Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1871-1872)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (43.40 MB)

Scans (1580.43 MB)

ebook (42.77 MB)

XML (2.63 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1871-1872)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Een doodvonnis.
(Uit den vreemde.)

Diepe duisternissen bedekten het aardrijk en verborgen de donkere wolken, die zich aan den hemel vertoonden; geen windje, geen tocht bewoog het gebladerte, ontzagwekkend was de stilte des nachts, van tijd tot tijd schoot een vuurstraal achter den gezichteinder op, als de voorbode van een naderend onweêr. Van de torenklok klepte het middernachtelijk uur en lang hielden de slagen hun klagend geluid aan, dat weerklonk door het gebergte.

Uit de zijdeur der kerk traden twee mannen te voorschijn, de pastoor en de koster; slechts de lichtende lantaarn, die deze laatste droeg, was zichtbaar. Langzaam en zwijgend gingen zij voort, want de priester droeg het Lichaam des Heeren bij zich. Somwijlen weerklonk over de vlakte de schelle klank der bel om aanstonds weêr in de eenzaamheid weg te sterven.

Reeds bestegen zij den berg; de koster hield de lantaarn dicht bij den grond om de doornstruiken te ontwijken waarmede het smalle voetpad als bezaaid was. De priester spoorde onophoudelijk tot haast aan, want boven op den berg lag de arme Magdalena in een kleine hut op haar sterfbed. Sedert jaren woonde zij alleen op den kruin des bergs, en nergens in den omtrek was iemand te vinden om haar in de laatste oogenblikken bij te staan. Een voerman die toevallig dien weg passeerde, had haar in hoogst bedenkelijken toestand aangetroffen en hiervan aan den pastoor kennis gegeven.

‘Het is hier een gevaarlijke plaats,’ sprak de koster.

‘Voort, voort’ antwoordde de priester, ‘Magdalena kan niet wachten.’

Zij klommen al hooger en hooger, meer dan eens verwondden zij hunne voeten aan de doornstruiken, maar daarover bekommerden zij zich weinig, want Magdalena lag te sterven. Toen zij bijna den top des bergs bereikt hadden moesten zij eenige schreden naar beneden; de koster deed een misstap en viel voorover; hij had den voet bezeerd. Met behulp van den priester hief hij zich na eenige oogenblikken weêr op.

‘Is het erg?’ vroeg de pastoor.

‘Ik zal wel voortsukkelen, antwoordde de koster, ‘wij hebben bijna ons doel bereikt.’

Langzaam strompelde hij vooruit, totdat zij eindelijk bij de hut aankwamen. De diepe stilte, welke overal heerschte, gaf haar een nog eenzamer voorkomen. Het was in de hut even duister als buiten, want Magdalena had in haar laatste oogenblik zelfs geen licht.

De pastoor en de koster traden de armoedige woning binnen; het was een klein kamertje, slechts verlicht door het schijnsel der lantaarn. De priester zag de zieke achter in de hut op een versleten peluw zitten. Met inspanning van al hare krachten had zij zich op de knieën gezet, want geknield wilde zij sterven.

‘Magdalena’ sprak de priester met zachte stem, ‘ik heb gehoord dat gij ziek zijt.’

‘Meer dan ziek, Mijnheer pastoor’ antwoordde zij met gebroken stem, ‘binnen weinige oogenblikken ga ik sterven. Gij zijt gekomen om mijne biecht te hooren, nu reeds dank ik u daarvoor want weldra zal ik het niet meer kunnen.’

‘Hadt gij in de laatste dagen niemand om u te verzorgen?’ vroeg de priester.

‘Niemand,’ antwoordde Magdalena.

‘En uw zoon dan?’

‘Hij bekommert zich sedert lang niet meer om mij,’ sprak de zieke, ‘hij zwerft door het gebergte rond en leeft van de wildstrooperij. Eenige dagen geleden was hij nog hier, ik maakte hem met mijn toestand bekend, hij ging heen en sedert heb ik niets meer van hem vernomen. Ik heb voor hem gebeden, Mijnheer pastoor, ik beveel hem na mijn dood in uwe gebeden aan.’

Zij hield op, het vele spreken had haar te zeer vermoeid. De pastoor knielde neder en bad voor de zieke. Toen hij zijn gebed geëindigd had, zond hij den koster naar buiten en bleef alleen met Magdalena. Na de biecht ontving zij de heilige Teerspijs. Het stervensuur liet zich niet lang wachten. ‘Denk om mijn zoon,’ waren hare laatste woorden.

Magdalena had haar laatsten strijd gestreden. De wereld had haar nooit willen kennen, maar een rustplaats op het kerkhof kon zij haar toch niet ontzeggen. ‘Mochten wij nu maar iemand vinden om bij het lijk te waken,’ sprak de priester.

‘Ik blijf hier,’ antwoordde de koster, ‘want mijn voet is zoo opgezwollen dat het mij niet mogelijk is den terugtocht af te leggen.’

‘Ik zou ook wel hier blijven,’ sprak de pastoor, ‘maar elk oogenbliik van den nacht kan ik bij een zieke geroepen worden.’

De priester verliet de hut, en begaf zich op weg te midden der duisternissen. De drukkende hitte was nog toegenomen. Het zweet gutste hem van het voorhoofd. Op eenmaal doorkliefde een bliksemflits de lucht en liet voor een oogenblik de toppen der pijnboomen zien. Het onweêr nam hand over hand toe. De eene bliksemstraal volgde op de andere, ratelend weerklonk de donder door het gebergte. Boomen, die jaren lang de kracht der stormen hadden getrotseerd, werden ontworteld. Heviger werd het onweer; sneller en sneller volgden de donderslagen elkander op, de wind groeide aan tot een orkaan. De priester zette zich aan den voet van een pijnboom neder om een weinig adem te scheppen. Langzamerhand verminderde de wind, het onweder dreef af, en een eerbiedige stilte daalde over de aarde neder. Op eens trof hem een angstig hulpgeschrei. ‘Mijn God, welk ongeluk gebeurt daar, er is zeker iemand door den bliksem getroffen!’ riep hij uit. Nog eens hoorde hij het hulpgeschreeuw, ditmaal nog gillender. De priester drong door de doornstruiken heen om den ongelukkige in zijn nood bij te staan. Een heldere bliksemstraal doorklieft de lucht - verschrikt ijlt de priester terug, want geen twee passen voor zich aanschouwt hij een afschuwelijk tooneel, dat hem aan al zijn ledematen doet sidderen. Een goed gekleed man lag op den grond uitgestrekt, over hem heen boog zich iemand, die bij het licht van den bliksem zijn gelaat onderzocht. Uit eene diepe wond aan het voorhoofd vloeide het bloed over het gelaat van den verslagene. Blijkbaar was hier op het oogenblik een moord gepleegd, want de

[pagina 347]
[p. 347]

moordenaar hield den dikken tak, waarmede hij zijn slachtoffer den doodelijken slag toebracht, nog omkneld. Nog eens hief hij den tak in de hoogte en verpletterend zonk zij neêr op het hoofd van den vermoorde. De priester wilde roepen maar de stem bleef hem in de keel steken en hij stond als aan den grond vastgenageld. De moordenaar zag hem niet, hoe tel ook de bliksem flikkerde; hij ontnam zijn slachtoffer den geldgordel, dien hij zich zelf om het lijf bond.

De priester wederom tot zich zelven gekomen, naderde den vermoorde, legde hem de hand op het hart, maar het had reeds opgehouden te slaan. Terwijl hij zich voorover boog bemerkte hij niet dat hem iets uit den zak viel, evenmin dat zijn kleed met bloed besmeurd werd. De moordenaar was bij het verschijnen van den priester als door den donder getroffen, hij had het moordtuig nog in de hand.

‘Moordenaar’ sprak de priester, ‘de geldzucht heeft u tot een verschrikkelijke misdaad verleid, doe boete en lever u over aan het gerecht.’

Weldra had de schuldige zich van zijn schrik hersteld, hij trad naar den priester toe en sprak met forsche stem: ‘Maak dat ge van hier komt, en zwijg, zoo ge ten minste uw leven nog liefhebt.’

Te midden der felle donderslagen vervolgde de priester, in diepe gedachten verzonken, zijn weg. Op eens bleef hij staan en sprak met luide stem: ‘Het is droevig maar ik moet mijn plicht doen, morgen zal ik hem bij den rechter aanklagen.’ Wederom vervolgde hij zijn weg, weldra bereikte hij de pastorie, hij trad binnen en na een kort gebed begaf hij zich ter ruste.

Keeren wij tot den moordenaar terug. Toen de priester hem verlaten had maakte zich een onbeschrijfelijke angst van hem meester, het koude zweet liep hem langs het aangezicht en niet ver van zijn slachtoffer zonk hij machteloos ter aarde. Hij wilde opstaan, maar de kracht ontbrak hem. ‘Hij heeft mij herkend’ sprak hij tot zichzelven, ‘morgen voor zonsopgang zal hij mij bij den rechter hebben aangeklaagd. Ik moet vluchten.... Maar neen, weldra hebben zij mij achterhaald. Ik zal mij verschuilen in het gebergte; maar waar?... alles zal doorzocht worden.’ Hij dacht eenige oogenblikken na, en zeide toen: ‘ik heb een ander middel gevonden, hij moet sterven.’

Met deze woorden ijlde hij het bosch uit, zonder den regen te voelen die bij stroomen neerviel. Buiten adem kwam hij bij de pastorie aan; de deur stond open, behoedzaam sloop hij naar binnen. Er heerschte volkomen duisternis, maar hij was er goed bekend, want als kind had hij er verscheidene dagen doorgebracht. Hij ging de trap op en kwam eindelijk bij de kamer van den pastoor. Het schijnsel der lamp drong door de geopende deur. De priester lag nog in het gebed verzonken. Met de eene hand grijpt hij zijn dolkmes, met de andere wil hij de deur openstooten om zich daarna op den priester te werpen; maar op dit oogenblik is het hem als wordt hij door een bovennatuurlijke kracht teruggehouden, als klonk hem een stem in het oor: ‘Slaat uwe handen niet aan den gezalfde des Heeren!’

Als door onzichtbare geesten voortgezweept, vliegt hij in woesten loop de trap af, het bosch in. Waarheen? Dit wist hij zelf niet. Uitgeput zonk hij neêr. Na eenige oogenblikken ontwaakte hij uit zijne verstijving, hij voelde in het rond, en stiet op zijn slachtoffer. Onder het uitstorten van een vreeselijken gil stond hij op en rende verder. Hij wilde vluchten maar de hand Gods dreef hem naar de kruin des bergs, naar de hut zijner overledene moeder. Hier hoopte hij een veilige schuilplaats te vinden. Hij trad binnen, ging naar het bed, boog zich over het lijk en riep: ‘moeder!’ Hij kreeg geen antwoord, greep hare hand, zij was reeds koud en stijf.

‘Dood!’ mompelde hij, en onderdrukte een jammerklacht, die in zijne borst opkwam, want in een hoek zag hij den koster. Angstig beschouwde hij hem om te zien of er geen verraad te duchten was, doch de man sliep gerust. Eenigszins gerust gesteld beschouwde hij nog eenmaal het stijve lichaam en liep daarna de hut uit.

II.

De slaap, dien de pastoor genoot was kort en onrustig. Daarom, stond hij reeds vroeg op en ging naar de kerk. De koster was nog niet teruggekomen; zijn zoon had reeds de kerk ontsloten en meldde den pastoor dat er iemand was die wenschte te biechten. De biechteling stond achter een pilaar, het hoofd diep verborgen in den breedgeranden hoed; toen hij den geestelijke hoorde ging hij den biechtstoel in.

Vreeselijk was zijne biecht; 't was het verhaal van den moord waarvan de priester dien nacht getuige geweest was. Met bevende stem toonde de priester hem den afgrond, waarin hij zich gestort had en vermaande hem tot boetvaardigheid.

De biechteling zweeg. ‘Klaag u zelven aan’ hernam de priester, ‘want gij zult geen rust vinden voor gij uwe misdaad hebt uitgeboet.’

‘Juist om niet in handen van het gerecht te vallen, ben ik hier gekomen,’ hervatte de moordenaar, ‘gij alleen kent mijn misdaad, nu is uw tong gebonden, want gij zelf hebt mij geleerd dat het geheim der biecht onverbreekbaar is.’

‘Gij zijt dus niet uit oprechte boetvaardigheid hier gekomen; maar nog eens, gij zult geen rust vinden voor ge uwe misdaad hebt uitgeboet.’

De moordenaar verliet den biechtstoel terwijl de priester nog lang voor hem bad. Eindelijk stond hij op om het heilig Misoffer op te dragen. ‘Ga uw vader halen’ zeide hij tot den zoon van den koster, ‘misschien kan hij niet alleen thuis komen.’

De vader kwam, hij sprak den pastoor aan maar kreeg geen antwoord. ‘Is u een ongeluk overkomen,’ vroeg hij verwonderd over de afgetrokkenheid van den priester. De pastoor zweeg en ging naar huis, hij wilde zijn gewone brevier bidden, maar deze was nergens te vinden. ‘Ze zal nog bij Magdalena liggen’, dacht hij, ‘ik zal ze daar op den dag der begrafenis wel terugvinden.’

In den namiddag bracht de burgemeester een bezoek bij den pastoor om te spreken over de begrafenis van Magdalena. Terwijl zij beiden in den tuin wandelden bleef de burgemeester op eens staan, beschouwde de toog van den pastoor en sprak op schertsenden toon: ‘hebt gij slag geleverd, Mijnheer pastoor? Uw toog is met bloed bevlekt.’

De priester verontschuldigde zich maar hij was zoo verward in zijn uitdrukkingen dat de burgemeester hem verwonderd aanzag. Na eenige oogenblikken nam deze afscheid om een einde te maken aan het gesprek dat nu gedwongen en stijf werd.

Denzelfden dag gingen houthakkers naar het bosch. Onder hun werk zongen zij vroolijke liederen. Plotseling liet een der arbeiders een luiden gil hooren en viel doodsbleek op den grond. Zijne makkers vonden het lijk van den vermoorde. ‘Hij heeft een vreeselijken dood gehad, de hersenpan is totaal verbrijzeld,’ sprak een der omstanders.

‘Wie is het?’ vroeg een ander.

‘Slechts dit weet ik,’ sprak een derde, toen men hem het bloed van het gelaat had gewasschen, ‘dat ik gisteren met hem naar de pastorie geweest ben, maar de pastoor was niet thuis. Hij liet zijn naamkaart daar en zou den volgenden morgen terugkomen. Later heb ik niets meer van hem gehoord.’

‘Hier ligt een boek,’ sprak een ander; hij sloeg het open en riep verwonderd uit: ‘Het is de brevier van onzen pastoor, daar staat zijn naam. Hoe mag die hier komen?’

Zij wisten niet hoe het aan te leggen. Ten laatste verwijderde zich een van hen om den burgemeester met het voorval bekend te maken. Het bericht van den moord was weldra door de geheele stad verspreid, overal werd er van gesproken behalve in de pastorie, want niemand durfde den pastoor zeggen: ‘Uw brevier is bij het lijk gevonden.’

De burgemeester ging ijlings naar het bosch en bevond alles zooals de arbeider het hem bericht had. Onwillekeurig dacht hij aan de met bloed bevlekte toog, maar durfde toch den priester niet verdenken.

‘Weet niemand uwer hoe de vreemdeling heet?’ vroeg de burgemeester.

‘Etwiker is zijn naam, hij heeft mij dien opgegeven toen ik gisteren met hem naar den pastoor ging.’

‘Blijft hier,’ hervatte de burgemeester, ‘en zorgt dat er aan het lijk niet het minste gebeurt, intusschen zal ik het gerecht halen.’

IJlings ging hij het bosch uit en begaf zich naar de pastorie. Hij vond den pastoor in zijne kamer met de hand onder het hoofd; zijne gelaatstrekken toonden verwarring en afgematheid.

‘Mijnheer pastoor,’ sprak de burgemeester, ‘hebt gij gisteren ook bezoek gehad?’

‘Neen.’

‘Ik meen toch dat hier een vreemdeling geweest is, die zijn naamkaart heeft achtergelaten.’

‘Mogelijk in mijne afwezigheid, mijne huishoudster vergeet dikwijls mij de bezoeken te melden.’

De burgemeester zag dat er verscheidene kaarten voor den spiegel staken. Hij zocht er een uit en las met bevende stem: ‘A. Etwiker’ en stak ze tot groote verwondering van den pastoor in zijn portefeuille.

‘Zijt gij gepasseerden nacht uit geweest?’ vroeg de burgemeester verder.

‘Ik heb dezen nacht de oude Magdalena de laatste H. Sacramenten toegediend.’

De burgemeester verborg zijne opgewondenheid en hervatte: ‘Heeft misschien iemand u uw brevier ontstolen.’

‘Dat is bijna onmogelijk want ik heb ze altijd bij mij, mogelijk heb ik ze bij Magdalena laten liggen. Maar om welke reden vraagt gij mij dit alles?’

Er werd aan de deur geklopt; de tuinman trad binnen en legde een lederen geldriem op tafel, er bij voegende: ‘Dit ding heb ik in den tuin gevonden.’

De burgemeester beschouwde den geldriem, hij gevoelde eene duizezeling want de naam van A. Etwiker stond er duidelijk in gestikt.

‘Er is dezen nacht in het bosch een moord gepleegd, weet gij daar iets van?’ hervatte de burgemeester.

‘Ik weet het, want zelf ben ik heden nacht bij den verslagene geweest.’

Dit antwoord werd op zoo'n kalmen toon gegeven, dat de burgemeester bij zich zelven zeggen moest: ‘Ik heb mij bedrogen want zoo spreekt een moordenaar niet.’ - ‘Gij weet er dus van,’ zoo ging hij voort, ‘welnu dan zullen wij den moordenaar spoedig op het spoor zijn.’

‘Ik ken ook den moordenaar,’ sprak de priester, ‘maar nooit zal ik hem bekend maken.’

‘Dat zal tot uw eigen nadeel strekken,’ hervatte de burgemeester op strengen toon.

‘Hoe zoo?’

‘Ik zal het u zeggen: uw kleed is met bloed besmeurd, uw brevier werd bij het lijk, de naamkaart van A. Etwiker voor uw spiegel en zijn geldriem in uw tuin gevonden.’

[pagina 348]
[p. 348]

‘Antoon Edwiker,’ riep de pastoor verschrikt, want deze was van kindsbeen af zijn vriend geweest.

Tegen deze plotselinge ontroering was hij niet bestand, het bloed schoot hem naar het hoofd en bewusteloos zonk hij ineen.

‘Dat is de macht van het kwade geweten’ meende de burgemeester.

‘Het is schrikkelijk dat juist de pastoor de misdadiger zijn moet. Welken indruk zal het op de gemeentenaren maken, als hun herder op de bank der beschuldigden zit.’

Hij raadde den pastoor aan de vlucht te nemen. ‘Want,’ zoo ging hij voort, ‘binnen een uur moet ik alle uitgangen van uw huis laten bezetten en u gevangennemen, handel dus tot zoo lang volgens uw eigen goeddunken.’



illustratie
GEZICHT OP DE SCHELDE NABIJ GENT.


‘Vluchten wil ik niet, omdat mij de moord niet aangaat; gij moet echter den schijn niet voor de daad houden. Ga nu en doe uw plicht, ik zal den mijnen doen.’

De burgemeester ging geheel ontsteld weg, en wist niet meer wat te gelooven, hetzij hij den pastoor voor schuldig houden moest of wel dat deze het slachtoffer van een noodlottig toeval was geworden. In ieder geval moest hij de zaak de justitie in handen geven.

Toen hij tehuis kwam zette hij zich aan zijn lessenaar om procesverbaal van het gebeurde op te maken, maar het was hem niet mogelijk een enkele goede gedachte neer te schrijven. Eenige oogenblikken

[pagina 349]
[p. 349]


illustratie
DE GRAAF VAN SAKSEN.




illustratie
GA ESBEEK.


[pagina 350]
[p. 350]

later reed hij zelf naar de stad om het gerecht van het gebeurde te onderrichten.

Keeren wij nog een oogenblik tot den pastoor terug. Toen de burgemeester hem had verlaten, bleef hij stil en beweegloos met het hoofd voorover in zijn stoel zitten. Wel kon hij niet vooronderstellen dat men aan zijn schuld geloofde, maar hij moest toch bekennen dat alles tegen hem getuigde. Als de moordenaar geen schuld bekende dan kon het slecht voor hem afloopen. Om den schijn niet te meer op zich te laden, trachtte hij zich in opgeruimde stemming te vertoonen maar het was hem niet mogelijk deze gekunstelde vroolijkheid aan te nemen. 't Was slechts een reden te meer om hem verdacht te maken.

Den geheelen dag duurden de bezoeken aan de pastorie. Afgemat sloot hij des avonds zijn deur, want het was hem onverdragelijk nog langer zijn onschuld te moeten betuigen. Eindelijk zocht en vond hij rust in het gebed en verliet zich geheel en al op de hulp der Voorzienigheid.

Op bevel der rechterlijke macht was het lijk naar het dorp gebracht. Groot was het getal nieuwsgierigen, die kwamen om het te zien. Ook de koster begaf er zich heen maar verklaarde openlijk, dat het laster en leugentaal was den pastoor voor den moordenaar te houden, ‘want,’ zoo ging hij voort, ‘de pastoor is zelfs niet in staat een vlieg te dooden veel minder een mensch.’ De omstanders zwegen; een echter zeide dat de pastoor wel de moordenaar zijn zou. In het begin kon het volk deze taal niet dulden, maar weldra stond de dronkaard niet meer alleen, hij had een aantal aanhangers gewonnen, die in denzelfden geest spraken.

De dag van Magdalena's begrafenis was daar. In gewone omstandigheden zou zich niemand om Magdalena bekommerd hebben, nu echter was het geheele dorp op de been. Ook de zoon der overledene was gekomen om zijne moeder de laatste eer te bewijzen. Gedurende de begrafenis hield hij het oog voortdurend op den pastoor gevestigd.

Toen de plechtigheid der begrafenis was afgeloopen sloeg de moordenaar den weg naar de pastorie in; allen zagen hem verwonderd na want sedert zijn eerste H. Communie had niemand hem daar, noch in de kerk ooit meer gezien.

Zij volgden hem, maar den moordenaar scheen dit niet te bevallen, want hij keerde terug en ging het dorp uit. Na dien tijd hoorde men niets meer van hem. Waarschijnlijk had hij deze streken verlaten, want eensklaps hield de wildstrooperij op. Eenigen beweerden dat hij dienst genomen had bij het vreemden-legioen in Algiers; anderen verzekerden dat hij nog in het land was maar sedert den dood van zijne moeder geheel was bekeerd en een goed leven leidde.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken