De Beiaard. Jaargang 4
(1919-1920)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 467]
| |
De Toekomst van DuitschlandKAUTSKY's boek ‘Hoe de oorlog ontstond’ geeft inderdaad een pittig leesgenot. Het is helder en het is spannend: eenmaal begonnen, gaat men in éénen ruk door tot het einde toe. En de indruk is diep en blijvend: de Duitsche regeering heeft den oorlog, den praeventieven oorlog gewild; de Oostenrijksche regeering heeft haar meêgesleept in het Servische avontuur en het einde is geweest de tragische vernietiging. Zal het intusschen noodig zijn, nog lang te blijven stilstaan bij deschuldigelichtvaardigheid der door Kautsky meêdoogenloos onthulde veroorzakingsdaden? Zal het noodig zijn, al te zeer te blijven afgeven op den Hohenzollern Wilhelm II, wiens bedenkelijk aandeel in de ontwikkeling der gebeurtenissen in Kautsky's boek op de meest treffende wijze, als gevolg van de kenmerkende eigenschappen van 's Keizers natuur, in de randglossen op de beslissende stukken, als het ware fonetisch, fotografisch, kinematografisch of hoe men het ook wil aanduiden, vast is gelegd? Keizer Wilhelm's lot, zijn Phaëton-val, doet in elk geval aan als spontane, zuivere tragiek: laat dien man zijn een verblind hoogmoedige, hopeloos verstokt in militaristische en absolutistische begrippen van den meest gevaarlijken aard; laat hem zijn een ijdele dwaas met ontzettend gebrek aan voorzichtige scherpzinnigheid - een schurk is hij niet; hij komt ten val door zijn noodlot: hij lijkt, levende in een trotschen droom van schoone heerschersmacht, te niet gegaan door een matelooze vergissing in de verhoudingen der werkelijkheid. Kautsky niet, maar wij mogen er hart voor hebben, dat Keizer Wilhelm toch zeer zeker menschelijk diep verontwaardigd was over den wreeden moord op zijn vriend Frans Ferdinand, dien hij slechts enkele dagen tevoren in vrede en in weelde van natuurschoon, bij den bloei der rozen op het Boheemsche Koponischt, had ontmoet. Het is onze armelijke achteraf-wijsheid die de schuld vaststelt van de verliezende partij en het be- | |
[pagina 468]
| |
hoeft niet meer opgemerkt, dat ware de groote oorlog geheel anders uitgeloopen, evenzeer in andere landen de zwaarste aanklachten zouden zijn verheven, op grond van dergelijke feiten als thans in Duitschland en Oostenrijk bij de groote zondebokjacht worden onthuld. De verliezer heeft immers ongelijk. Men zoude ook tegenover Kautsky's doorloopende aanklacht van de meest onvergeeflijke lichtvaardigheid in het doen ontbranden van den wereldoorlog aan de Duitsch-Oostenrijksche zijde, kunnen wijzen op het algemeen menschelijk zielkundige feit van ons aller ervaring, dat wanneer eenmaal na een lange worsteling te midden van zich steeds hooger opstapelende gegevens en omstandigheden, in de noodzakelijkheid om ruimte te maken, een zwaarwichtig besluit is genomen, de afwikkeling en de uitvoeringsmaatregelen dikwijls plaats hebben in eene kalme ja somtijds lichtvaardige of zelfs schertsende stemming. Tegenover de geweldige objectiviteit der omstandigheden, welke een geheel tijdperk heeft doen ontstaan, lijken het aansteken van de lont en het daarbij breken van een paar lucifers ten slotte van minder beteekenis. Ons menschelijk gebrekkig inzicht vraagt dan ook met de gruwelijk-ontnuchterde Duitschers: hoe is het mogelijk, dat het Duitsche volk de rotsgevaarten van omstandigheden zich heeft zien verheffen, zonder te bevatten, dat de ineenstorting dier staatkundige gedrochten voor zijn eigen macht en welvaart vernietigend zou moeten worden? En men kan de vraag ook aldus stellen: welke waren de groote, objectieve fouten van de Duitsche staatkunde sedert 1870? Zich te bezinnen omtrent deze vragen moet ook den weg kunnen duiden, waarlangs het Duitsche volk, welks inwendigste daad- en groei-kracht, naar algemeen gevoeld wordt, niet gebroken schijnt, wederom tot een redelijk vooruitzicht kan komen. Het is wellicht mogelijk, eenige objectieve redelijk- en onredelijkheid aan te wijzen onder Duitschlands beslissende daden in zijn verhouding tot de andere machten sedert het | |
[pagina 469]
| |
in 1871 eene indrukwekkende, stevig gevestigde en overal erkende plaats was gaan innemen. Het was immers Bismarcks staatkunde, welke dit alles had gewrocht; hij is de werkelijke stichter van het nieuwe Duitsche Rijk van 1871; Bismarck, de vriend van Engeland en van Rusland, die in Frankrijk altijd den erfvijand is blijven zien; Bismarck de vriend der Hongaren en van Andrassy, die de zwakheid der Habsburgsche monarchie bleef vermoeden; Bismarck, die tevreden was, aan het jonge Duitsche Rijk de hegemonie op het vasteland van Europa te hebben geschonken en zich slechts aarzelend op den weg der Afrikaansche kolonisatie heeft laten dringen, uit bezorgdheid, de Engelsche zeemacht niet te prikkelen; Bismarck, die in volle oprechtheid kon verklaren, dat hem de Turksche kwestie de knoken van een Pommerschen grenadier niet waard was en daardoor aan Duitschland het fraaie geluk van het Congres van Berlijn kon bezorgen. Als Bismarck had geleefd, zou het zoo ver niet zijn gekomen, moet gezant von Kühlmann in den Haag weleens hebben gezegd; en er waren dan ook, reeds in 1915, bij de bekommerde viering van het eeuwfeest van Bismarcks geboorte, Duitsche stemmen, o.a. van Hans Delbrück, welke in dit opzicht min of meer gedempte verwijten durfden uiten; er waren er andere, welke zich blijkbaar wilden inspannen, om ons de overtuiging bij te brengen, dat de lijnen van Bismarck's staatkunde, in hunne uitstippeling, rechtstreeks voortliepen in die, welke tot den grooten oorlog geleid hebben. Deze inspannng blijkt nu duidelijk verspilde moeite, maar duidelijk lijkt ook in het algemeen de weg tot Duitschlands redelijk herstel: terugkeer tot de gezonde staatkunde van den stichter der Duitsche eenheid; terugkeer tot het onwrikbare uitgangspunt, het in zich geschied- en staatkundig gezonde Duitsche Rijk van 1871, dat door de geheele wereld als redelijk erkend werd. Redelijk was ook de hegemonie van dit nieuwe Duitsche Rijk op het vasteland van Europa, maar redelijk evenzeer Engelands gezonde hegemonie ter zee die het wilde handhaven. Deze te gaan bedreigen, was dan ook wellicht de | |
[pagina 470]
| |
grootste misslag van het tijdperk van Wilhelm II; eene ontwikkeling van beide, van het sterke Angelsaksendom naast het jonge Duitschland, had mogelijk moeten blijven; de Duitsche vlootbouw sedert 1900 werd voor Engeland een levensgevaar en het gevleugelde woord van Wilhelm's grootheidswaan: ‘Unsere Zukunft liegt auf dem Wasser’ voor Duitschland een Croesus-orakel. Ook hieromtrent hebben Lichnowski's onthullingen lapidaire waarheid gesproken. De hoogleeraar Brugmans heeft er in zijn boekje ‘Het Pangermanisme’ op gewezen, hoe Duitschland, ook zonder Engelands zeemacht te bedreigen, wereldhandel en overgroote welvaart heeft kunnen verwerven en deze allicht nog grooter had kunnen maken. Engelands heerschappij ter zee was redelijk en gezond: Engelands koloniale dochter-staten hebben voor het moederland - om nog eens met Herodotus te spreken - vermeldenswaardig gevochten; Engelands beroemd staatkundig aanpassingsvermogen zal waarschijnlijk weer den weg vinden tot plastische verzelfstandiging van zijn geheele wereldrijk, in opnieuw verjongde toekomst van het Angelsaksendom, terwijl de Duitscher verpletterd ligt. Het ‘Gott strafe England’ was immers de zuivere uitdrukking van den machteloozen haat; God zoude Engeland moeten straffen, omdat de Duitschers het zelve niet konden. Toen werd de duikbootenoorlog het wanhoopswapen, dat, in merkwaardige gelijkenis met Napoleons continentaal stelsel, rechtstreeks leidde tot den ondergang desgenen, die het hanteerde.
Ook in Duitschlands bondgenootschappelijke stelling waren machtige elementen van objectieve ondeugdelijkheid. Kautsky herinnert eraan, hoe Duitschland in den tijd, vlak voor den grooten oorlog, nog slechts met twee staten bevriend was: ‘Twee staten, die hun levensvatbaarheid hadden verloren, zoodat zij zich alleen met krachtige hulp van buiten op de been konden houden: Oostenrijk en Turkije’. | |
[pagina 471]
| |
was een nationaliteitenstaat, die niet door de gemeenschappelijke belangen zijner nationaliteiten, niet door welstand en vrijheid, doch slechts door militairen dwang werd samengehouden. Dit type van den nationaliteitenstaat werd al minder vereenigbaar met de moderne demokratie die onder den invloed van het moderne verkeer onweerstaanbaar groeit.’ Een man als Kautsky toont natuurlijk geen gevoel voor de eerbiedwaardige kracht van meerdere heilige tradities, welke naast en boven den militairen dwang de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie bijeenhield, maar in het algemeen zal men zijne omschrijving juist willen noemen. Zeer zeker het was de IJzeren Kanselier, die het groote verbond van Duitschland en Oostenrijk heeft gewild, maar hij heeft daarnaast de vriendschap met Rusland zooveel mogelijk staande gehouden. Misschien, dat hij, met zijn meer dan menschelijke scherpziendheid en kracht, in de groot-geschiedkundige wrijving met de onweerstaanbare opkomst tot zelfstandigheid der niet-Duitsche stammen in de Donau-monarchie den uit-te-breken weg tot bevrediging had kunnen wijzen, in elk geval redelijk waren het toenemend zelfbewustzijn en de zelfstandigheidsdrang dier niet-Duitsche stammen, tegenover welke de geschiedkundige redelijkheid van de heerschappij der Duitsch-Oostenrijkers, uit Middeleeuwsche kolonisatie der Donaulanden ontstaan, vroeg of laat zoude moeten wijken. Verklaarbaar was ook de sombere en troebele wrok van het jonge Servië, dat zich in zijn opkomst den weg naar de zee door een Oostenrijksch-gemaakt Bosnië en Herzegowina versperd zag. Voor een figuur als Frans Ferdinand heeft een man als Kautsky natuurlijk weer geen goed woord en hij doet hem zelfs onrecht: het was immers Frans Ferdinand, die de niet-Duitsche stammen van zijn toekomstig rijk volledig had willen bevredigen; die zijn heerschappij op de niet-Duitschers had willen doen steunen en het was vooral de liberale, eigengerechtigde ambtenarenwereld van Duitsch-Oostenrijk, welke dit niet verkoos. Maar - intusschen - de Duitsch-Oostenrijksche heerschap- | |
[pagina 472]
| |
pij is tusschen de nieuw-oprijzende, nationale objectiviteiten in de verzakking gekomen en het nationaal-gezonde Duitsche Rijk heeft zich daarin mee laten sleepen. In noodlottige afwijking van Bismarck's oordeel zijn de knoken van den Pommerschen grenadier aan het Turksche vraagstuk gewaagd en ze zijn erbij gebroken. Waar is de redelijke grond van de Duitsche poging, in het Turksche Rijk staatkundigen invloed en daardoor staatkundige macht te gaan vestigen? Die is bezwaarlijk te vinden; noch geschiedkundig, noch aardrijkskundig is hij aanwezig - er was alleen een machtige uitvoer van Duitsche goederen, vooral van metaalwaren naar geheel het Turksche gebied: midden in Klein-Azië en in de Arabische woestijn gebruikte men Duitsche voorwerpen van blik en van tin. De Berlijn-Bagdad-gedachte, de wederopheffing der oude heerlijkheid van Klein-Azië en Mesopotamië door de geestkracht der moderne Duitsche techniek was ongetwijfeld een grootsche droom, een droom van zwijmelende machts- en schoonheidsbegeerte, gelijk vooral het diepe Duitsche gemoed in zwoelromantische duizeling van warm-gekleurde beelden ze kan scheppen. Wij behooren niet nuchter te zijn tegenover het feit, dat ook het nationaal bewustzijn der volkeren niet leeft van brood alleen. Het mag nog wel eens worden gezegd: ook in nationaal opzicht is stilstand achteruitgang. In het imperialisme is veerkracht en schoonheid, inspiratie tot nationalen arbeid en mogelijkheid van algemeene welvaart, meer dan platvloersch cynisme en laag-bij-de-grondsche kritiek er op het eerste gezicht in vermag te ontdekken, maar de imperialistische droomen zijn in hunne bedwelmende schoonheid zoo uitermate gevaarlijk, zoo vol verleiding tot onrecht, zoo vol ook van tragische mogelijkheid: het Atheensche volk, vallende in de bekoringen der imperialistische heerlijkheid, waartoe de duivelsche Alcibiades het wist te verleiden, brak zich de ruggegraat in de expeditie naar Sicilië; Napoleon de Derde, droomende van een groot-Latijnsch Amerika, ontwrichtte zijn macht en zijn | |
[pagina 473]
| |
leger door het Mexicaansche avontuur, en het Duitsche volk zelve, uitwendig hard en stram, inwendig week en vatbaar voor den romantischen zwijmel als kenmerkende eigenschap der Germaansche ziel, onderging reeds eenmaal zijn noodlot, toen zijn eerste Keizerrijk, van oorsprong hecht gegrondvest in nationale kracht, het evenwicht verloor en uit zijn voegen raakte door het Hohenstaufsche machtsverlangen naar Italië en de West-Romeinsche imperiumgedachte. Er is overeenkomst in het ongeluk van het oude Duitsche Rijk en het nieuwe; het was nu alleen een nog grootscher, een wereldimperialisme, dat uit de hoogte der lichtende vergezichten ten zwaren val heeft gebracht. En het was het zuiver nieuw-heidensche, de christelijke zedewet ontkennende, grove Macchiavellisme, in zijn plompe, onhandige toepassing bij de Duitsche regeering, dat zich zonder schroom met het Mohamedanisme wilde verbinden en thans wellicht tot zijn heilzame straf is gekomen.
Thans ligt de Duitsche Prometheus geketend aan de rots, omdat hij het vuur van den wereldbrand heeft ontstoken, en dagelijks bezinnen zich zijn vijanden, hoe hem te kwellen en te verminken; hoe hem voorgoed onschadelijk te maken. De oude Clemenceau gaat daarbij vóór en begeert wellicht den gevangene kort en goed te dooden, vol bezorgdheid toeziende of wel de andere overwinnaars hun greep op het reuzelichaam zullen handhaven, opdat niet de doodelijk vernederde zich vroeg of laat in brullende woede losrukke, om zich op den triomf roependen ‘Erbfeind’ te werpen. Reeds is het de felste pijniging voor het verslagen Duitschland, dat het nu weer in handen is gevallen van het grimmigvijandige Frankrijk, dat door den oorlog van '70 zoo ver achteruit was gedreven. Met de stroeve stelselmatigheid in het verkondigen eener eenmaal vooropgestelde meening, aan de Duitschers eigen, hadden zij tijdens den oorlog met voorliefde betuigd, dat de Franschen hun ergste vijanden niet waren; hadden | |
[pagina 474]
| |
zij beweerd, zelfs sympathie, hoogachting en dergelijke gevoelens voor de Franschen te koesteren. Ook in dit opzicht zijn zij nu wel voldoende ontnuchterd en ondervinden thans, dat de ‘Erbfeind’ hen wil vernietigen, om zelf weer de eerste plaats op het vasteland van Europa te gaan innemen: de Gallische haan kraait luide triomf; Straatsburg en de Elzas zijn ook voor het nieuwe Rijk weer verloren gegaan. Wij willen het ondernemen, in de objectiviteit van vrijwel onbetwiste feiten eene tegenstelling aan te wijzen tusschen hetgeen Duitschland vanwege de Angelsaksen en hetgeen Oostenrijk van zijn Slavische vijanden overkwam eenerzijds en de door de Duitsche nederlaag ontstane machtsverhouding tusschen Frankrijk en Duitschland aan den anderen kant. Wij meenen dat in deze nieuwe machtsverhouding geen redelijkheid is en integendeel groote afwijking van het evenwicht der werkelijkheden, en dat zich dit in de toekomst zal moeten wreken. Wij gaan uit van een redelijkheid der volledige nederlaag, welke Frankrijk in 1870 moest lijden. Het geromaniseerde Frankrijk, gedurende lange eeuwen de meerdere in beschaving van het grovere Duitschland, ‘hatte die Schwäche unserer staatlichen Verfassung jederzeit rücksichtslos ausgenutzt’Ga naar voetnoot1). Van alle rampen der Duitsche godsdienstoorlogen en van de verzwakking van Keizerlijk en Rijksgezag heeft inderdaad Frankrijk overvloedig gebruik weten te maken. Sedert Duitschlands ‘tiefste Erniedrigung’ echter onder Napoleons voet in het begin der negentiende eeuw was de elementaire, massale kracht van het Duitsche bewustzijn schoon aan het opbloeien, in een hernieuwd streven naar staatkundige eenheid, naar een adaequaten staatsvorm van geweldige volkskracht. Het is de Duitsche eenheid welke Frankrijk vreesde, vreest en in de toekomst zal vreezen, waartegen het zich niet op- | |
[pagina 475]
| |
gewassen weet. Napoleon de Derde wilde de hegemonie van Europa blijven voeren in de lijn van Charlemagne, den Roi-Soleil en Napoléon le Grand; hij wilde hoog tronen in ‘edelmoedig’ scheidsrechterschap over de geschillen der anderen als onbaatzuchtig beschermer der zwakken, en daarom wilde hij noch zijn volk de naderende herleving van het Duitsche Rijk der Middeleeuwen gedoogen. Hoogstens hadde dit mogen plaats hebben als een geschenk zijner genade; en toen de nieuwe eenheid onder Pruisische leiding doorbrak naar de oppervlakte der feiten alleen door de eigen Duitsche volkskracht, deed dit den oorlog met Frankrijk als het ware vanzelf ontbranden. Het inzicht van Bismarck, die dit noodzakelijk ontbranden verhaastte, schijnt onwederlegbaar. Het was de terugstoot na twee eeuwen van neerdrukking. Ook Angelsaksische uitingen beschouwen dit zoo. Het oordeel van Wilson als hoogleeraar van Princeton in 1898 in een leerboek geuit, dat de oorlog van '70 was de strijd, ‘die in het belang van het Duitsche patriottisme tegen Fransche onbeschaamdheid gevoerd werd’, is reeds meerdere malen vermeld. In het hevige boekje ‘Germany and England’ van den Londenschen hoogleeraar Cramb, verschenen in Juni 1914 en vol van den hartstocht der naderende uitbarsting, vinden we de volgende uitspraak: ‘The war of 1870 with France was a war of great revenge, of just revenge, and for one of the greatest of causes. No war in history, perhaps, was ever more just than the war that Bismarck and Moltke waged against France’ (biz. 11 der elfde uitgave van September 1914); waartegenover de schrijver dan uitvoerig betoogt het gebrek aan ethische rechtvaardiging van een oorlog, door Duitschland aan Engeland aan te doen. Wij willen van Carlyle en diens zeer bekende meening omtrent den oorlog van '70 en de revindicatie van Elzas-Lotharingen niet meer spreken, en er nog slechts aan herinneren, hoe de hoogleeraren der nieuwe geschiedenis van Oxford in hun boek ‘Why we are at war’ in het begin van den oorlog verschenen, zich | |
[pagina 476]
| |
naar aanleiding van het tijdperk van wedijver in bewapening als groote veroorzaking van den oorlog aldus uitlaten: ‘The beginning of the evil was perhaps due to France; but, if so, it was to a France which viewed with just alarm the enormous strides in population and wealth made bij Germany since 1871. The “Boulanger Law” of 1886 raised the peace footing of the French army above 500000 men, at a time when that of Germany was 427000, and that of Russia 550000. Bismarck replied by the comparatively moderate measure of adding 47000 to the German peace establishment for seven years; and it is significant of the difference between then and now that he only carried his Bill after a dissolution of one Reichstag and a forcible appeal to its successor’Ga naar voetnoot1). In nog andere uitlatingenGa naar voetnoot2) van dit Engelsche overzicht van de voorgeschiedenis van den grooten oorlog blijken de hoogleeraren van Oxford, in prijzenswaardig streven naar onpartijdigheid, niet te willen verbergen hunne meening, dat tot 1905 toe telkens van Frankrijk de verhooging der legersterkte, die vermeerdering ook aan anderen kant ten gevolgemoesthebben, uitisgegaan. Devredelievendestrekking van Bismarck's Drievoudig Verbond is trouwens algemeen erkend. En wij durven wel reeds vaststellen, dat de Fransche ‘revanche’ in de objectiviteit der werkelijke verhoudingen en belangen hare redelijkheid niet kan vinden, in aanmerking nemende het achterblijven van Frankrijk in groei van bevolking, in ondernemings- en in voortbrengingskracht. Ook het ‘renteniersvolk’ behoefde niet te leven van brood alleen, maar er is in zijn nationale verlangens te veel van de ijdelheid, welke door Taine de grondslag van het Fransche volkskarakter genoemd is. Niet zoozeer delging van onrecht als wel gekrenkte ijdelheid mag de grondslag der Fransche ‘revanche’ genoemd worden. Te Parijs zou men blijkbaar gaarne Carthago verwoesten; de door de Engelschen ver- | |
[pagina 477]
| |
zachte eisch omtrent de uitlevering van het Duitsche havenmateriaal lijkt immers treffend op wat door de Romeinen tegenover Carthago gesteld werd: breek uw stad af en verplaats ze landwaarts-in, opdat ge van de zee geen welvaart meer hebben zult! Het is echter de groote en voor de toekomst van Europa belangrijke vraag, of de verhouding tusschen Rome en Carthago als geschiedkundig-kultureel element dezelfde was als tusschen Franschen en Duitschers thans. De Franschen zelf zijn op dit punt niet gerust. Zij doen hun best om weer vooraan te komen; zij laten zich nog dagelijks prijzen om hunne zoogenaamd ‘onsterfelijke’ cultuur; zij willen weer de leiders zijn en de scheidsrechters bij de nieuwe regeling van Europa, te Weenen, te Boeda-Pest, op den Balkan en in het gebalkanizeerd Oost-Europa; in de Middellandsche Zee, in Klein-Azië en in Syrië. En wij wachten af in gespannen aandacht, of zij wel zullen blijken, daartoe geroepen te zijn, niet zonder aanvankelijken twijfel hieromtrent, waar toch Frankrijk, na zoovele eeuwen van geestelijken en stoffelijken bloei, eenige onmiskenbare teekenen van staatkundig en maatschappelijk verval ging vertoonen. Eerder schijnt de toekomst nog aan de Germanen, aan de Duitschers en Angelsaksen, als jongeren in de rij der beschaving. Het komt tenslotte aan op de onuitsprekelijke intuïtie en deze hebben de Duitschers getoond tegenover de eeuw der techniek te bezitten. Op het wonderbaar geniaalintuïtief leiderschap bij wat de nieuwe tijd, die staat geboren te worden, noodig zal hebben op staatkundig, economisch, maatschappelijk en technisch gebied, komt het aan. En dan schijnt een vrijgelaten en tot nieuwen arbeid in staat gesteld Duitschland, waar wellicht het scheikundig proces der revolutie het eerst zal hebben uitgewoed, en het eerst zal zijn aangetoond, wat van de nieuwe voortbrengingsvormen te verwerkelijken zal zijn, daar nog goede kans toe te maken. In de zwaarste dagen van den strijd om het vredesverdrag van Versailles sprak een Engelsch dagblad van de ‘spreekwoordelijke levenskracht van het Duitsche volk’; de vrees | |
[pagina 478]
| |
voor een herlevend Duitschland is immers de oorzaak van de groote tegenstrijdigheid en tweeslachtigheid van een vredesverdrag, dat ons niet overtuigen kon met zijne nadrukkelijke verzekering, den grondslag van een nieuwe en betere wereldorde te willen leggen. Waarlijk schijnt aan de gevolgtrekking niet te ontkomen, dat het is Frankrijks onredelijk streven naar het wederinnemen van een plaats, die het heeft moeten verlaten, dat de wereld in onrust houdt; dat het herstel van het onderling vertrouwen en van het evenwicht der werkelijke machtsverhoudingen belemmert. De Angelsaksers behoeven Duitschland niet te vreezen: de Duitschers zullen moeten trachten, zich met hen te verzoenen; maar Frankrijk voelt zich de mindere, voelt nog zijn toekomst onveilig. Het riep om ‘waarborgen’. Om ‘waarborgen’ riep vooral Gabriel Hanotaux, als minister van buitenlandsche zaken de voorganger van Delcassé; de schrijver van het groote boek over Richelieu en van de Fransche geschiedenis na 1870. Zoo één, dan hij, die thans de gevaren van de toekomst voor Frankrijk heeft kunnen doorgronden. Ter vredesconferentie heeft Frankrijk zijné bedenkelijke linker-Rijnoever- en Rijnbruggehoofdenbegeerten weer durven uiten en het heeft Duitschland terug willen werpen in zijn toestand van vóór 1870: het heeft het Duitsche Rijk en de Duitsche eenheid willen vernietigen; altemaal onredelijke eischen, welke door Lloyd George en door Wilson langdurig en nadrukkelijk moesten worden bestreden. Ten onzent was het alleen de zéér Franschgezinde J.A. van Hamel, die het Fransche streven naar hernieuwde staatkundige verbrokkeling van Duitschland, als eenig voldoende ‘waarborg’ voor de toekomst, durfde billijken en steunenGa naar voetnoot1), hetgeen voor een niet-Franschman, die geacht wil worden zijn Europeesche geschiedenis te kennen, ontoelaatbaar moet worden geacht. Een dergelijk onredelijk streven van Cle- | |
[pagina 479]
| |
menceau en de zijnen en dergelijke uitingen van den voorman onzer Vaderlandsche Club eeren slechts de indrukwekkende levenskracht van het Duitsche volk, dat door zijn felste vijanden nog in volstrekte machteloosheid zóó zeer wordt gevreesd. Het was ook onze merkwaardige Vaderlandsche Club, die in een van hare laatste openbaringen - was het niet de laatste? -, toen de onafzienbare nederlaag van Duitschland in den Wapenstilstand van 11 November 1918 beslist was, aan het Nederlandsche volk den raad meende te moeten geven, zich voortaan geheel te wenden tot ‘de Westelijke demokratieën’ en zich af te wennen de handelsbetrekkingen met Duitschland, als zoude daar waarschijnlijk intreden een toestand van verarming, niet ongelijk aan dien van 1648, het tijdstip van den Munsterschen Vrede, het einde van den Dertigjarigen Oorlog, die Duitschland geradbraakt liet liggen. Inderdaad een fraai punt van geschiedkundige vergelijking en bespiegeling: de toestand van Duitschland in 1648 en in 1918. En onmiddellijk daarachter weer het aanschijn van het groote vraagstuk: hoe staat het thans met Duitschlands inwendigste zielskracht en met het Duitsche bewustzijn als eenvoudigste element aan zijn toestand? De vraag te stellen doet reeds het verschil omhoog springen met wat het einde van den Dertigjarigen Oorlog in Duitschland te zien gaf: een volk, niet alleen verarmd en verminderd in getal, met een grondig verwoest land, maar ook inwendig verscheurd in godsdienststrijd en in staatkundige verbrokkeling onder zelfzuchtige en veelal nietswaardige vorsten; een volk ook geestelijk verarmd en zonder nationale trots zich de mindere voelend van, eerbiedig ontvankelijk voor den invloed der Fransche beschaving en der Fransche politiek, die het zoo deerlijk had geslagen. Als de zielstoestand en het nationaal bewustzijn van het Duitsche volk thans anders zijn, mogen wij verwachten, dat de ontwikkeling der dingen - in aanmerking nemende, dat de geschiedenis zich herhaalt en zich niet herhaalt - thans ook anders | |
[pagina 480]
| |
zal zijn. Zouden de hoogleeraren, die lid waren van onze Vaderlandsche Club, dergelijke verschillen niet achten? Vanuit de erkenning van dergelijke verschillen zal ook de toekomst van het Elzas-Lotharingsche vraagstuk moeten worden beschouwd. Het is niet moeilijk te beseffen, dat het hernieuwde verlies van de oude Rijksstad Straatsburg en van den Elzas met zijn Duitsche Middeleeuwen, met zijn Duitsche burchtruïnes, met zijn woonplaats van Hagene van Tronjen, met zijn Duitsche plaats- en familienamen, met zijn Duitsche dialecten, voor het Duitsche volk zal zijn als een snijdend leed, een brandende smaad, als een wond, die zich niet sluiten wil. Laat het zijn, dat de ziel van den Elzasser zich nu weder voor Frankrijk verklaard heeft, dan was dit tenslotte mogelijk doordat de Franschman zich in 17de eeuwsch-veroveringslustige overmacht van zijn lichaam en van zijn land had meester gemaakt. De Utrechtsche hoogleeraar Kernkamp, ook lid van de Vaderlandsche Club, in zijne overigens zoo mooie rectorale rede van 26 Maart 1919 de aanhechting van Elzas-Lotharingen in 1871 besprekende, heeft voor het geschiedkundig-nationaal bewustzijn der Duitschers in dit opzicht geen woord van waardeering; hij heeft slechts de opmerking, dat voor Bismarck de geschiedkundige argumenten bij de ‘annexatie’ slechts goed genoeg zijn geweest ‘pour la galerie’. Is het niet teleurstellend in een hoogleeraar in de geschiedenis, dat hij meent, machtige geschiedkundige herinneringen in een groot volksleven aldus te kunnen afdoen? En loopt hij niet het gevaar de werkelijke levenswaarde van het Academische leer- en studie-vak, dat hij vertegenwoordigt, daarmede te verkleinen? Een man als de hoogleeraar Kernkamp, die een breede schaar van studenten een heel jaar lang wist te boeien met een prachtig Bismarck-college; die geheel de voorgeschiedenis der Elzas-Lotharingsche kwestie kent, weet, dat ook voor Bismarck het oude nationale recht het vooronderstelde uitgangspunt was van zijn aanspraken. Op zijn reis naar Straatsburg in 1842 heeft de latere IJzeren Kanselier zijn persoonlijk | |
[pagina 481]
| |
nationaal gevoel hieromtrent met genoegzame hartelijkheid geuit: ‘Dieses Land war unser und muss wieder unser werden’, zeide hij tot een Franschen reisgezelGa naar voetnoot1). Het kan zijn, dat Bismarck bij het opeischen van Elzas en Lotharingen de staatkundige en militaire beweegredenen uitdrukkelijk op den voorgrond bracht, wellicht met het oog op de Polen en Denen, die als ‘muss-Preussen’ bij het verheffen van nationale aanspraken een ongewenschten bijval hadden kunnen doen hooren - hij heeft immers tegenover Metz en de omgeving van Metz geaarzeld, omdat hij de bewoners van die streken, in tegenstelling met de Elzassers, als niet Duitschers beschouwde? Wij Nederlanders, die onder de Vlamingen het Franskiljonisme niet kunnen waardeeren, behooren althans een zeker mede-gevoel en besef te hebben voor wat de Duitschers ten opzichte der Fransch gezinde Elzassers moet pijnigen. Waarom beijveren degenen, die met zooveel bijval den wil der Elzassers om Fransch te zijn, toejuichen en steunen, zich ook niet om het recht der Vlamingen, die de Fransche kultuur willen aanhangen, te verdedigen? De kultuurkwestie, waarom het gaat, en het groot-historisch gebeuren, waardoor Franskiljonisme in Vlaanderen en Franskiljonisme in den Elzas zich hebben gevestigd, zijn immers dezelfde. Voor de Duitschers is de zaak alleen nog iets hatelijker, omdat aan de verfransching van den Elzas eene militaire verovering door het Fransche leger vooraf is gegaan. Het verlies van Straatsburg en van den Elzas zal zijn als een wrijfpaal voor het Duitsche bewustzijn; als een oefenpaal van zijn kracht. De strijd tusschen Duitschers en Franschen, tusschen Germanen en Romanen, tusschen ‘barbaren’ en ‘beschaafden’ zal voortduren, zal opnieuw beginnen. Welk een ontzaglijke strijd! Hij ontkiemt in de nadagen van Karel den Groote; in de dagen van François I en Henri II | |
[pagina 482]
| |
ontbrandt hij pas voorgoed en nog is hij zonder einde. Nog dieper dan te voren zal zich het Duitsche volk omtrent zijn diepste wezen bezinnen, om zich bewust te maken, wat dat behelst; om te weten te komen, hoe het de Elzassers, voorzoover het hen na '70 nog niet heeft kunnen vinden, nu opnieuw tot zich zal trekken. Niet aan de verschrikkingen van een hernieuwden oorlog behoeft hierbij te worden gedacht. Indien slechts het Duitsche volk de gelegenheid krijgt tot eenigszins onbelemmerden arbeid, zal het zich dubbel inspannen, om in het aangezicht van Straatsburg zijn geestelijke krachten te toonen. In wedijver van volkskracht zal om den Elzas opnieuw worden gevochten. Durft Frankrijk dien wedijver aan?
De beste verwachting omtrent het Duitsche volk is, dat het door de beproeving, de vernedering, de verarming tot het Christendom moge worden gebracht. God beproeft degenen, die Hij lief heeft. De toestand van Duitschland schijnt volstrekt wanhopig; alleen God kan uitredding brengen aan dengene, die op zijn knieën en aldus tot bidden is gedwongen. In de vermorzeling des harten is het beginsel der wedergeboorte. De Duitsche trots was neo-paganistisch; eene Duitsche overwinning in den wereldoorlog zou een ramp zijn geweest voor het Christendom in Duitschland. Wij zien uit naar de toekomst van Duitschland; wij zien uit naar de toekomst van het Duitsche Katholicisme.
's-Hertogenbosch, Driekoningen. L.J.C. VAN GORKOM |
|