Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1871-1872)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (43.40 MB)

Scans (1580.43 MB)

ebook (42.77 MB)

XML (2.63 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1871-1872)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Blind.
Eene Kerstvertelling van den ouden Valentijn.

(Slot.)

Het Kerstfeest was voorbij met al zijne bovenaardsche genietingen, met zijne schuldelooze genoegens aan den huiselijken haard. Wij hadden geknield bij de kribbe van Hem, die de duisternis van de aarde deed verdwijnen, die gekomen was als het licht dat allen mensch verlicht en wiens komst werd aangekondigd door de Engelenscharen die juichten: ‘Eere zij God in den hoogste, en op aarde, vrede den menschen van goeden wille.’ Wij hadden gezongen:

 
‘Zijt welkom, licht der middernacht,
 
Gij, die ons in 'et duister komt verschijnen
 
En doet de duisternis verdwijnen,
 
En licht ons middagklaar met groote kracht!
 
Zijt welkom, aller levensbron;
 
Zijt welkom, licht veel meerder dan de zon!
 
Zijt nog tien duizend malen wellekome,
 
O licht van licht,
 
Tot schijn der vrome,
 
In der nacht gesticht.

Wanneer de mannen der moderne verlichting getuige konden zijn van zulke feestvreugde in kerk en huisgezin, zij zouden ons benijden, zij zouden meer dan ooit gevoelen hoe dor, hoe leêg, hoe koud hun hart blijft bij hunne wetenschap, wier licht de oogen van den geest verblindt en het hart koud laat voor de ontzaglijke misteriën, die Gods liefde ons heeft geopenbaard.

En nu terug naar de wereld vol beslommeringen, naar het tooneel waarop het drama des levens wordt gespeeld, waarin iedereen een hoofdrol wenscht te vervullen. Het heugt mij nog goed hoe moedig, of liever hoe driest ik optrad in het eerste bedrijf ‘de Lente;’ hoe ik tintelde van vreugd bij elke toejuiching en gloeide van verontwaardiging wanneer er gefloten werd. Dwazen die wij zijn! Hoe velen heb ik in de verschillende bedrijven in een heldenrol zien optreden, die met gebroken lansen moesten aftrekken of, gevaarlijk gewond, werden weggedragen, om later geheel te verdwijnen of slechts als figuranten dienst te doen. Wanneer het laatste bedrijf ‘de Winter’ aangebroken is, beseft men eerst goed hoe ijdel dat spel des levens is.

Het heerlijk winterweder, dat den glans van het Kerstfeest nog verhoogde, had plaats gemaakt voor sneeuwstormen. De wind huilde tusschen de bladerlooze takken der boomen en joeg de sneeuw dwarrelend over de vlakte. Ik dacht aan het oude Kerstliedje:

 
‘Het hageld', 'et sneeuwde, de winter was koud;
 
De rijm lag op de hutten.’

't Scheen of het gewone stadsgewoel uitgestorven was; men hoorde geen ratelende rijtuigen, geen voetstappen van menschen, zelfs de klokken van den ouden Dom, wiens kruin onder een laag sneeuw begraven lag, brachten schier geen geluid voort; 't was of de begrafenis der natuur plaats had.

‘'t Is boos weêr, mijnheer,’ zeî de conducteur van den Rijnspoorweg toen ik in den waggon stapte. De man scheen in twee dagen een grijsaard te zijn geworden, zoo wit was zijn knevel. Zulke menschen spelen waarlijk geen benijdenswaardige rol in het drama des levens.

Het was buitengewoon stil aan het station; ik had mij reeds in mijn reisdeken gewikkeld, denkende alleen te zullen blijven, doch het portier werd nogmaals geopend voor een bejaard priester en op hem volgde ons bekend Jodinnetje, het vereerde Roosje met hare gezellin. Ik wist nu wat haar deerde en stak de handen uit om haar te helpen.

‘Is de operatie reeds afgeloopen, jufvrouw?’ vroeg ik, toen ik haar eene plaats had gegeven.

Zij antwoordde niet, maar ik zag, dat de groene klep zich trillend béwoog en hoorde haar hevig snikken.

De bejaarde Jodin schudde mistroostig het hoofd heên en weêr toen zij mij herkende en riep mij toe: ‘Zij is blind, meneer!’

‘Blind!’ riep ik vol innig medelijden uit, ‘dat is verschrikkelijk.’

‘De professor heeft 't verklaard: zij kan niet genezen, zij zal 't licht niet meer zien, zij zal blind moeten sterven.’

Dat was nog zoo erg niet, dacht ik, als zij maar niet blind moest leven.

‘Huil toch zoo niet, jufvrouw Roosje,’ zoo vervolgde zij; ‘gij zult mijn hart nog breken. Hier is de heer, die bij ons was, als we van Amsterdam vertrokken, je weet wel, die ook een blinde zuster heeft.’

‘Is uwe kwaal inderdaad ongeneeslijk?’ vroeg ik.

Het meisje stak mij de handen toe, doch kon geen woord spreken.

‘Is die jonge dame blind?’ vroeg de geestelijke deelnemend.

‘Dat schijnt zoo, eerwaarde,’ antwoordde ik, ‘zij heeft zich vóór een paar dagen naar professor Donders begeven, doch zijn advies was blijkbaar zeer ongunstig.’

‘Arm kind,’ sprak de priester, ‘zoo jong nog en dan van het gezicht verstoken te zijn.’

‘En zij is zoo mooi en zoo rijk,’ fluisterde de oude Jodin.

‘Gelukkig dat zij vermogen heeft,’ hernam de priester, ‘haar lot wordt daardoor veel dragelijker.’

‘Dat zeg ik ook,’ sprak de Jodin; ‘huil maar niet zoo jufvrouw Roosje, meneer Salomon zal je toch wel tot vrouw willen al zijt ge stekeblind.’

‘Dat is een slechte troost, niet waar?’ sprak ik tot Roosje, ‘gij zoudt mijnheer Salomon beter kunnen missen dan uwe oogen.’

‘O ja!’ zeide het Jodinnetje; ‘ik wensch nu maar dood te zijn.’

‘Dat is verkeerd,’ hernam ik; ‘denk er eens over na hoe velen er in denzelfden ongelukkigen toestand verkeeren, die daarbij doodarm zijn.’

‘Wat baat mij het geld, als ik er niets voor kan genieten, als ik niet in gezelschappen verkeeren, geen concerten of bals bijwonen kan,’ riep zij, en ik zag dat zij bij de gedachte aan die genietingen weder

[pagina 131]
[p. 131]

in geestdrift geraakte, zooals vóór een paar dagen. ‘Waarvoor heb ik geld, als ik niets van de wereld kan zien? Waarvoor ben ik geboren, als ik het leven moet verwenschen? Een dier kan zien, een dier is gelukkig, waarom ben ik niet liever een dier dan een blind mensch?’

Ik zag dat zij de handen samenwrong uit bitterheid over haren toestand.

De priester zette groote oogen op over dien uitval.

‘Gij zijt zeer te beklagen, maar moogt zóó niet spreken,’ zeide hij; ‘een mensch die het gebruik van al zijne zintuigen moet derven, die arm en ellendig is, staat nog eindeloos hoog boven het redelooze dier.’

‘Wat helpt 't of men hooger staat,’ riep het meisje met een scherp joodsch accent, ‘een dier kan ten minste genieten.’

‘Maar er is een leven na dit leven, dat eigenlijk slechts kort duurt;’ hernam de priester; ‘als de dood komt gaat het dier in het niet terug en de mensch kan eens de eeuwige heerlijkheid deelachtig worden.’

‘Denk aan mijne goede zuster,’ sprak ik; ‘wanneer zij niet wist dat er een leven na dit leven bestond, zou zij voorzeker insgelijks ontroostbaar zijn, doch de gedachte dat God haar geduld in het lijden als een offer zal aannemen, dat de mensch verplicht is zich in ootmoed aan den wil der Voorzienigheid te onderwerpen, dit maakt dat zij niet slechts zeer gelaten maar zelfs opgeruimd is en vaak schijnt te vergeten hoe ongelukkig zij eigenlijk is.’

‘Maar ik begrijp dat niet,’ riep Roosje haastig; ‘hoe kan zij opgeruimd, vroolijk zijn, wanneer zij alles, alles wat de wereld biedt moet derven. Zij kan niet naar den schouwburg gaan, zij kan geen ballet zien, zij kan zelfs de kleêren niet zien die zij aan heeft. Wat blijft er dan van het leven over?’

‘Toen zij blind werd,’ hernam ik, ‘toen het licht dezer wereld voor haar verdween, heeft zij God om troost gesmeekt en Hij heeft haar het licht zijner genade en liefde geschonken en, geloof mij, zij zou voor alles wat de wereld kan aanbieden, dat licht niet willen ruilen.’

‘Ik begrijp dat niet,’ herhaalde het Jodinnetje.

‘Toch is het zoo, jufvrouw,’ sprak de priester; ‘moge God geven dat gij dit eenmaal zult leeren begrijpen. Wat baat het of men in 't bezit is van het volle licht zijner oogen, wanneer het stikdonkere nacht is in de ziel.’

En toen begon hij te zeggen dat zulk een stikdonkere nacht den mensch veel ongelukkiger maakt dan hij kan worden door het gemis zijner oogen. Hij besefte volkomen hoe de noodlottige uitspraak van den professor haar had verpletterd, doch die wond zou langzamerhand genezen, wanneer zij trachtte God te vinden. Hij bracht haar onder het oog dat de genietingen dezer wereld, waarnaar zij zoozeer verlangde, voorbijgaan en meestal slechts wroeging of walging achterlieten, hij verzekerde haar nog nooit iemand te hebben aangetroffen die in zijn ouderdom kon zeggen dat de genietingen der wereld hem hadden kunnen bevredigen. Hij wees er op hoe wellicht God haar van het gezicht had beroofd om hare ziel te redden uit den poel der verdorvenheid waarin de wereld verzonken lag. Op dit oogenblik, zou zij dit nog wel niet beseffen, maar wanneer zij eenmaal kalm geworden was en over zijne woorden wilde nadenken, zou er misschien een licht in hare ziel opgaan, veel schitterender, veel kostbaarder dan het licht der oogen.

De waardige priester was inderdaad welsprekend. Hij zeide ten slotte: ‘Wij hebben dezer dagen het feest gevierd der geboorte van onzen Heer Jezus Christus, die God zijnde, mensch geworden is om ons tot kinderen Gods te verheffen. Hij genas blindgeborenen; Hij was en is nog het ware licht in de duisternis; zoek Hem, mijn. kind, en gij zult het ware licht vinden, want, geloof mij, gij zijt even blind naar de ziel als naar het lichaam; zoo lang gij in dien toestand blijft verkeeren zult gij u rampzalig en ellendig gevoelen, doch hebt gij Hem gevonden, die het leven der ziel is, dan zult gij troost smaken, want Hij heeft gezegd: komt tot mij die belast en beladen zijt en ik zal u verkwikken. Wellicht heeft God u een weldaad bewezen met uwe oogen te sluiten omdat geheel uw hart gehecht is aan de zondige genietingen dezer wereld; want 't is toch zeker niet de bestemming van den mensch dat hij slechts van zijne zintuigen gebruik maakt om voedsel te geven aan genot dat hem hoe langer hoe meer verwijdert van zijn Schepper, aan wien hij eens rekenschap van zijne daden zal moeten geven. Ik zal aanstonds op de plaats mijner bestemming zijn; wellicht zie ik u nimmer weder want mijne jaren spoeden ten einde, doch ik zal God voor u bidden, dat Hij het licht late worden in uwe ziel, opdat uwe droefheid in vreugde verandere.’

De trein stond stil, het portier werd geopend en de priester verliet den waggon, na ons allen vriendelijk gegroet te hebben.

‘Wie is die heer?’ vroeg het meisje na eenige oogenblikken.

‘'t Is een leeraar van de roomsche gemeente, een pastoor,’ antwoordde hare gezellin.

Zij zuchtte diep en het kwam mij voor dat eene trilling door hare leden voer.

‘Hebt ge 't koud, jufvrouw Roosje?’ vroeg de Jodin.

‘Zeer koud,’ antwoordde zij, en het ontging mij niet dat hare stem beefde.

‘Bedien u van mijn reisdeken, jufvrouw Roosje,’ zeide ik. Zij bedankte vriendelijk, doch ik sloeg de deken om haar rug en wikkelde hare armen en handen er in. ‘Blijf nu zoo bedaard zitten,’ hernam ik, het is inderdaad koud en gij hebt ook rust en kalmte noodig.’

‘Gij zijt wel goed,’ sprak zij.

De oude Jodin wilde weder een gesprek aanknoopen, doch ik wenkte haar met de hand dat zij zich stil zou houden om het meisje rust te verleenen. Het kwam mij voor dat de woorden van den grijzen priester vruchtbaarder zouden kunnen zijn, wanneer de ongelukkige blinde gelegenheid had er nog eens over na te denken; dat zij eenigen indruk op haar hadden gemaakt, hiervan was ik zeker.

Toen wij te Amsterdam aankwamen zag ik aanstonds het Joodje met de diamanten doekspeld en nog eenige personen van het gezelschap dat zich daar op Kerstavond bevond. De bejaarde Jodin verliet het eerst de coupé en alvorens de blinde haar volgde stak zij mij de hand toe en vroeg fluisterend: ‘Wilt gij ook wel voor mij bidden, meneer?’

 

't Is thans bijna vier jaren geleden dat ik op Kerstdag bij de eerste H. Mis tegenwoordig was. Het was buiten nacht, maar de kerk was schitterend verlicht. Bij eene der kleine altaren stond eene H. kribbe omgeven door een aantal waskaarsen en knielende geloovigen, die hunne hulde kwamen brengen aan den koning der koningen, aan het vleeschgeworden Woord. De wierookgeuren stegen naar boven en plechtig klonk het Gloria in excelsis Deo en toen het H. Misoffer geëindigd was zongen wij allen, die daar vergaderd waren bij de H. Kribbe, met luide stemmen;

 
‘O welk een schitt'ring, welk geflonker
 
Breekt door 'et donker,
 
Een licht' dat Jesus' komst vermeldt,
 
De stem van 's Heeren Engel klonk er,
 
En van hemellicht verzeld,
 
Breng dee'z tijding,
 
Breng deez' tijding
 
Aan de herders op 'et veld.’

Onwillekeurig kwam mij het blinde Jodinnetje in de gedachten dat ik niet weder had ontmoet, en ik bad nogmaals voor haar tot het goddelijk Kind, tot het ‘licht van licht uit 's Vaders schoot dat Maria baarde,’ opdat het dag mocht worden in hare sombere ziel.

Toen wij de Kerk verlieten waren de sterren verdwenen en werd de lucht door een licht gele gloed beschenen. Het scheen een heerlijke Kerstdag te zullen worden. Voor mij ging eene gesluierde dame aan den arm eener dienstmaagd. ‘Is het al dag, Mietje?’ hoorde ik haar vragen.

Die stem had ik meer gehoord, maar waar? Ik zag haar van ter zijde aan, doch kon haar gelaat niet zien.

‘Het heeft lang geduurd, jufvrouw,’ sprak de meid.

‘Och, zeg dat niet,’ antwoordde de dame, ‘'t was zoo verrukkend in de kerk, ik meende de Engelen in de velden van Bethlehem te hooren zingen, 't was mij of ik alles kon zien.’

Wat ik bij die woorden gevoelde, kan ik niet zeggen, want ik was er zeker van dat ik het blinde Jodinnetje voor mij had.

‘Jufvrouw Roosje!’ zeide ik tamelijk luid.

Zij keerde onwillekeurig het hoofd om en scheen te ontstellen.

‘Wie spreekt mij aan?’ vroeg zij aan de dienstmeid.

‘Kent gij mij niet meer?’ vroeg ik; ‘herinnert gij u niet.....’

Doch zij liet mij niet uitspreken maar stak mij beide handen toe.

‘O, zeker herken ik u’ antwoordde zij, mij met warmte de handen drukkende; ‘hoe dikwijls heb ik verlangd u te ontmoeten en nu voert God u in dezen heiligen nacht tot mij.’

't Was goed dat zij niet kon zien hoe sommige menschen haar aangaapten. Ik bood haar mijn arm aan en wij wandelden naar hare woning waar ik afscheid nam met de belofte dat ik haar spoedig een bezoek zou brengen. Toen ik weinige dagen daarna aan dat verlangen voldeed, deelde zij mij het volgende mede. Bij hare terugkomst uit Utrecht bleef zij ontroostbaar, ofschoon de woorden van den grijzen priester haar onophoudelijk in de ooren bleven klinken. Men putte zich uit om haar het leven zoo aangenaam mogelijk te maken, om haar den toestand waarin zij verkeerde te doen vergeten, men richtte gastmalen aan waarin de muziek weêrklonk en mijnheer Salomon verkwistte aan haar al zijne vleierijen. Zij was en bleef echter diep ongelukkig en gevoelde daardoor juist nog te meer het gemis harer oogen. Eindelijk bood mijnheer Salomon haar zijn hand aan. Hij wilde zich uit liefde tot haar opofferen, hij wilde haar gelukkig maken. Zij werd met gelukwenschingen overladen en zonder de hulp van God zou zij ongetwijfeld kort daarna gehuwd zijn. Maar de woorden van den grijzen priester waren niet ijdel geweest; zij bad God vurig om troost en licht en Hij verhoorde haar gebed. Het is bekend dat vele Joden dienstboden houden die christen zijn, vooral om de werkzaamheden op den sabbath. Door de beschikking der Voorzienigheid diende destijds bij Roosje een braaf katholiek meisje, dat zij om hare minzaamheid lief had gekregen. Dit meisje zag met deernis hoe hare meesteres in het ongeluk werd gestort, zij wist dat de toekomstige echtgenoot in ongeoorloofde gemeenschap leefde en het schatrijke meisje slechts huwde om zich in weelde te kunnen haden. Op een avond dat Roosje, gedachtig aan de woorden van den priester, op de knieën lag en God vurig om genade smeekte, knielde ook zij neder, en toen het gebed geëindigd was stortte zij haar hart geheel aan de meesteres uit.

Die tijding trof haar als een donderslag. Eerst kwam hare oude

[pagina 132]
[p. 132]


illustratie
VLIEGENDE HONDEN.


[pagina 133]
[p. 133]


illustratie
DE ARMOEDE.


[pagina 134]
[p. 134]

natuur weder boven, zij raasde en tierde en verwenschte zich zelve en alle menschen en toen stortte zij in eene doodelijke ziekte. 't Was op 't ziekbed dat het geheel licht werd in hare ziel; zij brak elk verkeer met hare geloofsgenooten af en liet een priester komen. Van dien tijd af keerde de kalmte in haar gemoed terug en ging zij zich voorbereiden om het Christendom te omhelzen. Het was twee jaren geleden dat zij gedoopt werd; op Kerstdag mocht zij aan die groote genade deelachtig worden.

‘En zoudt gij nu nog liever dood, zoudt gij liever een dier zijn?’ vroeg ik.

Zij sloeg de oogen neder als in de dagen toen zij nog zien kon. ‘Spreek daar niet meer van,’ zeide zij; ‘ik hoop dat God mij die zondige gedachte heeft vergeven. Hoe dwaas is toch de mensch die zich geheel aan de aardsche genietingen hecht en slechts daarin zijn heil zoekt. O ik weet het thans dat men blind kan zijn al bezit men het volle licht zijner oogen; voor alle schatten der wereld zou ik het licht dat ik gevonden heb niet willen afstaan. Weet gij niet waar de priester woont, die mij zoo treffend heeft toegesproken?’ vroeg zij.

‘Ik ken hem niet,’ antwoordde ik.

‘Dat doet mij leed,’ antwoordde zij, ‘ik zou dien waardigen man zoo gaarne mijne dankbaarheid betuigen; maar zoo als God wil, ik hoop hem in den hemel te zien.’

 

Dat verlangen is spoediger bevredigd dan wij konden vermoeden. De blinde bekeerlinge stierf kort daarna; God heeft haar in zijne goedertierenheid het eeuwige licht geschonken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken