Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1868-1869)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (48.45 MB)

Scans (1610.58 MB)

ebook (42.73 MB)

XML (2.89 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1868-1869)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De bieën.

Daar is gewis geen belangrijker diertje, om bestudeerd te worden als de kleine en ijverige bieën. Wij ontvangen daaromtrent het volgende opstel van een kundig waarnemer, welke de vrienden der bieënteelt zal welkom zijn. Ziehier hoe de Schrijver zich uitdrukt:

Toen ik nog volgens de oude gewoonte mijne bieën in den korf voedde, trok het volgende zonderlinge verschijnsel ten sterkste mijne aandacht. Nauwlijks had ik het voedsel in een korf gebracht, of ik zag er een groot getal bieën uitkomen, en zich ijlings als om te gaan azen in het veld verspreiden. Toch koos ik altijd een kouden regenachtigen dag, dikwijls zelfs het late avonduur, om alle gevaar van plundering voor te komen. In de overige korven was ook alles rustig en stil; alleen uit dien, welken ik gevoed had, kwamen de bieën, even als op de schoonste dagen, te voorschijn. Met dit verschil echter dat bij wezenlijk koud weder hare uitstapjes veel korter waren en dat zij, na zich overtuigd te hebben dat de buitenlucht haar geen goed deed, zich bevend van koude naar binnen spoedden; sommigen zelfs hadden moeite den korf te bereiken alvorens van koude verkleumd op den grond neêr te vallen, om wellicht niet meer op te staan.

Dit zonderlinge verschijnsel, dat zich telkens in dezelfde omstandigheden herhaalde, prikkelde mijne nieuwsgierigheid uitermate. Was het slechts een gezondsheidsmaatregel, haar door de natuur na een goeden maaltijd voorgeschreven? Of moest men er een kenteeken in zien dat eene wandeling in de open lucht haar noodzakelijk is om den nectar, dien zij opgezwolgen hebben, den tijd te geven zich in honig te veranderen? Noch het een noch het ander was, gelijk wij zullen zien, met de werkelijkheid overeenkomstig. Toch bracht de valsche opvatting als was de tweede veronderstelling waarheid, mij dit voordeel aan, dat zij mij de oogen opende voor het nut, dat er in gelegen is de bieën in de open lucht te voeden, en mij naderhand de waarheid deed achterhalen. Want nadat ik onmiddellijk deze nieuwe handelwijze had toegepast en daartoe uit een geheel rustigen korf een half dozijn bieën genomen had, welke ik wederom liet weg vliegen na haar met honig verzadigd te hebben, zag ik tot mijn groote verwondering hetzelfde verschijnsel zich herhalen.

Nauwlijks toch waren deze weinige bieën in den korf teruggekeerd, of ik zag er een menigte anderen met overhaasting uitkomen en volgens gewoonte naar de velden heen vliegen. Het waren klaarblijkelijk niet diegene, welke ik gevoed had; want deze waren nauwlijks terug gekeerd en hadden den tijd niet gehad zich van hunnen buit te ontlasten: bovendien kwamen er veel meer uit, dan er teruggekeerd waren. Het waren dus andere bijen. Maar waarom kwamen deze naar buiten? en welke onverwachte beweegreden konden zij hebben om hunne rust te verlaten, en zich te ongelegener tijd naar het veld te begeven? Dat was het raadsel.

Na een oogenblik van ernstige overdenking meende ik het geraden en nogmaals een dier geheime wetten ontdekt te hebben, volgens welke de goddelijke Voorzienigheid die kleine republieken bestuurt.

Wat de bieën naar buiten dreef en haar dien ijver medeelde was, gelijk talrijke waarnemingen mij naderhand deden blijken, de rijke buit door hare gezellinnen meêgebracht; het was het gezicht van dien honig, welken zij haar onverwachts in de raten zagen uitstorten, en de gevolgtrekking, die zij daaruit maakten dat de velden rijk aan nectar moesten zijn.

Een ieder kent de onvermoeide werkzaamheid der bieën, en toch ziet men haar soms de schoonste zomerdagen in rust en werkeloosheid doorbrengen. Zij, die haar zoo aantreffen, denken alsdan allerhande meer of min waarschijnlijke verklaringen uit: zij werpen b.v. de schuld op het weêr, schoon dit overheerlijk of op het gemis van warmte, zelfs wanneer deze onverdragelijk is. Ten laatste bekennen zij met reden dat zij er niets van begrijpen, en noemen deze afwijking van den gewonen regel onverklaarbaar.

Ziehier echter de ware uitlegging: er valt alsdan in het veld niets te halen, en na zich daarvan, of door zich zelf of door middel van ter verkenning uitgezonden gezellinnen verzekerd te hebben, verkiezen de bieën liever te huis wat uit te rusten dan nuttelooze moeite te besteden, met een voor haar onvruchtbaar veld te doorkruisen. De werkdadigheid der bieën is dus een der beste kenteekenen om te onderscheiden of het veld rijk is aan honig. Maar indien gedurende deze beredeneerde werkeloosheid, zich onverwachts een tegenovergesteld kenteeken voordoet; indien zij b.v. twee of drie harer gezellinnen plotseling zien aankomen met een goeden voorraad honig beladen, ziet gij ze aanstonds naar buiten stroomen; de openingen zijn letterlijk te klein om ze door te laten.

Aan een gemakkelijken buit niet gewoon, geven zij zich niet eens de moeite om te onderzoeken, of die honig niet in de nabijheid van haren korf werd toegediend, maar door haar instinct gedreven, vliegen zij vol ijver naar de uitgestrekte vlakte of de hooge bergen waar Gods Voorzienigheid haar het gewone voedsel schenkt, en zij zullen zoolang zoeken, tot dat zij iets vinden of op nieuw overtuigd zijn, dat er niets te halen valt; want indien de honig haar in den korf wordt toegediend, of zelfs daar buiten, maar in zulke kleine hoeveelheid dat de eerste alles hebben meê genomen, houdt de beweging weldra op en alles keert tot de vorige rust weder.

Na mij aldus overtuigd te hebben dat de bieën een bewonderenswaardig instinct bezitten, hetwelk toelaat haar tot den arbeid te roepen, wanneer en tot welk men wil, bleef er mij voor het samenstellen van mijn fleschkelder niets meer over dan bij haar een andere nog bewonderenswaardiger eigenschap te ontdekken: namelijk die van zich onderling den weg daarheen te wijzen. Dit liet zich niet lang wachten. - Maar dewijl ik niets wil bevestigen dan hetgeen zeker is, en wat ik zelf door proefhoudende en herhaalde waarnemingen heb nagegaan, moet ik hier bekennen nog eenigszins in twijfel te verkeeren: niet aangaande het feit zelf dat plaats heeft, als of de bieën elkander wisten te geleiden, maar aangaande de uitlegging welke men er aan geven kan, en die, gelijk wij zien zullen, mij veelvuldig toeschijnt.

Tot recht begrip van het volgende moet ik echter vooraf den lezer bekend maken, dat ik in het front van ons collegie een der talrijke kamers bewoon, welke naar het zuiden gericht zijn, ongeveer 400 el van de bieënbank verwijderd, waarvan zij daarenboven is afgescheiden door muren, heggen, boomgewas in één woord door alles wat het gezicht kan belemmeren en de rechtstreeksche gemeenschap verhinderen.

In het begin schepte ik er veel vermaak in de bieën op de vensterbank mijner kamer voedsel voor te zetten; dikwijls bracht ik er drie of vier heen om met het horlogie in de hand b.v. gemakkelijk te kunnen nagaan hoeveel tijd zij zouden besteden, om naar den korf terug te vliegen, zich te ontlasten, op de vensterbank weder te komen enz.

Vooreerst bemerkte ik, niet zonder verwondering, dat zij na haar goeden maaltijd niet onstuimig naar huis terugkeerden maar integendeel zeer nauwkeurig de plek gadesloegen om er weder terug te komen. Ziehier hoe zij zulks aanlegden. In plaats van rechtstreeks weg te vliegen, hielden zij op ongeveer een el afstands stil, keerden weder naar de vensterbank om alles goed op te nemen, en bleven daar eenigen tijd zweven, zij bewogen zich eerst van boven naar beneden, van de linker naar de rechterhand, alsof zij in de lucht het kruisteeken maakten; dan vlogen zij pijlsnel naar den korf, maar om weldra terug te komen, niet meer alleen maar in gezelschap van vele anderen, die zij onder weg aangetroffen en overgehaald hadden om meê te gaan, zoodat bij elke reis haar aantal als het ware volgens een meetkunstige reeks toenam, vooral wanneer er honig werd toegediend. Telkens als ik honig op mijn vensterbank had uitgestort, was ik verzekerd ze weldra bij honderden te zien aankomen. Al waren ze eerst maar met 3 of 4, spoedig waren ze met 10, 15, 20, 50 vervolgens werd de toevloed zoo ontzaggelijk dat ik. voor de gevolgen beducht, mij haastte het voedsel weg te nemen en mijn venster te sluiten. Maar daarmede was ik er nog niet af. Want die kleine diertjes door de geurige dampen bedwelmd en ik weet niet hoe overtuigd dat de honig daar binnen was, bleven met een ongeloofelijke hardnekkigheid mijn venster belegeren. Het ergste van alles was, dat zij, ten laatste wanhopende bij mij binnen te dringen, de geopende vensters mijner studielievende naburen woedend binnen vlogen, die met deze diertjes en hunne steken minder gemeenzaam dan ik, aanstonds hunne boeken daar lieten, en bij mij hun protest kwamen indienen. Om mij daaraan te onttrekken nam ik in het vervolg de vlucht naar mijn bieënbank, en daar was ik alsdan van een verrukkend schouwspel getuige. Alle korven waren rustig of gingen hun gewonen gang, alleen die, waaruit ik de enkele bieën, die van de geheele opschudding schuld waren, genomen had, was in een onbeschrijfelijke beweging. De bieën stroomden er uit als een onafgebroken waterstraal of als de vonken uit een vuurpijl; en allen schenen hunne vlucht naar eenzelfde punt, naar mijn venster namelijk, te richten. Het waren dus enkel de bieën uit dezen korf die de geheele opschudding veroorzaakten; de anderen hadden er volstrekt geen deel in. Zij wisten elkander dus te waarschuwen ja zelfs den weg te wijzen! Want zou men eene andere verklaring kunnen geven van eene ontdekking, die zoo snel, zoo algemeen was, en toch uitsluitend aan de bieën van een enkelen korf bleef voorbehouden?

De bieën weten elkander dus te geleiden: maar hoe geschiedt dit? Dit is een andere vraag, waarop ik thans geen beslissend antwoord kan geven, maar die ik toch eenmaal hoop op te lossen. Voorloopig moge de mededeeling volstaan van twee veronderstellingen, die langen tijd mijne aandacht boeiden en waartusschen de feiten mij zoodanig heen en weder slingerden, dat ik er bijna toe overging om te gelooven, dat zij elk voor de helft de oorzaak van het verschijnsel waren, en aan beiden dus, om alles overeen te brengen, gelijkelijk de eer moest toegekend worden. Men oordeele. - De eerste gedachte die bij mij opkwam om dit gedrag der bieën uit te leggen, was, haar een natuurlijke spraak toe te schrijven, die bloot mechanisch en zeer in hare uitdrukkingen beperkt, desniettemin in de behoefte der bieën kon voorzien, en geheel overeenkomstig was aan hetgeen P. Huber bij de mieren, onder den naam van voelhoren-spraak, meent ontdekt te hebben. Wie immers weet niet dat bieën en mieren op zijn minst nichtjes zijn, zooveel overeenkomst bestaat er tusschen deze kleine republieken in zeden en gebruiken? Zou men dus om een duister

[pagina 403]
[p. 403]

punt harer natuurlijke geschiedenis op te helderen niet iets van de eene op de andere voorloopig mogen overbrengen, om zoo beider studie te vergemakkelijken? Ik voor mij ben zeer geneigd te gelooven dat men hoogstwaarschijnlijk bij de bieën en zelfs elders dit soort van beperkt spraakvermogen kan ontdekken, hetwelk niet bestemd is tot wisseling van intellectueele gedachten, welke bij dieren onmogelijk zijn, maar tot de mededeeling van gevoelens, gewaarwordingen, behoeften, zelfs van particuliere ondervindingen, waarvoor de dieren even goed vatbaar zijn als wij. Deze eigenschap schijnt mij voornamelijk voor hen onmisbaar, die gelijk de mieren en bieën gezellig bijeen leven; wellicht zal ik eenmaal trachten aan te toonen, dat bij deze laatsten deze of gene gemeenschappelijke verrichting, het zwermen b.v., zonder een of ander middel om elkander te waarschuwen, niet alleen onverklaarbaar maar geheel en al onmogelijk is.

Doch al hebben de bieën ook een eigen spraakvermogen, bedienen zij er zich van in het bijzonder geval, waarmede wij bezig zijn? Geleiden zij elkander naar den fleschkelder, gelijk volgens Huber, de mieren zich onderling den weg naar de voorraadplaats van suikergoed wijzen? Ik herhaal het, dit is mij onbekend en mijn tegenzin om iets te bevestigen wat ik niet weet, dwingt mij dit voorloopig in het midden te laten.

Maar hoe komen zij er dan bij? Wellicht door elkander te volgen; dewijl de eerste welke den weg kenden dien aan de anderen leeren door hem zelf af te leggen, zoodat ten laatste zij hem allen kennen, want al bestaan er ook uitzonderingen, wij zullen daar naderhand de reden van zien.

Het kan ook zijn, dat de bieën van den korf dien men gelokt heeft, in groot getal naar buiten gedreven als door de overtuiging ergens honig aan te treffen, zoolang zoeken tot dat ze hem eindelijk vinden. Inderdaad, bij het begin der bewerking, wanneer zij den fleschkelder nog niet gevonden hebben, ziet men de bieën in groote menigte langs alle kanten rondvliegen, en binnen een kring van eenige honderden ellen kan men nergens rondwandelen zonder ze om zijn ooren te hooren gonzen.

Misschien brengt de reuk er ook het zijne toe bij, ofschoon ik voor mij over het algemeen de bieën hierin niet op die hoogte heb gevonden, waarop ze gewoonlijk geplaatst worden.

Wellicht eindelijk werken al deze oorzaken gezamenlijk, en moet men in haar onderling verband de verklaring zoeken van een verschijnsel, waarvan elk afzonderlijk niet genoegzaam rekenschap kan geven.

Ofschoon deze beschouwingen zeer langwijlig zijn, zal ik er toch nog eene waarneming aan toevoegen, welke ik meen gedaan te hebben, en die voorzeker veel genoegen zal doen aan de natuurkundigen, welke beweren, dat er in één korf verschillende soorten van arbeidsters aanwezig zijn; de honigzoeksters, de waswerksters en de voedsters.

Ik meen namelijk onder de bieën van één korf een zeer ongelijke bedrevenheid ontdekt te hebben in het opsporen van den fleschkelder. De eene, de honigzoeksters voorzeker, gaan er aanstonds zonder aarzelen bijna lijnrecht op af. Andere daarentegen gedragen zich hierin zoo onbehendig, dat men soms ongeduldig wordt, bij het zien harer lompheid. In plaats van gelijk de overigen op de flesschen aan te vallen, zag men haar langs alle kanten rondzwerven; somtijds kwamen ze zelfs aan de flesschen rieken, keerden zich dan onzinnig om, en gingen langs de muren en het gewelf, in één woord overal rondsnuffelen, behalve op de rechte plaats. Enkele zelfs hebben nooit den ingang der nis kunnen vinden. Zij spaarden er toch geen moeite voor; want nauwlijks was de nectar toegediend en het sein in den korf gegeven of men zag ze vol ijver toesnellen, maar al hunne pogingen liepen enkel daarop uit, dat men haar hetzelfde vruchtelooze rondzwerven en zoeken van den vorigen dag zag herhalen. Men bemerkte toch wel, dat zij wisten dat er iets te vinden was, maar men zag nog beter dat zij het niet vinden konden, en onder dit opzicht een ongenoegelijke ongeschiktheid vertoonden. Want terwijl zij haar tijd en moeite verloren, gingen de anderen met een bewonderenswaardige vlugheid en zekerheid van den korf naar den fleschkelder, en van den fleschkelder naar den korf heen en weder.

Van waar dat verschil? Voorzeker van het onderscheid tusschen de arbeidsters in denzelfden korf. Er zouden dus zekerlijk gelijk sommige natuurkundigen beweren, vooreerst honigzoeksters bestaan, die door hare meerdere vaardigheid in dit haar ambt, de meerderheid harer bewerktuiging onder dit opzicht zouden doen blijken. Vervolgens zouden er ook wasmaaksters en voedsters zijn, voor deze bezigheid minder geschikt, doch die deze ook slechts bij uitzondering zouden verrichten, indien namelijk een buitengewone oogst vereischt, dat om mij zoo uit te drukken, de landweer en landstorm van alle beschikbare bieën ter inzameling worde opgeroepen.

Wat hiervan zij, ik zal daaromtrent in geen verdere beschouwingen treden, en het geduld mijner lezers niet langer op de proef stellen door nogmaals de mededeeling te verschuiven van het kunstmiddeltje waarmede ik de bieën naar den fleschkelder heen lok.

Wanneer de flesschen gevuld en op het rek geplaatst zijn, kiest men op een helderen dag dat uur tegen den avond, waarop de bieën bijna allen uit het veld naar den korf zijn teruggekeerd; dit geschiedt in he, schoone jaargetijde, wanneer het veld niet zeer rijk aan honig is, gewoonlijk omstreeks 4 of 5 uur, zoodat men gevolgelijk nog 2 à 3 uur licht heeft om de bewerking te verrichten. Daartoe neemt men een ledigen bijenkorf of eenig ander voorwerp waarvan men den rand goed met honig bestrijkt, en houdt dien tegen de opening van den korf dien men wil voeden, zorgende dat zoo spoedig mogelijk 8 of 10 bijen er zich op vast hechten, komen er meer op, des te beter, want des te spoediger ook gaat het werk zijn gang. Terwijl zij nu met gretigheid den honig opzuigen, voert men ze zonder te schokken naar den fleschkelder ever, en zet den korf zoo dicht mogelijk bij de flesschen neder. Is dit geschied dan is alles afgeloopen; de bieën belasten zich met het overige. - Indien men verschillende korven wil voeden moet men de bewerking voor elk afzonderlijk herhalen, zich wel wachtende van den korf aan anderen voor te houden of zelfs honig of nectar bij de korven uit te storten, want is een bieënkorf eenmaal naar den fleschkelder gelokt, dan blijft hij er altijd heenkomen, en men zal zijne werking 8, 10, misschien 14 dagen, moeten onderbreken, alvorens de bieën de gewoonte afgelegd hebben om er te komen azen; en dit is zeer hinderlijk wanneer men waarnemingen te doen heeft. En nog zullen er na die 14 dagen eenigen, waarvan ik gesproken heb, ter verkenning heen komen, die weldra het sein zullen gegeven hebben in den korf, welken men wil uitsluiten. Men moet dus hierin groote voorzichtigheid aanwenden, maar dan ook zal men, even als ik, er onfeilbaar in slagen, den fleschkelder in de onmiddellijke nabijheid van vele bijenkorven te doen werken, zonder dat zij het merken.

Men zal ook goed doen den honig met een weinig water te vermengen om zijne al te sterken reuk te verminderen en een geleidelijken overgang te stellen tusschen het lokaas en den nectar.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken