De Beiaard. Jaargang 4(1919-1920)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 465] [p. 465] Gedichten I ‘God! wees dit krank en weerloos hart genadig! Daar is geen mensch' die mij nog helpen zal. Ik laat de heele wereld los en val Uw Vaderarmen toe.... God! wees genadig! Ik weet niet, of dit dood of leven wordt. Ik weet niet, of het licht of duister is. Ik zink van duizel in bezwijmenis. God, is dit sterven, maak het zacht en kort.’ Ik voelde een streelen, als een moeder doet, Die stil het kind, waardoor het eigen bloed Golft, 's avonds beter toe komt dekken. De sluimer woei, een luwe zomerwind. God geeft den slaap aan elk, dien Hij bemint. En 's morgens kwam het leven, zwak, mij wekken. II Voor Pater Jos. van Welij O.P. Ik wist niet meer van leven en van dood. Afschuwlijke hallucinaties vlogen, Pronkende pauwen, langs mijn gloeiende oogen, En dan werd àlles heet en purperrood. De wereld wentelde met mat gerucht. Een jongenslach héél zachtjes naar mij kweelde. Maar, of men aanstonds en sourdine speelde, 't Was al gedempt en half voorbij gevlucht. Daar las men mij uw goeden troostbrief voor: ‘Wij moeten soms Gods diepste diepten door. Langs lange wegen komen wij Hem nader. Maar wees verzekerd dat ik voor u bid....’ Toen hief God mij tot 't leven, stil en wit. En 'k stamelde, na dagen, weder: Vader! [pagina 466] [p. 466] III Voor Jaap Ik dank U, God, omdat Gij al het leed En al den angst hebt uit mijn ziel genomen. Gij laat mij langzaam tot het leven komen, En maakt dat ik doodsgruwelen vergeet. Maar geef, dat 'k altijd vast en zeker weet, Hoe mijn hand door een kleine hand gedrukt werd, 'k Door zijne koelte uit heete koorts gerukt werd, Hoe zoo'n jong dapper hart om mijn hart streed. Anderen hebben mij niet meer gekend, Hun aangezicht verlegen afgewend, Maar zijn gelaat is liefderijk gebleven, Hij heeft zijn armen om mij heen gegeven. Zegen mij, God, ter wille van dien knaap, Zegen mij, Vader! maar eerst: zegen Jaap! IV Voor Jaaps Vader en Moeder Dood loert door alle ramen van het huis, Zelfs in de warme stille zonnedagen. Zij weten niet van schrikken of versagen, En rustig hooren zij zijn kil geruisch. Dus zijn hun oogen zuiver, mild en goed, En zegenend is 't weldoen hunner handen. Zij zijn als kaarsen, die voor God verbranden En koesteren de menschen met hun gloed. Haar hart is moede, maar zij is niet bang: Van aard tot hemel is de weg niet lang, 't Is maar één stap naar 't huis van onzen Vader! En hij is niet wanhopig, want hij weet: God voert ons veilig midden door het leed. En troostend trekt zijn hand zijn jongen nader. WILLEM DE MÉRODE Vorige Volgende