Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1870-1871)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (38.90 MB)

Scans (1593.18 MB)

ebook (38.82 MB)

XML (2.42 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1870-1871)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De pastoor van San Martino.
Een historisch verhaal van een Oostenrijksch officier.

I.

Wij lagen in Santa Fe, een stadje slechts vijf of zes mijlen van San Martino verwijderd. Ons leven was daar, zooals dat van een cavalerieofficier altijd is, eentonig en vervelend. 's Morgens exercitie en rijschool, 's middags diner bij den commandant of in eene herberg, 's avonds eene partij wisth bij een glas punch. De eene dag geleek op den andere, en dit te meer omdat wij officieren in het nietige stadje voor ons elken bijna alsof de plaats was uitgestorven, men zag er slechts uniformen. Een enkel burgerman, iemand van ongeveer veertig jaren, had nogtans onzen omgang gezocht. Hij was Franschman, deed gewoonlijk niets dan morren en wist ieder en alles over den hekel te halen; daarbij was zijn naam Lamier.

Onder den president Santa Anna was hij ritmeester geweest, maar om eene onbekende reden had hij tot nog toe immer geweigerd bij de oostenrijksche troepen dienst te nemen. Sinds vier jaren reeds bewoonde hij het doodsche Santa Fé, waar hij immer in een afgedragen blauwen officiersrok verscheen en open tafel hield voor alle officieren van ons regement. Zijne maaltijden waren sober maar den wijn ontzag hij niet. Wel had menig onzer lust gevoeld om meer van den man te weten maar niemand durfde hem ondervragen.

Wij vonden bij hem eene kleine bibliotheek die grootendeels slechts militaire werken en eenige romans inhield; zij was geheel te onzer beschikking. Het scheen dat de man eene bijzondere voorliefde moest hebben voor het pistool, waarvan wij bijna evenveel verschillende soorten bij hem vonden als er boeken in zijne bibliotheek waren. Deze wapencollectie naast de boekenkast opgesteld maakte de eenige weelde van het huis uit.

Onze waard was bijzonder sterk op het pistool; het was voor hem geen kunst om met groote snelheid drie-, vier- en meermalen een kogel hetzelfde punt te doen treffen. Dikwijls sparken wij van duels, maar dan mengde Lamier zich nimmer in het gesprek. Vroegen wij hem of hij nimmer geduelleerd had dan klonk het antwoord droog en kort: ‘meermalen,’ en men kon het hem aanzien dat onze vraag niet welkom was. Voor ons was het nu uitgemaakt dat ergens een ongelukkig slachtoffer zijner vreeselijke behendigheid in het schieten gavallen was. Wanneer wij bij andere gelegenheden over politiek redeneerden dan sprak hij kort weg: ‘voor mij is dat alles hetzelfde, het zijn slechts opiniën; mij dunkt dat de beste politiek ligt opgesloten in het gebod: ‘geeft Gode wat Godes is en den keizer wat den keizer toekomt.’ En ook hiermede was dan ons gesprek ten einde.

Eens op een avond was ik met Lamier alleen; ik droomde zwijgend van mijne verwanten en bekenden, en Lamier,.... aan wie dacht hij wel? Ik weet het niet. Reeds lang hadden wij zoo zwijgend naast elkander gezeten toen op eens een zware stap van een binnenkomende ons uit onze mijmeringen wekte. Het was de adjudant van ons regement, die morrend zijne muts op de tafel wierp en zelf op de sofa van Lamier neêrviel mat den uitroep:

‘Dat de duivel de verraders hale. - Wij moeten verraden en reeds overgeleverd zijn, anders is het onbegrijpelijk hoe dat vee van liberalen de stad San Martino heeft ingenomen, terwijl er een half regement inlandsche soldaten des keizers lagen.’

Lamier sprong op als een getergde leeuw:

‘Wat zegt gij daar,’ riep hij, ‘is San Martino ingenomen?’

‘Niets zekerder’ was het antwoord. ‘Zoo ik mij niet vergis zullen wij een volgend ontbijt te San Martino moeten zoeken en velen van ons zullen het niet meer vinden.’

‘Gaat gij dan opbreken om San Martino weêr te nemen?’ vroeg Lamier.

‘Ik mag niet uit de school klappen,’ zegde de adjudant, terwijl hij met de hand over zijn langen knevel streek, ‘maar ik geloof....’

‘Mijne heeren wie uwer leent mij een paard of wil er mij een verkoopen? ik wil dien tocht mede maken’ riep Lamier sidderend van toorn. Zóó had ik hem nog nooit gezien.

‘Vriend,’ sprak ik, ‘er staan bij mij vier paarden in den stal; als wij oprukken is er een ten uwen dienste.’

‘O Julio, o Julio’, riep hij mij omarmend en de kamer rond dansend. Ik zag den adjudant aan, die evenzeer verwonderd was als ik; wij waren het eens: daar moest iets achter schuilen.

[pagina 31]
[p. 31]

Denzelfden avond nog vernamen wij van een spion dat de vijand eene sterke stelling te San Martino betrokken had, welke stelling door ruiterij alleen onmogelijk kon veroverd worden. Twee uren later trokken drie compagniën jagers en eene batterij veldgeschut Santa Fé binnen. De officieren liepen heên en weêr; men onderzocht zijne wapens, zadelde de paarden en bleef verder zwijgend. Tegen middernacht weêrklonk het verwachte signaal en een half uur later waren wij op weg naar San Martino. Naast mij reed Lamier blakende van geestdrift, maar vroolijk en blijde als ging hij naar een feest.

De nacht was schoon en prachtig, zooals men dien kan bewonderen in Mexico; nog nimmer had ik schooner schouwspel gezien. Wij trokken door een houtrijk land; de heldere schijn der maan verlichtte onzen weg; alles rondom ons was stil en eenzaam; zelfs het hoefgetrappel onzer paarden was door den zandigen grond nauwlijks hoorbaar. Eindelijk bereikten wij eene vlakte, hier en daar zag men slechts weinige struiken meer en eene onafzienbare prairie strekte zich voor onze oogen uit. Wij keerden linksom en trokken over de vlakte zonder ergens een ernstigen hinderpaal te ontmoeten. Juist toen wij bezig waren aan het einde der vlakte een waterloop over te trekken, werden wij met een waren kogelregen van de tegenovergestelde zijde begroet; er volgden nog eenige schoten op verderen afstand uit het hout en alles was weêr stil.

Deze afwisseling van rust en gevaar is altijd veel schrikkelijker dan het heetste gewoel van het gevecht zelve. Iedere opening in het woud gaf ons reden om te vreezen dat daaruit een verborgen vijand, dien wij niet konden achterhalen, ons tot mikpunt van zijn schot zou kiezen. Ik had de gelegenheid om de onverschrokkenheid van Lamier te bewonderen.

Na een langen marsch maakten wij halt; wij staken vuur aan om onze soep te kooken, maar nauwelijks waren wij hiermede gereed of daar klonk weêr het commando: ‘Geeft acht! - Opstijgen - voorwaarts - marsch.’ In een oogwenk waren de ketels omgeworpen, hier en daar een stuk vleesch gegrepen en met dit halfgekookte voedsel in de hand of aan den zadel gebonden reden wij verder.

Rond den avond hadden wij San Martino bereikt. Er werd wederom halt gemaakt en de overste riep de officieren tot zich, om ons zijne bevelen kenbaar te maken. ‘Wij hebben die hoogten dáár te bestormen’ zoo sprak hij, ‘dus in gesloten kolonne voorwaarts; matigt de onstuimigheid der soldaten en laat hen de ammunitie sparen.’

De infanterie drong weldra vooruit naar de verschansing; een vreeselijke ontploffing van het geschut deed velen neêrtuimelen. Wij, de cavalerie, trokken over bouwland voort en kwamen weldra onder het bereik van twee versterkte huizen, waaruit een hevig geweervuur ons bestookte. Een jeugdig makker viel doodelijk getroffen aan mijne zijde neêr; het was voor de eerste maal dat hij in het vuur kwam. Plotseling zagen wij onzen kommandant met gevierden teugel op ons aanrennen: ‘de vijandelijke ruiterij doet een uitval’ riep hij, en terstond klonk het commando: ‘Geeft acht! - Sabel uit. - Galop. - Marsch’ en met opgeheven zwaard vlogen wij de vijandelijke ruiterij te gemoet, naast mij reed Lamier met een breeden pallas in de hand.

Terwijl wij nu met den vijand handgemeen waren schoten de inwoners van San Martino van de wallen op ons. Velen waren op de daken geklommen en hielden zwijgend het oog naar den heuvel gericht om welks bezit de strijd gevoerd werd. De vijand scheen besloten liever alles te wagen dan de positie op te geven.

Een nieuw escadron kwam van den heuvel gerend. Het was een vreeselijk gewoel. Het kermen der gewonden, het reutelen der stervenden, het gebrul der rampzaligen die hulpeloos onder de hoeven onzer paarden vertrapt werden - dit alles maakte een schouwspel dat men niet kan beschrijven, zonder zijne pen in het bloed gedoopt te hebben. Lamier vocht als een leeuw. Een Indiaan, recht in den zadel staande, had mijn slag gepareerd en stond op het punt mij met zijne lans te doorsteken. Lamier zag het gevaar en over den hals van zijn paard gebogen gaf hij het dier de sporen, wendde den lansstoot af en spleet den Indiaan het hoofd. Ik was gered: spoedig daarop werden wij van elkander gescheiden en het duurde niet lang meer of wij moesten wijken.

Het vuur des vijands werd hoe langer hoe sterker. Eenigen onzer ruiters waren derwijze door vijandelijke cavalerie van ons afgesneden dat wij ze niet meer konden ontzetten. Met tranen in de oogen en vol schrik zagen wij hoe vijf of zes ulanen, waaronder Lamier, van een vijandelijk escadron achtervolgd werden, en in woeste vaart over de vlakte naar het Westen werden voortgedreven. De onzen hadden ongeveer drie honderd schreden voor. Zullen zij het ontkomen? Waarheên zal men hen drijven? Dat waren vragen die wij niet konden beantwoorden.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken