordt verschaft, waarop voor consumptieve doeleinden wordt beslag gelegd en den invloed, die van dit laatste uitgaat. Bij dit alles moet niet uit het oog worden verloren, dat, zoo de rente zich als regel voordoet als de rente van een geldsom en in geld is uitgedrukt, het geld te recht is te rangschikken onder kapitaal - hier evenals elders in dit artikel door mij gebruikt in den zin maatschappelijk kapitaal - maar eene uitsluitend intermediaire rol
| |
| |
vervult, als steeds bij het ruilverkeer en in het productieproces.
Het ligt slechts in mijne bedoeling eene probleemstelling te geven, meer niet. Zoo ik echter bij het gebrek aan eenstemmigheid, dat ter zake nog tusschen de oeconomen bestaat, stelling zou dienen te nemen en de richting mag aangeven, waarin naar mijne overtuiging eene grondige oplossing van het probleem te vinden is, dan meen ik, dat deze moet gevonden worden in het waardeverschil tusschen toekomstige, d.i. nog niet bestaande en oogenblikkelijk aanwezige goederen van gelijke soort en aantal, waarbij de laatsten een opgeld doen boven de eersten en in analogie hiermede tusschen ‘onrijpe’ goederen, met name kapitaalgoederen en de genotsgoederen, welke hun na beëindiging van het productieproces zijn toe te rekenen.
Ook door Prof. A. wordt over deze oplossing terloops gesproken, door hem de tijdverschiltheorie genoemd, als door von Böhm-Bawerk voor het eerst geleerd en, zoo ik Prof. A. wel begrepen heb, met zijne eigen voorstelling der zaak geheel op één lijn gesteld. De woorden die hij von Böhm-Bawerk in den mond legt, laten moelijk eene andere gevolgtrekking toe. Ik vrees echter, dat deze laatste het niet eens zou zijn met de wijze, waarop zijne leer wordt weergegeven. Als antwoord op de vraag, waarom oogenblikkelijk aanwezige goederen meer waard zijn dan toekomstige, geeft von Böhm-Bawerk niet tot antwoord: ‘zoo eenvoudig mogelijk geformuleerd, omdat het kapitaal productief is’, maar hij geeft een drieledig antwoord, dat moeilijk in eene enkele formule kan worden samengevat en waarvan het derde lid niet als oorzaak geeft de technische productiviteit van het kapitaal, waaruit de rente reeds onmiddelijk volgen zou, in den zin als gebruikt door Prof. Aengenent, maar het grootere voordeel, dat met eene gelijke hoeveelheid originaire productiefactoren te bereiken is bij eene verlenging der productieperiode,
In welken omvang deze op hare beurt te bereiken is, hangt af o.m. van den omvang van alle op een gegeven oogenblik beschikbare goederen, zoowel rijpe genotsgoederen als kapitaalgoederen. Wegens de rol, in het productie-proces aldus door het kapitaal gespeeld, kan dit in dezen indirecten zin wel productief worden genoemd, hetgeen slechts eene kwestie is van terminologie. Zulks behelst echter eene verklaring van de ware beteekenis van het kapitaal, die Prof. A. niet gegeven heeft.
Ik ben wel genoodzaakt mij te onthouden van alle verdere
| |
| |
toelichting der agiotheorie, of hoe men haar noemen wil, daar dit mij voeren zou tot veel uitgebreider beschouwingen, dan ik hier beoog te geven. Slechts wilde ik mijnerzijds de aandacht op deze theorie vestigen, daar zij m.i. eene grondige bestudeering door wie belang stelt in het rente vraagstuk, alleszins verdient; er wordt wellicht wel eens wat gauw met haar afgerekend en zelfs zonder voorafgaand behoorlijk onderzoek eene volstrekte veroordeeling tegen haar uitgesproken.
Vooral voor Katholieken komt zij mij zoo belangrijk voor, omdat zij helder vermag te belichten, hoe het canonieke renteverbod en het bestaan der kapitaalrente met elkander in volkomen overeenstemming zijn te brengen.
Mag ik ook hierop wijzen, dat alwie het rentevraagstuk bestudeeren wil, zich moeilijk zal kunnen onttrekken aan een voorafgaand nauwkeurig onderzoek van den inhoud der waardeleer, als zijnde het uitgangspunt der voornaamste oeconomische vraagstukken en ook van het rentevraagstuk. Men moet voorzichtig zijn, met in de oeconomie iets te verklaren tot eene uitgemaakte stelling, maar kan men niet aannemen, dat althans omtrent de beginselen der waardeleer toch eindelijk wel overeenstemming bereikt is, al moge de uitwerking dier beginselen nog verschillen? In het bijzonder heeft m.i. het onderzoek naar het causale verband tusschen de waarde der productiemiddelen en de waarde van het product geen twijfel meer overgelaten, dat in laatste instantie de eerste zeker niet primair is aan de laatste.
Op dit punt is vóór alles een helder inzicht eene vereischte. Immers voor velen, verblindt door den uiterlijken schijn der dingen, blijft hierin een steen des aanstoots liggen. Met name zij, die blijven onder den invloed eener ‘kostentheorie’, als grondslag der waarde bepaling, zijn reeds daardoor voorbestemd tot verkeerde gevolgtrekkingen.
Terwijl ik mij wil beperken tot eene probleemstelling heb ik eigenlijk hiermede de mij gestelde taak volbracht. Wellicht moge door wat er den laatsten tijd over dit onderwerp geschreven is, dit goede bereikt worden, dat de algemeene belangstelling meer ervoor wordt opgewekt. Van hetgeen ik onlangs over de kapitaalrente in onze couranten las, kan ik mij met geene opmerking meer van harte vereenigen dan met deze, dat over de kwestie eens het volle licht moet vallen. Maar dan niet, alsof er hier iets te verdonkeremanen is, gelijk het ter plaatse werd voorgesteld.
Inderdaad, hoe meer licht over de zaak opgaat, hoe beter het is! Tot dusverre werd de kapitaalrente meerendeels als
| |
| |
van zelf sprekend aanvaard, zonder dat men zich ooit over de noodzakelijkheid of de rechtvaardiging ervan rekenschap gaf. Niets kan welkomer zijn, dan een meer verspreid inzicht hierover en over de consequenties, die met de afschaffing van de kapitaalrente moeten aanvaard worden. Dan, meen ik, zal algemeen duidelijk worden, dat de kapitaalrente als oeconomische categorie onafscheidelijk verbonden moet worden geacht aan het bestaan van het eigendomsinstituut en dat de kapitaalrente als afzonderlijk verschijnsel zal blijven gelden, zoolang onze huidige samenleving niet tot m.i. ondenkbare vormen is teruggebracht.
De kapitaalrente zal blijven bestaan, zoolang men in deze wereld van onvolmaakte menschen het zuivere communisme niet wel doorvoerbaar acht, de kapitaalrente zal als afzonderlijk verschijnsel blijven bestaan, zoolang men ook den terugkeer uitgesloten acht van de complexe technische en oeconomische structuur onzer samenleving en hare daarmede verband houdende ver doorgevoerde arbeidsverdeeling naar de primitieve toestanden, gelijk deze nog in de middeleeuwen overheerschend waren. In haar wezen zou de kapitaalrente moeten blijven bestaan, ook zelfs in eene socialistische maatschappij, al was het ten behoeve van de gemeenschap of van hare leden als deelgerechtigden, zooals von Böhm-Bawerk met zoo groote helderheid heeft uiteengezet. En als men de praktische onmogelijkheid aanvaardt, om de kapitaalrente af te schaffen, is van haar bestaan tevens reeds daardoor de rechtvaardiging gegeven; wat niet wegneemt, dat evenals het rechtmatig gebruik van elke zaak kan ontaarden in misbruik, ook hier uitwassen mogelijk zijn en tegen deze laatsten, tegen de woekerrente, streng dient te worden gewaakt!
Het is op zich zelf natuurlijk volstrekt niet ondenkbaar dat ten aanzien der oeconomische structuur onzer maatschappij vroeg of laat nog aanzienlijke veranderingen gewenscht zullen blijken, hetzij op het gebied der staatsinmenging bij de productie, hetzij ten opzichte eener nivelleering van particuliere vermogens en inkomens, of hoe dan ook. Eveneens is het mogelijk, dat er eenigerlei wijziging zou komen in een of meer der vormen waarin de kapitaalrente zich openbaart. Welke ontwikkeling de oeconomische verhoudingen in den naasten of verren toekomst echter ook mogen nemen, het is juist het groote voorrecht en dé kracht van ons Katholieken, dat wij, terwijl velen in deze tijden heil zoeken in utopieën, die niets dan ontgoocheling kunnen brengen, met een zooveel klaarder inzicht van wat wij
| |
| |
willen en wat bereikbaar is en gesteund door het sterke gevoel van samenhoorigheid, dat alle standen bindt, onderling kunnen samenwerken ter bestrijding van de sociale onrust in den tegenwoordigen tijd, waaronder vooral de arbeiders zoozeer lijden en waartegen matrieele lotsverbetering alleen niet helpen kan.
Men bedenke daarbij, dat de oeconomische verhoudingen in de maatschappij steeds het karakter hebben gedragen en zullen blijven dragen van een compromis. Steeds zullen er in onze gebrekkige wereld tegenstellingen blijven bestaan, waarvan eene panacee, als nu weer de tegenstanders van het kapitaalrente meenen gevonden te hebben, de genezing niet zal brengen. Wil men de tegenwoordige oeconomische orde ingrijpend wijzigen, men vrage zich wel af, of aan hetgeen men er voor in de plaats krijgt niet nog meer fouten zullen kleven.
Ten slotte nog dit. De gezagdragers der Kerk hebben in den loop der tijden niet geschroomd, om speciaal ten aanzien van het rente vraagstuk stelling te nemen. Ten onrechte is aan de Kerk hare inmenging op dit punt en het daaruit gevolgde rente verbod der vroegere eeuwen als een grief aangerekend. Hoe beter inzicht men krijgt in alles, wat met de kapitaalrente nauw verband houdt, hoe meer men m.i. het doorzicht bewondert, waarmede de Kerk ten aanzien van dit vraagstuk aan de eischen van elk tijdperk is tegemoet gekomen, zij het ook dat hare gedragingen wellicht niet steeds op de gelukkigste wijze door tijdgenooten werden gemotiveerd. Kunnen nu wij Katholieken vooral in deze moeilijke dagen wel beter doen, dan in allen eenvoud met vertrouwen opzien naar dat zelfde Gezag, dat ook in onzen tijd zich bereid heeft getoond, ons voor de oplossing der sociale problemen den weg te wijzen en dat alsnog geen enkel blijk heeft gegeven, zich in onze moderne samenleving tegen het bestaan der kapitaalrente te willen verzetten?
L.F.H. REGOUT
| |
Staatssteun voor de wetenschap -
Wil men in den tegenwoordigen tijd een grootsche, streng-wetenschappelijke uitgave op touw zetten, dan is, bij de hooggestegen eischen in de typografische en de zoo gedaalde koopkracht in de intellectueele wereld, steun van een Maecenas, een Genootschap of een Openbaar Lichaam vaak volstrekt noodzakelijk. Benijden we Amerika de letterlievende beschermgeesten onder zijn upper ten, die met Amerikaansche breedheid van gebaar Maecenas worden, Italië, Engeland en België de geleerde genootschappen, die zich misschien nog meer dan ten onzent op
| |
| |
hulp toeleggen aan wetenschappelijk noodige, financieel noodlijdende uitgaven - Duitschland heeft, zelfs in de jaren der ellende, van staatswege milden steun beschikbaar gesteld voor een prachtonderneming op wetenschappelijk gebied.
Sinds eenigen tijd was in Duitschland eene ‘Gesellschaft zur Herausgabe des Corpus Catholicorum’ werkzaam, onder de bezielende leiding van den nu jonggestorven hoogleeraar Dr. Jos. Greving. Naast het Corpus Reformatorum, dat in een kleine honderd deelen de werken van Melanchthon, Calvijn en Zwingli omvat, zou deze vereeniging moeilijk toegankelijke geschriften van Eck, Cochlaeus, Latomus, Murner en zooveel anderen binnen veler gezichtskring brengen en ook van den kant van die tijdgenooten, die verdedigers van de oude Kerk waren, licht laten vallen op de hervorming. Dat zou gebeuren, zeggen uitdrukkelijk de statuten, met vermijding van polemiek en prikkelenden aanval, louter met wetenschappelijk doel. ‘In veritate et caritate’ (2 Joh. 3), - zoo hebben de stichters het gewild.
Terwijl men nog volop in de voorbereidende werkzaamheden stak, stond de Pruisische regeering, te beginnen met 1918, voor tien achtereenvolgende jaren de som van telkens 60000 M. toe: ‘zur Förderung der geschichtlichen Forschung über die Zeit der Reformation und Gegenreformation.’ De afgevaardigde D. Traub had het voorstel gedaan; overeenkomstig diens opzet zou een wetenschappelijke chambre mi-partie ieder jaar over de bestemming der gelden beslissen. De revolutie van 1918 heeft deze plannen niet gerevolutioneerd en zoo is reeds de ‘Kommission zur Erforschung der Geschichte der Reformation und Gegenreformation’ benoemd. Van Protestantsche zijde hebben daarin zitting geleerden als de professoren Friedensburg uit Magdeburg, Holl uit Berlijn, Lenz uit Hamburg, K. von Müller en Scheel uit Tübingen, von Schubert uit Heidelberg, - van Katholieke zijde prelaat Dr. Ehses, de leider van het Romeinsch Instituut der Görresgesellschaft, nu tijdelijk in Bonn, de professoren Finke uit Freiburg, von Grauert uit München, Linneborn uit Paderborn, Merkle uit Würzburg en Schulte uit Bonn. Aan beide zijden der chambre mi-partie heeft men reeds een doode te betreuren: Dr. Kawerau uit Berlijn en den veelbelovenden professor Greving uit Bonn.
Is de bezetting der commissie een verblijdend teeken van wetenschappelijke samenwerking over en weer, ook de besluiten wijzen op een geest van verzoening, die voor de wetenschap de schoonste vruchten belooft. De eene helft van het jaarlijksch
| |
| |
subsidie wordt in gelijke parten verdeeld onder de ‘Gesellschaft zur Herausgabe des Corpus Catholicorum’ en den ‘Verein für Reformationsgeschichte’; met de andere helft wil men grootere werken steunen, waarvoor beide gezindten belangstelling zullen koesteren. Zoo heeft men, om te beginnen, op het program gebracht de briefwisseling van die humanisten, die bijzondere beteekenis hebben voor hervorming en tegenhervorming, zooals Konrad Peutinger en Willibald Pirkheimer; vervolgens de voorreden en opdrachtbrieven van Erasmus en geschriften van Erasmianen. De leiding van deze nummers is toevertrouwd aan den katholieken hoogleeraar von Grauert. Scheel en Schottenloher nemen de verantwoordelijkheid op zich voor een bibliografisch Lexicon en een Bibliografie over den tijd der Reformatie en Contrareformatie. Ook niet-leden der commissie, als de autoriteit Mgr. Nikolaus Paulus uit München, worden voor bizondere aangelegenheden door het dagelijksch bestuur geraadpleegd.
Als eersteling van deze samenwerking en staatssteun is nu het werk verschenen, dat Greving nog gereed gemaakt heeft, maar niet meer beleven mocht, de Verdediging van Johannes Eck tegen Karlstadt's Invectiones. Moge heel de onderneming gedragen worden door het slotwoord van Grevings voorrede: ‘in dienst van de Waarheid tot heil van Kerk en Vaderland!’
H.v.d.V.
|
|