Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1871-1872)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (43.40 MB)

Scans (1580.43 MB)

ebook (42.77 MB)

XML (2.63 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1871-1872)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

[Nummer 50]



illustratie
TWEE HAZEN.


[pagina 394]
[p. 394]

Huiselijke vertellingen.
Naar het Duitsch.

II.
De boden van den dood.

Lang, zeer lang geleden wilde een reus op zekeren keer een reis ondernemen, doch nauwelijks is hij op weg of een onbekende valt hem aan en roept: ‘Halt, man, tot hiertoe en niet verder.’

‘Wat, dwerg,’ riep de reus, ‘durft gij tegen mij te beginnen. Met mijn pink kan ik je maken en breken. Wie zijt gij, schrale sprinkhaan?’

‘Ik ben de Dood,’ antwoordde de onbekende, niemand kan mij weêrstaan en gij ook zult mij gehoorzamen.’

De reus luisterde echter weinig naar de woorden van den kleinen mageren man en weldra begonnen zij een hardnekkigen tweestrijd. Na 't lang tegen den reus volgehouden te hebben kreeg de Dood eindelijk van hem zulk een geweldigen slag, dat hij tegen den grond viel en niet in staat was van zelf weêr op te staan.

‘Wat staat er te gebeuren,’ sprak hij bij zich zelven, ‘als ik hier op den grond blijf liggen? Niemand zal er meer op aarde sterven en langzamerhand zal 't aantal inwoners zoo groot worden, dat de menschen volstrekt niet meer weten waar te blijven of hoe aan den kost te moeten komen.’

Na een poosje komt een jongeling aangewandeld wiens gelaat met den frisschen blos der gezondheid was bekleed en die zoo krachtig en levenslustig scheen alsof er aan zijn dagen nooit een einde kon komen. Hij zag den armen mageren man, die daar op den grond lag, en door medelijden gedreven hielp hij hem op, liet hem een verkwikkende teug doen uit zijn wijnkruik en bleef zoolang den onbekende hulp bieden, tot deze weder zoo goed als hersteld bleek te zijn.

‘Weet ge wel, wien gij zoo goedhartig geholpen hebt,’ voegde de magere man den jongeling toe, ‘weet ge wel wie 't is, dien gij weêr op de been hebt gebracht?’

‘Neen,’ antwoordde de aangesprokene, ‘ik ken u niet.’

‘Welnu, ik ben de Dood,’ hernam de onbekende, ‘ge weet dat ik niemand spaar en volstrekt geen onderscheid van personen ken; ook met betrekking tot u kan ik geen uitzondering maken, maar toch, om een blijk mijner erkentelijkheid te geven wil ik u een gunst toestaan: ik beloof u niet onverwachts uit het leven te halen, maar alvorens zelf te komen, zal ik u mijn boden zenden om u in tijds te waarschuwen.

‘Dank je wel’ zei de jongeling, ‘'t is altijd iets gewonnen, ik heb ten minste voor van niet op schop en sprong te moeten verhuizen en kan er zeker van zijn dat mij fatsoenlijk eerst de huur wordt opgezegd.’

‘Dat kunt ge’ zeî de Dood en met een was hij uit 't oog des jongelings verdwenen, die opgeruimd en welgemoed zijn weg vervolgde, ja zoo onbekommerd leefde als maar zijn kon.

Doch jeugd, kracht en gezondheid verdwenen van lieverlede en in hun plaats werd onze man door ziekte, ouderdom en andere miseries bezocht.

‘Kom aan,’ sprak hij bij zich zelven, ‘sterven, doe ik toch nog niet, want de Dood moet mij eerst zijn boden sturen, maar dat ziek zijn en oud zijn is op den duur toch ook niet zeer pleizierig.’

De man werd werkelijk weer beter. Zoodra was hij echter niet van zijn ziekte hersteld of hij leefde weer als vroolijk Fransje. Te midden zijner vreugde intusschen gebeurde 't op een keer, dat hem iemand op de schouders komt kloppen.

‘Ga met mij mede,’ zegt hem de magere persoon, die niemand anders dan zijn oude bekende de Dood is, ‘uw uur van sterven is genaderd.’

‘Wat komt ge mij nu vertellen,’ viel hem de aangesprokene onthutst in de rede, ‘hebt ge mij niet beloofd te waarschuwen en uw boden te zenden voordat ge zelf zoudt komen.’

‘Welnu,’ hernam de Dood, ‘'k heb u den een na den anderen bode gezonden. Herinnert gij niet dat een hevige koorts u bezocht en dagen achtereen aan 't ziekbed gekluisterd hield. Heeft de jicht u niet veel langer dan gij zulks wenschtet bij dag en bij nacht gezelschap gehouden? Heeft de bestendige verandering van alles wat u omgaf, de afwisseling van lief en leed, het komen en gaan van zoovele medereizigers op den reistocht uws levens, heeft dat alles u niet voortdurend herinnerd, dat ook eenmaal 't uw tijd zoude worden?’

Onze goede vriend wist tegen deze redeneering volstrekt geen verontschuldiging in te brengen, hij gaf zich over aan zijn lotsbestemming en volgde den Dood.

De smarten en wisselvalligheden des levens zijn de boden des doods. De wijze kent hen en verstaat hunne taal.

III.
De waarzegger.

Een arme boer, Kreeft geheeten, moest op zekeren keer bij een waarzegger eens een vracht hout brengen. Toen hij binnengekomen was en zag hoe de waarzegger er kostelijk van wist te eten en te drinken, zette de boer een paar groote oogen op en vroeg dezen of er voor hem ook geen kans zou zijn, om waarzegger te worden.

‘Zekerlijk,’ werd hem geantwoord, ‘gij hebt daarvoor maar drie dingen noodig; eerstens, schaf u een prentenboek aan, dat is de hoofdzaak; ten tweede, verkoop uw wagen en uw ossen om een mantel en alles wat tot een waarzeggers-tenue behoort te koopen; ten derde moet gij aan uw deur een uithangbord plaatsen met de woorden: ‘Ik ben waarzegger.’

De boer deed wat hem gezegd was. Doch nauwelijks was hij zijn nieuwen stand ingetreden of er wordt bij een der aanzienlijken van 't land een som gelds gestolen. Deze laat terstond zijn rijtuig voorkomen, gaat den nieuwen waarzegger opzoeken en vraagt hem of hij werkelijk diegene is, waarvoor hij zich uitgeeft.

‘Ja, edele heer’ is 't antwoord.

‘Kom, dan moet ge meê rijden en mij helpen mijn geld terug te vinden.’

‘Goed,’ zegt de boer, ‘maar Griet, mijne vrouw, moet er bij zijn.’

De heer stemde er in toe en liet beiden in 't rijtuig plaats nemen. Toen men op 't kasteel aankwam, stond de tafel gedekt; de waarzegger werd uitgenoodigd te gaan aanzitten.

‘Gaarne,’ zeide hij, ‘als ge maar tevens zoo goed zijt om Griet, mijn vrouw, ook meê te laten bikken.’

Beiden werd een plaats aan tafel aangewezen. Toen de eerste knecht binnenkwam met een schotel vleesch, stiet de boer zijn vrouw met den elleboog aan en zei: ‘Griet, dat is de eerste.’

Hij bedoelde den eersten schotel, maar de knecht meende den eersten dief en daar hij inderdaad tot de dieven behoorde, waarschuwde hij angstig zijn kameraden.

‘De waarzegger weet alles,’ zeide hij ‘'t is duidelijk, dat het mis met ons loopt, hij zeide, dat ik de eerste was.’

De tweede knecht was slechts met moeite over te halen om op zijn beurt binnen te gaan; nauwelijks was hij echter met zijn schotel op den drempel gekomen, of de boer stootte opnieuw zijn vrouw aan en zeî:

‘Griet, dat is de tweede.’

De derde moest denzelfden schrik doorstaan en de schelmen wisten niet meer wat aan te vangen. De vierde kwam desniettemin binnen; hij bracht een overdekten schotel met kreeften. De heer zeî tot den waarzegger:

‘Nu hebt gij gelegenheid om uw kunst te toonen. Raad, wat daarin is.’

De boer bekijkt den schotel en niet wetende, hoe hij het zal aanleggen, zucht hij:

‘Helaas, arme Kreeft!’

‘Ziet ge,’ riep de heer uit, ‘hij heeft het geraden. Nu twijfel ik er niet aan of hij zal 't ook wel raden, wie mijn geld heeft.’

Terstond geeft de ontstelde knecht den waarzegger een teeken om met hem uit de kamer te gaan. De vier schelmen zeggen hem, dat zij het geld gestolen hebben en bereid zijn hem aan te wijzen waar zij 't verborgen hebben. Zij beloven hem een goede som te geven zoo hij belooft hen niet te verraden, en brengen hem vervolgens naar de plek, waar het geld verborgen lag. De waarzegger gaat weêr naar binnen en zegt:

‘Edele heer, ik ga nu mijn boek raadplegen, om te weten te komen, waar uw geld is.’

Een vijfde knecht was inmiddels in den schoorsteen gekropen om te vernemen, tot hoever de kunst van den waarzegger ging. Deze doorbladert zijn boek en een zeker teeken niet kunnende vinden, roept hij ongeduldig:

‘Toch zijt ge er in, en gij moet er uit!’

De knecht laat zich uit den schoorsteen vallen daar hij meende ontdekt te zijn en roept ontsteld:

‘Die man weet alles.’

Vervolgens wees de waarzegger den heer het geld aan, zonder hem te zeggen wie het hem had ontstolen; hij ontving van weêrszijden eene groote belooning en was voortaan beroemd.

 

Een weinig succès en veel onbeschaamdheid, ziedaar het groote geheim van de kunst der waarzeggerij.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken