De Beiaard. Jaargang 4(1919-1920)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 483] [p. 483] Gedichten I Mijn heide heeft mij zwijgend leeren lijden En voor het weinig, dat het lot mij bood, Het weinig water en het weinig brood, Met zacht geduld en hoopvol leeren strijden. Wat kon haar barre schoonheid mij verblijden! Zij loeg nog, toen haar laatste purper vlood; Zij maande nog, in 't donkren van den dood: ‘Blijf God en 't leven, kind, gebenedijden!’ Te vroeg moest ik haar gulden lessen derven. Het leven, lacie, sloeg mij wond op wond En liet mij enkel wrok en wanhoop erven. Doch altijd, altijd zal ik aan mijn zijde, Als 't neuren van een milden moedermond, De stemme hooren van mijn trouwe heide. II Een boom gelijk een roode kathedraal, Die met een rijk-massieven bladertoren Hoog op den loggen heuvel staat te gloren, Bij 't slinken van de gouden avondpraal. Mij dunkt, hij zingt een heilig lof koraal.... Of hoor ik de echo's van de knapenkoren, Uit wierookgeur en schemerlicht geboren, In 't blankgekoepeld klooster van den Graal?.... Van dag tot dag verzwakt mijn levensmoed. Geef, God, dat langs mijn donker levenspad Die klare boom melodisch blijve waaien! Dan zal - o heil! - mijn laatste droppel bloed Nog als de purpergulp te Monsalvat Extatisch in mijn hartebeker laaien. LAMBRECHT LAMBRECHTS Vorige Volgende