Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1871-1872)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (43.40 MB)

Scans (1580.43 MB)

ebook (42.77 MB)

XML (2.63 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1871-1872)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De slachtoffers der internationale.
Eene bijdrage tot de geschiedenis van den dag, door den Ouden Valentijn.

Het ging avond worden - Zaterdag-avond. Liesbet, de vrouw van den fabriek-arbeider Heijermans, was den ganschen dag en vooral in de laatste uren rusteloos werkzaam geweest, want des Zondags mag er geen stofje in haar huis te vinden zijn; dan houdt zij rustdag, in zoover dit voor eene moeder van drie kinderen in dien stand mogelijk is.

De ruwe tafel waarop het dagelijksch brood wordt geschaft, is helder geschuurd; zij ligt nu vol kousen, broekjes, buisjes, japonnetjes en andere kleedingstukken, die alleen des Zondags het daglicht zien. Het moederlijke oog moet nog inspectie houden over die voorwerpen, want al worden zij zuinig bewaard, zij hebben hunne beste dagen gehad, en hier of daar kan allicht een haak of oog, knoop of band ontbreken.

Voor het kleine venster hangen schoone onder-gordijntjes in stijve plooien, aan den boven- en onderkant door een draad vastgebonden; zij zien er uit als een waaier in rust, want eerst den volgenden morgen zullen zij de volle vrijheid krijgen, om zich dan langs het gansche raam uit te spreiden, als een pauw zijn staart.

't Is zeer goed te zien dat het weekloon van den huisvader niet groot kan zijn, want nergens ziet men het geringste voorwerp van weelde, doch er heerscht orde en zindelijkheid, die twee groote dammen tegen verarming. Liesbet is een der weinige vrouwen uit dien stand, die, zooals men het wel eens noemt, twintig centen uit een dubbeltje kunnen kloppen, dat wil zeggen: die door spaarzaamheid en overleg eene zekere welvaart om zich weten te verspreiden, al zijn de middelen waarover zij te beschikken hebben zeer gering. Zoo komt het dan ook dat op het kastje een ferm stuk spek staat en dat de oude vrouw, die in een hoekje zit, tuinboonen dopt voor het zondagsmaal. Hoeveel moest er niet gedurende de week op allerlei kleinigheden bezuinigd worden om die buitengewone uitgaven te kunnen bestrijden. Liesbet deinst echter voor geene moeielijkheden terug, want zij wil dat haar man, die hard moet werken, den rustdag behagelijk in den schoot van zijn huisgezin kan doorbrengen en geene verstrooiing in herbergen of kroegen behoeft te zoeken, om daar veel meer te verteren dan de gansche Zondagsweelde kost.

De twee kinderen, die daar op den drempel zitten, schijnen moeders geaardheid te hebben geërfd. Het meisje, ongeveer zes jaren oud, speelt met eene pop met één arm en een vormloozen kop, waarop geen kleur meer te vinden is. Welk eene zorg wordt niet besteed om dat leelijke ding netjes aan te kleeden, met een japonnetje vol lintjes, strikjes en een schoon mutsje op; want morgen is het Zondag en dan gaat zij met haar lieveling wandelen. Zij laat de pop aan het kleinste zusje zien, dat in de wieg naast haar zit, en de kleine schatert het uit. Een jonger broêrtje is bezig met op de lei een groot gebouw te teekenen, met hooge schoorsteenen; het moet de fabriek voorstellen, waarop zijn vader werkt. Daaronder staat eene spreuk, die hij van zijne moeder heeft geleerd: ‘Zuinigheid met vlijt bouwt huizen als kasteelen.’

Het is een heerlijk huiselijk tafereel dat wij voor ons zien; door het penseel of de photographie weêrgegeven, zou men het in zijn kamer hangen en er onder schrijven: ‘Het ware geluk’

 

‘Moeder,’ zeide het meisje, dat met hare pop op den arm binnen kwam, ‘ik hoor de klok op de fabriek luiden; zou vader nu al te huis komen?’

‘Gij bedriegt u, Leentje,’ antwoordde Liesbet, op de hangklok ziende, ‘het werk kan Dog niet afgeloopen zijn.’

't Is toch zoo, moê,’ hernam het kind, ‘en zie maar, de schoorsteenen rooken ook niet meer; mag ik vader te gemoet gaan?’

De moeder ging naar buiten, en hoorde nu ook de klok luiden. ‘Gij hebt gelijk,’ zeide zij, ‘doch dat luiden zal wel iets anders beteekenen, want het duurt nog wel een uur alvorens het werk afgeloopen is.’

Het uur was voorbij doch men hoorde geen klok luiden; wel vernam men in de verte een geluid als van eene joelende menigte en nu en dan luide kreten. Andermaal was een uur verstreken en nog kwam de huisvader niet opdagen. Liesbet had reeds lang hare bezorgdheid verborgen gehouden, om hare moeder niet te verontrusten, doch nu kon zij zich niet langer inhouden en zeide half vragend: ‘Waar mag Koenraad toch blijven!’

‘Hij zal zich hier of daar opgehouden hebben,’ antwoordde de oude vrouw op geruststellenden toon.

‘Maar dat doet hij zelden en zeker nooit op Zaterdag-avond,’ hernam Liesbet.

‘Wellicht is hij even de Zwaan binnen gestapt,’ sprak de moeder; ‘'t is nog niet lang geleden dat het werkvolk daar nog eens getrakteerd is.’

Liesbet schudde ongeloovig het hoofd. ‘Koenraad weet zeer goed dat ik hem op Zaterdag-avond altijd wacht met een halve kruik bier en een schoone pijp,’ antwoordde zij, ‘dat is hij sinds jaren gewoon, en wanneer er iets in de Zwaan te doen was, zou hij wel eerst te huis gekomen zijn.’

Weder hoorde men een groot gejoel, doch nu meer in de nabijheid, en eenige oogenblikken later zag Liesbet eene menigte arbeiders aankomen; Koenraad was bij hen. Zij zagen er allen zeer opgewonden uit; sommigen riepen: hoezee! anderen vloekten en velen liepen gearmd, zoodat een aantal menschen hunne huizen verlieten om te zien wat er gaande was. Voor de deur van Liesbet's woning namen zij onder vele handdrukken afscheid van Koenraad, die, als altijd, met een opgeruimd gelaat binnenstapte.

‘'t Is wat later geworden, Liesbet,’ sprak hij, ‘doch er heeft ook iets bijzonders plaats gehad.’

‘Is er in de Zwaan getrakteerd?’ vroeg zij met bezorgdheid, want haar man had een hoogroode kleur en was blijkbaar zoo bedaard niet als hij zich uiterlijk toonde.

‘Ook al,’ antwoordde hij, ‘doch dat is eigenlijk de zaak niet; ik zal het u maar in eens zeggen: wij hebben het werk gestaakt.’

Liesbet werd nog bleeker en sloeg de handen voor de oogen als zag zij een afgrond voor zich.

‘Is dat zoo verschrikkelijk?’ vroeg Koenraad.

‘Zou het niet verschrikkelijk zijn,’ antwoordde de vrouw; ‘staat dan onze gansche toekomst daarbij niet op het spel? Kunnen wij zonder werken leven?.... Ach, Koenraad, zulke onbezonnenheid ben ik van u niet gewoon; men heeft u zeker verleid.... O, mijn God, wat zal er van ons geworden!’

‘Wees bedaard, vrouw,’ hernam Koenraad, ‘over een dag of wat zult gij wel anders spreken, want ons loon zal verhoogd worden, dat zult gij zien.’

Liesbet schudde ongeloovig het hoofd.

‘Twijfelt gij er aan?’ vroeg Koenraad. ‘Weet ge dan niet dat de heeren ons noodig hebben, dat zij alleen door ons werk millionairs geworden zijn?’

‘Maar zullen zij zich daarom laten dwingen? hebben zij geen geld genoeg om de fabriek voor eenigen tijd te sluiten? Waar moeten wij dan van leven?’ vroeg Liesbet.

‘Dat zullen zij niet,’ antwoordde Koenraad; ‘doch al ware dit ook het geval, mijne handen zijn er goed voor, ik kan overal mijn brood verdienen.’

‘Men moet geen oude schoenen wegwerpen vóór men nieuwe heeft,’ sprak Liesbet.

‘Ik weet dat ook wel,’ hernam Koenraad, die een weinig wrevelig werd, ‘maar ik zie niet in dat men zich daarom moet laten trappen en afbeulen. Het loon is veel te laag, daar klaagt de gansche wereld over en als nu de gelegenheid wordt geboden om dat schandelijk misbruik maken van onze krachten een einde te doen nemen, kan men die toch niet voorbij laten gaan. Het zou mij voor het overige ook al zeer weinig baten wanneer ik niet met den grooten hoop meêging. Doch ik zal je vertellen wat er gebeurd is, dan kunt ge er beter over oordeelen. Het duurt al weken lang, dat ons volk ontevreden is, omdat de aanvragen om hooger loon altijd worden geweigerd. Daar men wel wist dat ik de kat de bel niet zou aanhangen, want ik ben nooit ontevreden geweest, al zijn de verdiensten niet groot, heeft men mij niets van de plannen gezegd. Dezen middag brak echter de bom los. Het bleek toen dat de meesten overeengekomen waren, om het werk te staken, als nog heden de patroon geen ander tarief maakte. Twee uit ons midden zouden het voorstel doen. Ik zeî dat ik mij daarmede niet kon vereenigen. Wel stemde ik er in toe, dat men een voorstel aan den patroon zou doen, doch zonder bedreiging van werkstaking; dat vond ik eene beleediging die een arbeider niet betaamde.’

‘Dat was braaf gesproken, Koenraad,’ zeide Liesbet; ‘ik wist wel dat gij aan zulk een complot niet zoudt deelnemen.’

‘Laat mij toch uitspreken,’ hernam Koenraad niet zonder verlegenheid. ‘Tegen zes ure gingen twee onzer kameraden naar het kantoor met het

[pagina 39]
[p. 39]

voorstel om het loon met tien procent, dat is een dubbeltje op elken gulden, te verhoogen en den werktijd met een uur te verminderen. Toen er een weigerend antwoord volgde, maakten zij bekend dat de arbeiders het werk zouden staken tot zoolang aan het billijk voorstel gevolg werd gegeven. De patroon sprak eerst van de onmogelijkheid om het loon te verhoogen, omdat de prijzen der artikelen zeer laag en de grondstoffen duur waren, en toen dit niet hielp werd hij kwaad en noemde ons ondankbaren en ontevredenen, die zich door allerlei gespuis en door slechte dagbladen lieten opruien, en hij eindigde met te zeggen, dat hij liever de fabriek voor altijd wilde sluiten dan zich door opruiers te laten dwingen.

‘Toen die boodschap in de fabriek kwam, ontstond er groot rumoer, want er zat bij velen reeds een borrel in. Sommigen wilden de boekhouders te lijf, die kwamen om de gemoederen tot bedaren te brengen, anderen riepen dat men den boel in brand moest steken, en zoo kwam het dat de fabriek een uur vroeger dan gewoonlijk gesloten werd.’

‘Dan heeft Leentje toch gelijk gehad,’ sprak Liesbet. ‘Maar zeg mij eens: wie waren de twee belhamels die naar het kantoor zijn gegaan?’

‘Jan Hoonert en Piet Vlijmers.’

‘Ik dacht het wel; men vindt gemeenlijk de meeste ontevredenen onder drinkebroêrs en menschen die hun plicht niet doen. Die twee zitten altijd in de kroeg en verlangen alleen hooger loon en meer vrijen tijd, om 's avonds wat langer in de Zwaan te kunnen doorbrengen. De een is ongehuwd en de ander heeft kind noch kraai; als wij dus met het weekgeld kunnen rondspringen, hebben zij geen reden tot klagen. 't Is goed dat gij er buiten gebleven zijt, want nu zal de patroon kunnen zien dat wij met zulke menschen niets te doen willen hebben.’

‘Ik ben nog niet aan het einde,’ hernam Heijermans. ‘Gij hebt mogelijk hier wel kunnen hooren hoe onstuimig het toeging toen het werkvolk de fabriek verlaten had. Ik werd tegen wil en dank de Zwaan binnengedrongen; daar werd braaf gedronken, want niemand behoefde te betalen; hoe dat kwam weet ik niet. Er zaten twee vreemde heeren, die zich in het gesprek mengden en ons aanraadden niet toe te geven. Zij noemden de fabrikanten uitzuigers, die het bloed en zweet van den werkman in weelde verbrasten. Er werd nu besloten dat nogmaals twee onzer naar den patroon zouden gaan; zij werden echter slecht ontvangen en kregen tot antwoord dat de fabriek Maandag gesloten zou zijn, wanneer niet de grootste helft der arbeiders zich schriftelijk verbond, om gedurende een half jaar niet van loonsverhooging te spreken.

‘Dat was olie in het vuur; allen die zich in de Zwaan bevonden zwoeren dat zij geen hand meer aan het werk wilden slaan alvorens aan hunne eischen gevolg was gegeven. Toen stonden de twee vreemde heeren op. Zij verklaarden diep bewogen te zijn met het ongelukkig lot van den werkman. Wanneer de werklieden wilden toetreden tot de vereeniging, waarvan zij gevolmachtigden waren, zou ieder hunner wekelijks eene behoorlijke toelage ontvangen tot zoo lang de fabriek weder geopend werd. Dat was het eenige middel, zeiden zij, om den fabrikant te dwingen zijne medemenschen niet langer als slaven te behandelen.

‘Er ging een oorverdoovend gejuich op toen dit voorstel gedaan werd en allen die in de Zwaan waren verklaarden zich bereid om het lidmaatschap der arbeiders-vereeniging te aanvaarden.’

‘En hebt gij ook geteekend, Koenraad?’ vroeg Liesbet met bezorgdheid.

‘Wat moest ik doen,’ antwoordde Heijermans; ‘ik kon toch alleen niet tegen den stroom roeien.’

‘O, mijn God! dat zal ons ongeluk zijn,’ zuchtte Liesbet; zij bracht haren zakdoek voor de oogen en snikte luid.

‘Gij hebt zeer dwaas, gij hebt onverschoonbaar gehandeld, Koenraad, sprak de oude vrouw, die zich tot dusverre nog niet in het gesprek gemengd had. ‘De vreemde heeren daar gij van spreekt, zijn lieden zoo als men ze in alle landen vindt, die er op uit zijn om den werklieden het hoofd op hol te brengen en dan in troebel water te visschen. Als gij gehoord hadt hoe treffend de kapelaan laatst daarover sprak toen hij hier was, zoudt gij u niet zoo lichtelijk hebben laten verleiden. Gij hebt jaren lang bij den patroon gewerkt en de zegen Gods rust op uw huis en nu gaat gij met vreemdelingen, fortuinzoekers, zeker menschen die geen godsdienst bezitten, samenspannen tegen den man, die u brood heeft verschaft. Dat is slecht, dat is onchristelijk.’

Heijermans gevoelde zich niet op zijn gemak; hij was overtuigd dat de oude vrouw gelijk had en het deed hem in de ziel leed dat Liesbet zoo beangst was. ‘Gij weet zeer goed, moeder,’ sprak hij, ‘dat ik nooit ontevreden ben geweest, al moest ik ook voor weinig loon hard werken, maar kon ik anders handelen? De fabriek staat stil daar kunt gij op rekenen, want er zijn er geen twintig die zich zullen onderwerpen en voor zulk een getal kan het werk niet aan den gang gehouden worden. Al degenen die dus niets van de vereeniging willen weten, zitten de volgende week reeds op zwart zaad. In elk geval geloof ik goed gehandeld te hebben met het aanbod aan te nemen, want wordt de fabriek weder geopend dan krijg ik mijne plaats zoo goed terug als de anderen, blijft zij gesloten dan zal ik toch elders een goed heenkomen moeten zoeken. Morgen zal eene vergadering in de Zwaan plaats hebben, waarbij die twee vreemde heeren tegenwoordig zullen zijn. Ik kan de kat eens uit den boom zien en dan nog altijd doen wat ik wil; gij weet zeer goed, Liesbet,’ vervolgde hij, zijne vrouw de hand reikende, ‘dat ik een afschuw heb van Jan Hoonert en de andere drinkebroêrs, die hunne vrouwen en kinderen verwaarloozen, doch om mij alleen zal de fabriek toch niet geopend blijven.’

‘Dat weet ik wel, Koenraad,’ sprak Liesbet, ‘maar het spreekwoord zegt: waar men meê verkeert, wordt men meê geëerd. Gij had u moeten verzetten tegen de schandelijke opruiingen van die vreemdelingen, dat had een goeden indruk gemaakt. Ik zou wel eens willen weten wat het medelijden beteekent dat die vreemdelingen stellen in lieden die zij nooit gezien hebben. Menschlievendheid noemen zij het, maar als zij over zooveel geld te beschikken hebben, waarom gaan zij dan niet zelven fabrieken oprichten, waarin de arbeider tegen hooger loon kan werken?’

‘Zoo is het, Liesbet,’ sprak de oude vrouw, ‘zij hebben oogmerken die het daglicht niet kunnen verdragen en om die oogmerken te bereiken, ruien zij het werkvolk op dat zij bestemd hebben om voor hen de kastanjes uit het vuur te halen. Koenraad zal dus verstandig handelen, wanneer hij morgen uit de Zwaan verwijderd blijft en zich met die vreemdelingen geheel niet inlaat.’

Koenraad kon er weinig op antwoorden, want hij had een eerlijk hart.

Er heerschte eene treurige stemming in de woning, die er anders op Zaterdag-avond zoo vroolijk, zoo frisch uitzag. Het bier en de nieuwe pijp bleven onaangeroerd en toen Liesbet het jongste kind op haar schoot nam, welde een traan in haar oog en een zucht uit haar borst op, want zij dacht met bezorgdheid aan de toekomst.

 

Den volgenden dag had de bewuste vergadering in de Zwaan plaats, waarbij de twee vreemdelingen het hoogste woord voerden. Zij spraken over de rechten van den mensch, over het recht van den werkman op een gedeelte van de winst der fabrikanten, over de bekrompen godsdienstige begrippen die tot slavernij des geestes voerden, waarvan door de rijken misbruik werd gemaakt om de werklieden als lastdieren te bezigen. De werkman, zoo zeide zij, had evenveel recht op aardsch genot als ieder ander en hij behoefde slechts het juk af te schudden, dat hem op de schouders was gelegd, om zich dat genot te verschaffen. De humaniteit bood hem de behulpzame hand daartoe, want de humaniteit maakte geen onderscheid tusschen Christen, Jood, of Heiden; zij kende in den werkman slechts den mensch die verdrukt werd naar lichaam en geest, en ten einde aan die slavernij een einde te maken waren in naam der humaniteit allerwege vereenigingen opgericht met het doel om den werkman in zijne rechten te herstellen, om te zorgen dat hij van zijn arbeid kon genieten.

Die toespraken werden met een luid gejuich begroet. Er werd nu nogmaals besloten dat de werkstaking zou worden voortgezet tot zoolang de fabrikant genoodzaakt zou zijn aan de eischen der arbeiders gehoor te geven.

 

Het was drie maanden later en weder Zaterdag-avond. De klok der fabriek luidde, de stoomwerktuigen hadden hun eindeloos gebons gestaakt en men zag uit de schoorsteenen de laatste rookwolken verdwijnen, doch in de woning van Heyermans vond men bier noch schoone pijp, want de vader werd niet verwacht. De deur bleef gesloten, de kinderen mochten niet op den drempel zitten, want het zou kunnen gebeuren dat de voorbijganger hen met verachting aanzag. De oude vrouw lag op stroo; haar hart was gebroken onder het leed van den laatsten tijd en Liesbet, de brave vrouw, de teedere moeder, de zorgelijke huisvrouw, geleek nog slechts op de schaduw van hetgeen zij vroeger was. Men zag geen spek op de kast, er waren geene tuinboonen te doppen, maar met karige hand werd den kinderen een sneedje droog roggebrood toegediend, dat wie weet hoeveel tranen der moeder bevatte.

Wat was er gebeurd?

De Internationale had eene brave vrouw vermoord, een werkzaam huisvader op de bank der beschuldigden gebracht, eene moeder met hare kinderen in de diepste ellende geworpen, in één woord: zij had het schoone tafereel verwoest, dat wij in onze huiskamer wilden hangen met het onderschrift ‘Het ware geluk.’

Wat sinds drie maanden gebeurd is kan met weinige woorden verhaald worden, al heeft het ook een eindeloozen nasleep van jammeren.

De werkstaking had weêrklank gevonden in de nabuurschap. De fabrikanten beraadslaagden met elkander; zij kwamen overeen om de dagloonen geheel af te schaffen en een verhoogd tarief te maken voor de werkzaamheden, ten gevolge waarvan de toestand van den vlijtigen werkman veel verbeterd zou worden. Dit voorstel vond ingang bij Heyermans en vele anderen, doch de meerderheid verwierp het en de hoofden der arbeiders-vereenigingen hitsten de meest kwaadwilligen op om onverzettelijk bij hunne eischen te blijven. Waarom zouden zij ook toegeven, de Internationale voorzag immers in de behoeften der werklieden en de fabrikanten zouden toch eens voor zulk eene geestkracht moeten buigen.

Zoo ging eene maand voorbij. Het werkvolk werd losbandig en bracht halve dagen in de kroegen door; de Internationale verminderde hare bijdragen tot ondersteuning, de fabriek bleef gesloten, de arbeiders kregen berooide hoofden en in de huisgezinnen heerschten twist en tweedracht. Op eens ontstond het gerucht dat de fabriek geopend werd; werklieden uit den vreemde zouden de kwaadwilligen komen vevangen. Zoodra Heyermans dit vernam, begaf hij zich naar zijn voormaligen patroon. Hij wilde hem vertellen hoe hij zijns ondanks was medegesleept, hij wilde

[pagina 40]
[p. 40]

zich beroepen op zijn onbesproken gedrag, doch werd niet toegelaten; men duwde hem toe dat hij bij de Internationale, die hem zoo lang den kost had gegeven, werk kon gaan zoeken.

Hij keerde met gebogen hoofd naar huis terug en zag nu ook den afgrond, welke zijne vrouw reeds op den eersten dag zoo deed ontstellen.

Nog eene week later hield de ondersteuning der Internationale geheel op. Er hadden toen samenscholingen plaats, en de hulp der militaire macht moest worden ingeroepen, want de nieuwe arbeiders van de fabriek werden mishandeld. Koenraad nam daar echter geen deel aan; hij verliet zijne woonplaa's om elders werk te zoeken, doch werd overal afgewezen; niemand wilde arbeid geven aan hen die aan de werkstaking hadden deelgenomen.



illustratie

Met het hart vol droefheid en kommer kwam bij terug. Wie zou voortaan zijne vrouw, zijne kinderen en zijne oude moeder onderhouden? Hij vloekte de Internationale, verwenschte zich zelven, en was schier wanhopig. Daar ontmoette hij, niet ver van zijne woning, Jan Hoonert, die als gewoonlijk halt beschonken was. Dat was een dergenen die hem in het verderf hadden gestort. Ofschoon zijn bloed kookte wilde hij hem vermijden, doch Jan Hoonert sprak hem op smalenden toon aan, verweet hem dat hij genadebrood was gaan smeeken en noemde hem een lafaard. Toen vloog het bloed hem naar de oogen, hij zag niets meer om zich heen, doch zijn ijzeren vuist daalde met zooveel kracht op den dronkaard neêr, dat deze met een akeligen kreet op den grond viel en voor dood weggedragen werd.

Koenraad mocht de woning niet terugzien waar hij vroeger zooveel gelukkige jaren had doorgebracht. Toen zijne vuist den doodelijken slag had toegebracht, was hij schier bewusteloos blijven staan en verweerde zich niet toen men hem geboeid naar de gevangenis bracht.

 

En wat zal voortaan het lot zijn van het eertijds zoo gelukkige huisgezin? Dat is God alleen bekend. Heijermans is een eerlijk man, doch hij heeft zich in drift aan de wet vergrepen; zijn naam staat op de rol der misdadigers, hij verteert van smart bij de gedachte aan den verlaten toestand van zijne vrouw en kinderen, van zijne oude moeder; de eenige troost die hem overblijft is dat hij geen moordenaar is, want het slachtoffer zijner drift was wel zwaar getroffen maar is niet bezweken. Wie weet hoe lang het nog duurt alvorens hij zijn vonnis ontvangt, want onzerechters gaan langzaam te werk, zij schijnen er geen besef van te hebben hoe pijnlijk de onzekerheid is van hen die zich in voorarrest bevinden.

En hoe lang zal Koenraads straftijd duren? Een jaar? zes maanden? Wie zal in dien tijd zijn ongelukkig gezin brood verschaffen? Doch al wordt hij ook slechts tot weinige maanden tuchthuisstraf veroordeeld, de rampzalige keert met een vloek beladen in de maatschappij terug; hoe zal hij, de werkstaker, de veroordeelde, gelegenheid vinden om brood te verdienen voor zijn gezin?

 

Ziedaar slechts één voorbeeld uit velen, uit duizenden. En dat is het werk der Internationale, die overal waar zij haren giftigen adem laat gaan, de bloesems van huiselijk geluk doet verdorren. Want het zijn niet slechts de puinhoopen van Parijs die tegen haar getuigen; zij brengt duizenden hoofden op hol, zij dompelt duizenden huisgezinnen in armoede en ellende; onder het voorwendsel dat de fabrikanten zich verrijken ten koste van het bloed en zweet der arbeiders, weet zij den werkman dienstbaar te maken aan hare goddelooze plannen, die niet minder beoogen dan de omverwerping der maatschappelijke orde. Men susse zich niet in slaap door de gedachten dat de onzinnige denkbeelden der Communisten geen ingang zullen vinden, de Internationale waakt en werkt; zij werkt midden onder ons, ook zonder zich kenbaar te maken, en wanneer wij de oogen daarvoor gesloten houden, zouden wij wel eens kunnen ontwaken wanneer het te laat is.

REBUS No. 2.



illustratie

Aan deze rebus zijn als prijs verbonden: ‘DE OORLOG’ en ‘DE VREDE,’ twee prachtige staalgravuren, naar teekeningen van Gustave Doré, in lijst gevat. Grootte der gravuren: 63 bij 48 centimeters.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken