Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het Belfort. Jaargang 13 (1898)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het Belfort. Jaargang 13
Afbeelding van Het Belfort. Jaargang 13Toon afbeelding van titelpagina van Het Belfort. Jaargang 13

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.93 MB)

Scans (33.38 MB)

ebook (4.13 MB)

XML (1.73 MB)

tekstbestand






Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het Belfort. Jaargang 13

(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 41]
[p. 41]

Een lente-, een zomer-, een herfstdroom.

'T Was lente, en 't was morgen.

Heerlijke lentemorgen die wekte tot leven en genieten! Puurblauw was de lucht, en blinkend als zilver de drijvende wolkpluimen; duizenden stralen schoot de zonne; en duizendmaal spiegelde zich iedere straal in de dauwdroppels glinsterend op het groen fluweel der bladeren. Kalm ruischte de vliet, spelemeiend met de bloemen langs zijne boorden, hoog in de lucht, reeds bijna onbereikbaar voor het menschenoog, steeg, zingend, de leeuwerik; beneden, in het lange gras, piepte de krekel en gonsde de honigbij; in de groene twijgen zong de wind, droomerig en stil, het mysterieuse lied van een lentemorgen

Ginds, en gansch alleene, stond eene eenzame denne... Jaren was het reeds geleden dat een vogel haar zaadje daar neder liet vallen, in dien hoek, tusschen vreemden. Sinds had zij gewerkt, onophoudend, zonder duur noch ruste. Dieper en dieper schoot zij wortels in den zandigen grond, en stout steunend op hare vaste grondslagen, stak zij het hoofd op, al hooger en hooger, tot zij de groene takken kon doen wiegelen boven de dwergen haar omringend, en zij trilde van fierheid, de hoogmoedige denne.

Niet van trots en zelfbewustzijn leeft het hart van den mensch!.. Wee hem waarvan het hoofd vol en het hart ledig is! Dát gevoelde ook de eenzame denne, en zij weende omdat alles rond haar zoo koud was en vreemd...

Doch, op dien heerlijken morgen was aan hare voeten eene bloem ontloken, lief als de sterren glanzend aan den donkeren hemel, en nu rilde zij opnieuw, de arme denne, niet meer van tergende fierheid, maar van ongekend geluk.

[pagina 42]
[p. 42]

's Morgens zag zij hoe de heldere lucht en de voorbijtrekkende vogels zich spiegelden in den waterdroppel, blinkend als diamant, in den kelk harer kleine gezellinne. 's avonds, als de storm was uitgewoed, en de donkere wolken heendreven, dan weende de boom van ontroering, en kalmte en rust vond hij weder, wen zijne tranen op de fijne fluweelen blaadjes droppelden en glansden...

Haar eigen stam, haar eigen groene kruin spiegelde zij in de oogen van het kelkje die reine oogen! 's Morgens blinkend in den stralenglans der dagende zonne... en dan zong zij, de gelukkig beminnende denne, met den wind die ruischte tusschen hare takken, het lied der trouw, het lied der oneindige vreugde!...

En als de adem van den noorderman het kleine kelkje soms hevig schudde op zijnen teeren stengel, dan hadde hij zijne takken willen nederbuigen, de zorgzame denneboom, om den lieven troostengel te beschutten...

Eilaas, dat kon hij niet!

 

't Was zomer en 't was avond.

Ten westen ging de zonne heen; hare laatste stralen plaatsten eene purpergouden lichtkroon op de hoeken en kanten der avondwolken. De hooge boomen in den kloostertuin omgaven zich met eenen geheimvollen wasem; boven de grasperken hing de invallende nacht zijne nevels, als kristaal flonkerde de oppervlakte van den vijver, als louter vuur vlamden de ruiten van de hooge vensterramen...

Verre, nog heel verre en bijna nog onzichtbaar, blonk ééne sterre aan den Hemel...

Hoe schoon, o God!... En hoe onvergeetbaar, die avond in Mei!

De avonddienst had aanvang genomen. De lange, diepe orgeltonen, na eerst de beuken van de kerk vervuld te hebben, zochten eenen uitweg langs de schijnbaar eindelooze kloostergangen. Zij zweefden er, als fluitende ademhalingen van onzichtbare wezens, in de halve duisternis. En op hunnen weg, ontloken, als lachende en lievende bloemen, mysterieuse beelden van hoop en vrede, troostend en bemoedigend...

[pagina 43]
[p. 43]

Wie gevoelde niet dien geheimzinnigen invloed van de harmonij der tonen? Traag, als de zee het geklots harer golven, rolt zij, zee van aandoeningen en zangerige zuchten, de golven harer tonen voort. En balsemend kussen die de diepste wonden, en heelen en troosten, als werden zij gedragen op engelenvleugelen en in engelenzielen...

In de nabijheid van het orgel, in de schaduw van eene der diepe vensternissen stonden twee jongens, bijna nog twee kinderen... Hand in hand, roerloos, als de steenen beelden ginder op den verlichten outaar...

Ook de broederliefde, ook de harmonische samenslag van twee harten is eene heilige bede van dankbaarheid tot God.

De orgeltonen ruisschen voort:... ook in de harten orgelt het van geluk en vrede, vergeten zijn de stormen en levensorkanen; vergeten het zóó lang en zóó bitter opgekropte wee: Glorie zij God, klinkt het in den Hemel, Glorie zij God, juicht het orgel: en de zoele avondwind daarbuiten, en de frissche tocht daarbinnen, schijnen op hunne beurt te herhalen ‘Glorie zij God’.

En vaster omknellen de handen elkaar; beelden en nog beelden van reine vreugde en hoop in de toekomst spiegelen zich weer in die oogen, en wanneer de statige kerkzang zich paart bij de vloeiende tonen, mengen zich in die hymne van aanbiddende liefde twee jeugdige stemmen, schuchter en zacht...

De oude kloosterling aan het orgel keek op, en boog weer peinzend het kaalgeschoren hoofd over de toetsen... Dacht hij wellicht aan de eigen, ver verleden jeugd?... Stond hij ook zoo eens, leunend op den schouder van een broeder, dankend en biddend, in de schaduw van den outaar? En rees er, tusschen de schemering van de nissen, alleen voor zijn geestesoog zichtbaar, het lang vernietigd beeld van een hartsvriend?

Misschien wel; want de laatste toon uit het orgel 'leek aan eene diep klacht, en stierf weg, als de laatste zucht van een mensch die heengaat.

Ginder blonk de sterre, helderder dan ooit, want de duisternis had haren glans doen toenemen. Doch, nog immer stond zij, eenzaam en alleene...

Wie die gelukkig is, denkt aan scheiden en eenzaamheid?

[pagina 44]
[p. 44]

't Was herfst en 't was nacht.

Geen sterre pinkte er, want de zwarte wolken raakten bijna de aarde... De snijdende wind gierde door de dorre kruinen der boomen, en zwaaide hunne takken als de magere armen van vervallen kruisen op een verlaten kerkhof. Sombere beelden doken op uit den hollen grond, uit donkere hoeken en kanten, en mengden hunne klagende stemmen in het windgehuil... Groote regendroppelen plasten op de aarde, en witte hagelsteenen kletterden op de schors der boomen in het veld, en op de daken der huizen in de stad. Duizende gele bladeren, door den wind in de hoogte gevoerd, en op zijnen woesten adem weggedragen, dwarrelden hoog in de lucht, als eenzamen zonder woonplaats, als geesten zonder ruste, als harten zonder vriend...

Op de vlakte en rond de fiere denne gierde en woedde het ijselijk.. De storm schudde tot krakens toe hare takken, en telkenmale er een rukwind opkwam, brulde en floot hij om den sterken stam, en deed hem rillen 'lijk de knodse rilt en beeft in de handen van den reus.

Maar telkens ook stond de boom weer recht... Zij vreesde den storm niet, de fiere denne, want in de eenzaamheid had zij zich gehard tegen het ongeluk, en zij waande, de trotsche, dat het voldoende is gelukkig te zijn om niet getroffen te worden.

De vijand trof langs een andere zijde en dieper... Hij rukte aan den voet van den boom, den stengel los van het lieve kelkje dat de eenzaamheid van de woeste en op eigen krachten steunende denne, tot een paradijs van leven en liefde had herschapen!... De herfswind sloeg zijne scherpe nagelen in de fluweelen blaadjes, scheurde ze tot stukken, vormloos en ongelijk, en voerde die met zich, hoog in de donkere lucht, door regendroppen en hagelsteenen..

Ah! hoe begoochelend is het geluk! Ziet, in de avondschemering, zweeft een wezen, en zijn fladderen doet ons denken aan den vleugelslag van een bevrienden geest... Wij verlustigen ons in het spiegelen en tooveren van beelden daaraan verbonden, geteeld in ons eigen gemoed; wij hopen reeds niet meer, zeker zijn wij, en die zekerheid doet ons juichen en jubelen, tot de zweep van een straatjongen het beeld onzer begoochelingen ten gronde smakt, vlak voor onze voeten... terwijl een kreet van afgrijzen uit onze borst stijgt...

't Was eene vledermuis...; die vormlooze klomp, die lap

[pagina 45]
[p. 45]

vleesch, bloedend en stuiptrekkend... dát is de werkelijkheid.

Is zij de waarheid? Neen! Neen! de vriendschap ons boeiend aan den fladderenden nachtvogel, ja dat! De hoop is de waarheid, niet de brutale schaterlach van het stoffelijke.

 

De storm die den bloemenstengel wegrukte en op de eenzame vlakte de denne alleen achterliet, woedde ook in de stad, en rond het groote huis ginder...

De luiken zijn dicht gesloten... maar daarbinnen leeft en heerscht de smart, en door de gangen en kamers sleept de dood hare magere knokken.

Roerloos uitgestrekt, het hoofd gedoken in het blanke innen, de handen gevouwen en het kruisbeeld tusschen de vingeren, ligt de jongste van de kerkbezoekers...

'Lijk hij glimlacht, zoo zag ik de engelen glimlachen, eens in een mijner droomen, maar die leefden, en hij...

Neen, neen; 't was hij niet die stierf, maar alleen het brooze omhulsel van de heerlijke, onsterfelijke gedaante die eens zal opstaan, op den dag van den heere Jezus!...

 

Arme lieve Gerard!... Niets van alles wat voorbij gaat is werkelijkheid; droom, was de lentemorgen, droom, was de zomeravond; droom ook de koude herfstnacht van uw heengaan... Alleen de winter, de koude, lange, en donkere winter van hen die blijven en treuren is werkelijkheid

Ah! hoe rijk moet toch de harp van het menschelijk gevoel besnaard zijn, dat zelfs de slag eener scheiding, de harmonie van hare tonen, noch breken, noch storen kan!... Waarom niet? Omdat boven de dood het leven, en boven het wee de hope glanst!...

Wachten dan, tot ook de winter voorbij zij, en de lente, de eeuwige lente van het wederzien aanvang neemt...

Wachten, weenen, en hopen!...

 

Alleene.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken