Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 5 (1872-1873)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 5
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.85 MB)

Scans (1438.38 MB)

ebook (29.68 MB)

XML (2.57 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 5

(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 89]
[p. 89]

[Nummer 12]

Twee moeders.

I
Geestdrift en smart.

Op een brandend heeten Juli-middag zat mevrouw Delgrange met hare 18-jarige dochter Octavie in haar keurige salon, gelegen op de eerste verdieping van een fraai huis der Rue de B . . . te Parijs. Met beide ellebogen op de breede vensterbank geleund, staarde mevrouw Delgrange bleek en ontsteld naar buiten. Octavie, tegenover haar gezeten onder de rijk met bloemen gevulde étagère, had een borduurwerkje in de hand, doch werkte niet en volgde haar moeders blikken. Zij was eenvoudiger dan anders, maar toch smaakvol gekleed, haar gezichtje, dat wel lief of mooi zelfs, maar niet schoon kon genoemd worden, was schier even bleek als dat harer moeder; de donker bruine krullen waren gisteren vrij wat beter in orde; iets pijnlijks moest ongetwijfeld vandaag beide vrouwen folteren. Helaas! niet alleen die twee maar ook duizenden anderen!



illustratie
HET RUITERSTANDBEELD VAN WILLEM I TE 'S-GRAVENHAGE.


De straten waren levendiger dan gewoonlijk, troepen werklieden of dronken knapen trokken onder 't brullen van straat- en volksdeuntjes

[pagina 90]
[p. 90]

onder de ramen. ‘Leve de oorlog! Leve de keizer! Dood aan de Duitschers!’ klonk het onophoudelijk.

‘Mijn God, mijn God,’ zuchtte mevrouw Delgrange ‘dat dolle volk weet niet wat het met die dwaze kreten vraagt;’ en zij drukte in vertwijfeling de hand op de oogen. ‘Moet ik hem nu verliezen, mijn zoon, mijn lieveling, mijn Albert!’

‘Lieve mama,’ zeide Octavie zacht, ‘bedroef u niet voor den tijd, het schreeuwen van die dronken lieden is nog geen oorlogsverklaring.’

‘De oorlog is verklaard, ik ben er zeker van, wat onder onze oogen gebeurt is slechts de echo van hetgeen in de Vergadering voorvalt. Wanneer zal die pijnlijke onzekerheid een einde nemen? Ziet ge Albert nog niet?’

‘Neen mama.’

‘Hoelang duurt dat nu al? Elk van die kreten drukt me een dolk in het hart. Die onverlaten, ze hebben zeker geen zoons, ze hebben niets bij een oorlog te verliezen,’ en jammerend nam de arme moeder haar eerste houding weer aan. Octavie wischte een traan uit haar oog, loosde eene diepen zucht en trachtte met haar werk voort te gaan. Zij was bedaarder dan mevrouw; geen wonder, driemaal jonger dan deze, was zij ook geen moeder.

‘'t Begint stiller te worden,’ merkte mevrouw Delgrange op en een straal van hoop flikkerde in haar matte oogen. Een treurige glimlach was Octavie's antwoord, want op 't zelfde oogenblik deed zich weer een luid gezang en geschreeuw hooren. ‘De oorlog is verklaard! Leve het Wetgevend Lichaam,’ gilde men, en die kreet werd onmiddellijk verdoofd, door 't uitkrijschen der Marseillaise.

‘Hoort gij, hoort gij! 't Is dus zoo,’ riep de moeder, en 't venster verlatende liet zij zich luid jammerend tegen den muur vallen.

‘In Gods naam, mama,’ bad Octavie ‘luister niet naar dat geweld; 't zijn dronken lui, wij weten nog niets zekers en zij evenmin. Laat ons naar uw kamer gaan, die ziet niet op straat uit; laat ons daar liever bidden.’

‘Bidden? Dat God mijn Albert spare? Ach, Hij heeft mijn zeven andere kinderen ook niet gespaard en toch hoe vurig, hoe hartelijk heb ik toen niet gebeden.’

‘Foei, mama! Gij hebt mij altijd verboden zoo te spreken of zoo opgewonden te zijn en nu geeft gij mij 't voorbeeld. Wachten we kalm af wat Albert ons komt zeggen.’

En met zacht geweld dwong zij de arme moeder zich op de canapé neer te zetten. Haar snikken alleen verbrak de stilte, die in 't vertrek heerschte. ‘Die wreedaards!’ . . . zuchtte zij nu en dan, ‘wat gaan hun twisten mij aan. . . . Waarom moet mijn arm hart daaronder lijden. O Heer! vergeef mijn baatzuchtigheid. . . 't Lijden heeft me zoo gemaakt . . . Albert, u verliezen, u, het evenbeeld uws vaders!’ . . .

‘'t Is nog niet zeker, dat hij sterft, al trekt hij zelfs ten oorlog. Hoe velen komen ongedeerd terug!’

‘Maar hij zal elken dag duizendmaal aan den dood blootgesteld zijn. Elke seconde zal ik voor zijn leven moeten beven, en 'k zal mij gelukkig mogen achten hem verminkt en rampzalig, doch levend terug te zien.’

Een vlugge stap deed zich in den gang hooren en een zacht neuriën der Marseillaise; angstig drukte mevrouw Delgrange de hand op 't kloppend hart en liet zich achterover vallen. Octavie sprong op en vloog naar de deur, juist toen die geopend werd door een jong, knap officier, met een hoogrood, verhit gelaat en schitterende oogen.

‘Foei!’ beet ze hem toe ‘ge verdient waarlijk niet dat’ . . .

‘Leve Frankrijk, mijn zuster,’ riep hij ‘de oorlog’ . . . . .

‘Zwijg,’ onderbrak 't meisje en wees naar de bijna in onmacht liggende moeder.

‘Wat is er? Mama, lieve mama, wat scheelt er aan?’ hernam Albert, want hij was 't, en viel op een knie voor haar neder. Zij hief zich op, nam zijn hoofd in de handen en verborg haar weenend gelaat in zijn haarlokken. O, op dat oogenblik vergat de jongeling zijn vreugde of liever geestdrift over de ongelukstijding en zijn kameraden, waarmee hij zoo even in 't koffiehuis op de overwinning hunner troepen en den onvermijdelijken intocht in Berlijn had gedronken; hij dacht niet meer aan al zijn droomen van roem en eer, de tranen der moeder hadden 't vuur der opgewondenheid gebluscht.

‘Mijn jongen,’ snikte zij, en Octavie zag met betraande oogen naar het tweetal. - Hartverscheurende gedachte, op dat oogenblik had zulk een tooneel in ontelbare vreedzame huiskamers van Frankrijk en Duitschland plaats! - ‘Gij gaat niet,’ riep mevrouw Delgrange plotseling op heftigen toon. ‘Ik wil niet dat gij gaat.’

‘Maar mama,’ waagde Albert te zeggen, terwijl hij naast haar plaats nam, ‘dat is immers onmogelijk, wij hebben reeds 't bevel ontvangen, de volgende week uit te rukken’. . . .

‘En ik sta 't niet toe. Heb ik niet het meeste recht op mijn kind. Zij, die u als kanonspijs voor 't vuur plaatsen, hebben u niet ter wereld gebracht, geen moeite en zorgen voor u gehad, tot op het oogenblik dat gij voor hun pleizier moet doodgeschoten worden. Ik verbied het u, Albert, gij blijft hier! Laat hen u komen halen als ze durven. Ik zal hen ontvangen.’

‘Mama, ik ben geen deserteur maar een trouw dienaar van mijn vaderland,’ en zijn bekoelde geestdrift kwam weer trapsgewijze terug.

‘Helaas, ja, gij zijt officier. Dwaze, die ik was, om u mijn toestemming te geven. Eerst hebben zij uw gezondheid verwoest door u naar Algiers te zenden en nu zouden zij u willen dooden. Neen, gij vertrekt niet! Ga naar 't ministerie van Oorlog en vraag uw ontslag.’

‘Mijn ontslag vragen op 't oogenblik van den strijd, in 't gezicht van het vuur! Nooit, nooit! Het zou mij nimmer worden toegestaan, 't zou geen ander gevolg hebben dan mij te onteeren.’

‘Wat kan uw eer mij schelen, als uw leven maar gered is. Gij moogt niet strijden. Ik laat u niet vertrekken.’

‘Foei, foei, zoo mag mijn moeder niet spreken. Die taal is harer onwaardig.’ Hij stond op en ging de kamer op en neder.

Octavie naderde hem en fluisterde: ‘Spreek mama niet tegen, gij ziet hoe zij buiten zich zelve is!’

‘Zulk een taal mag thans vooral niet over de lippen eener Fransche komen.’

‘Toon u liever dankbaar voor die liefde, welke haar schier krankzinnig maakt.’

‘Wilt ge niet gaan?’ vroeg mevrouw Delgrange heftig.

‘Waarheen?’

‘Naar den minister.’

‘Zoo dwaas zal ik mij niet aanstellen.’

‘Welnu, dan zal ik het doen. ‘Mijnheer Leboeuf,’ zal ik zeggen ‘ik weet niet of gij kinderen hebt, maar ik heb er tien gehad. Zeven heb ik er achtereenvolgens verloren. Drie slechts zijn nu overgebleven; ik wil ze niet missen, gij moogt ze mij niet ontrukken. Laat Albert dus bij mij.’

‘Ik kan u reeds voorspellen, wat men u antwoorden zal.’

‘Wil hij mij niet verhooren, dan ga ik naar den keizer! Hij ten minste weet wat een ouderhart gevoelt.’

‘Wat zouden we zeker zijn van de overwinning, als alle moeders zulke verzoeken deden en ze ingewilligd werden.’

‘Wreedaard, ik weet dat mijn smart u niet treft, dat gij met mijn tranen spot en dat’ . . . . .

‘Mama, mama,’ riepen beiden en sloten de schier ijlhoofdige vrouw in de armen.

‘Wees verstandig, moederlief,’ vleide Albert en maakte zijn zware stem zoo teeder mogelijk, ‘'t Is een ijzeren, on verzettelijke wet, wij moeten zwichten. Hoop liever 't beste; vertrekken moet ik, daar helpt niets aan; laat ons dan de treurige noodzakelijkheid waardig dragen, zooals het Christenen en Franschen betaamt. Niet alle kogels treffen. De scheiding is misschien kort, 't wederzien des te blijder.’

‘Neen, neen! mijn voorgevoel bedriegt mij nooit. Die oorlog zal mij een zoon kosten,’ en opstaande bewoog zij driftig de schel. Thérèse, de oude dienstmaagd, trad met roode oogen en bleek gelaat binnen.

‘Thérèse breng mijn hoed en mantel hier en bestel een rijtuig!’

‘Een rijtuig? Nu, Mevrouw? Er zal er geen te krijgen zijn. Alle koetsiers zijn dronken,’ antwoordde de goede vrouw, die de teekens, welke Albert en Octavie haar gaven, begreep.

‘Dan ga ik te voet! Gij zult mij vergezellen, Thérèse!’

Zij duwde de twee kinderen terug en wilde de kamer verlaten.

‘Wat nu te doen?’ vroeg Octavie, haar radeloos nastarend.

‘Ik ga met haar mede,’ zeide Albert.

Plotseling deed mevrouw Delgrange een paar stappen achteruit. Een jonge man in priesterlijk gewaad stond voor haar. Zijn edel gelaat droeg een sprekende gelijkenis met dat van Albert en Octavie. Het was hun oudste broeder Robert.

‘Ach mijn zoon! weet gij het al?’ vroeg zijn moeder en brak opnieuw in tranen los.

‘God moge Frankrijk genadig zijn. Van de menschen kan het niets hopen.’

‘Wat bedoelt gij daarmeê, broeder?’ vroeg Albert onstuimig.

‘Helaas, uw eerste gedachte is aan dat dolzinnige land!’ zuchtte mevrouw Delgrange.

‘Ja, mama, want het is 't meeste te beklagen.’

‘En Albert dan? Zijt ge zóó van de wereld losgerukt, dat de gedachte aan uw eigen broeder geen plaats kan vinden in uw hart? Ik ga naar den minister van Oorlog om zijn ontslag te vragen.’

Albert zag zijn broeder met een gedwongen lach aan. Doch deze leidde, met diepen ernst op 't gelaat, zijn moeder naar de canapé en verzocht zijn broeder en zuster 't vertrek te verlaten.

‘Welk een tooneel!’ riep Albert, toen beiden zich in 't kabinetje bevonden.

‘O, die oorlog! die oorlog!’ snikte Octavie en liet den vrijen loop aan haar tranen. Albert beet zich op de lippen om zijn aandoening te verbergen, 't Paste immers niet, dat een officier als hij gevoelig werd!

‘Gij hebt dwaze denkbeelden,’ ging hij voort, ‘gij allen, Robert ook. Er moet een oorlog zijn, 't kon niet anders. Nadat die ellendige pruisische koning onzen gezant den rug toegekeerd had, moeten wij den handschoen oprapen. Ze zullen er spijt van hebben, die dwazen. De Rijnoevers krijgen we, en wie weet welke provinciën nog er bij. Wat zal ik u van Berlijn meêbrengen, Octavie?’

‘Breng uw eigen lichaam behouden terug, dan ben ik tevreden.’

‘En 't legioen van eer bovendien. Hoe lang heb ik reeds gewenscht eens een veldtocht meê te maken. Maar die mama met’. . . . . Hij streek eens even door zijn haar, doch de hand raakte in 't voorbijgaan zijn oogen aan, waarin Octavie iets vochtigs zag glinsteren.

[pagina 91]
[p. 91]

‘Wat Robert zoo even bedoelde? Zou hij aan de overwinning twijfelen? Die goede broeder ziet niet verder dan de muren van zijn studeervertrek.’

Een oogenblik later riep de jonge priester het tweetal terug. Mevrouw Delgrange weende bitter, maar zij was bedaard. Albert in de armen sluitend voegde zij hem toe:

‘Ga, mijn kind, waar eer en plicht u roepen. Ik vertrouw u aan Gods bescherming, dat Hij met u doe, wat Hem 't beste toeschijnt.’

Wie mevrouw Delgrange ook van gebrek aan zielsgrootheid beschuldigen moge, - moeders, die zooals zij geleden hebben, zeker niet. Ze was geen Spartaansche, in het geheel niet! Jong gehuwd aan een man, die den Herfst van zijn leven reeds was ingetreden, had zij alle droomen der jeugd in zijn bijzijn zien verdwijnen. . . . . .

Dokter Delgrange was een goed mensch, doch die eenige kleine zwakheden had, waarvan zijn vrouw vooral de onaangename gevolgen moest ondervinden. Hij was knorrig en ontevreden als hij te weinig praktijk had. De opvoeding van zijn talrijk kroost liet hij geheel aan mevrouw over en bemoeide hij zich er mede, dan was 't alleen om zijn ontevredenheid over 't een of ander te toonen.

Parijs beviel hem niet. Men betrok een landgoed in 't dorpje Ramelles.

Hier genoot de goede man niet veel van den kalmen werkkring, dien hij zich had voorgesteld. Nog geen jaar later stierf hij in de armen zijner Henriette den dood der rechtvaardigen. Vier jaren later was van den grooten kring, die zich om de jonge weduwe gevormd had, slechts 't ons bekende drietal overgebleven. Zij ware onder de talrijke slagen bezweken, hadde zij niet een krachtigen steun en troost gevonden in haar nicht, mevrouw du Perne, die in de onmiddellijke nabijheid van haar huis te Ramelles een landgoed bewoonde. Deze krachtige vrouw, die zelf alles had geleden wat een dochter, echtgenoot en moeder lijden kan, stond de zwaar bezochte Henriette met raad en daad ter zijde. Geen wonder dat eenige dagen nadat de nieuwe slag de weduwe had getroffen en haar hevige aandoeningen voor een weinig kalmte plaats gemaakt hadden, mevrouw du Perne door een brief van haar nicht aangezocht werd, om 't huisje, waarin zij zooveel smart, maar ook zooveel vertroosting had ondervonden, te doen gereed maken. Parijs had ze slechts willen bewonen, daar Albert en Robert beiden in hun zoo verschillende betrekkingen daar werkzaam waren. De eene zoon was thans verre weg en de andere drong zoozeer op haar vertrek aan, dat zij 't besluit had genomen, 't gewoel der groote stad zoo spoedig mogelijk te ontvluchten.

II
Te ramelles.

Voor een der ramen, die op den grooten tuin van mevrouw du Perne's landgoed uitzagen, zat de eigenares in de lezing van een brief verdiept.

Zij was een rijzige vrouw; haar gelaat had in weerwil van hare 50 jaren zijn schoonheid behouden, evenals het haar, dat, hoewel vergrijsd, nog in dikke vlechten om haar hoofd lag. Zij was met een sierlijk zwart kanten kapsel gedekt, waarvan de twee banden, om de kin vastgeknoopt, op een zwart zijden kleed vielen. Tegenover haar stond eenige stappen verder een jong man. Hij hield een notitie-boekje in de hand, waarin hij iets scheen uit te rekenen. Welgebouwd van leest, was zijn open gelaat aantrekkelijker door de edele uitdrukking zijner blauwe oogen dan 't door fijner gevormde gelaatstrekken had kunnen wezen.

‘Ik heb slechte tijdingen voor u, waarde Paul!’ zeide Mevrouw du Perne glimlachend, terwijl zij den brief toevouwde.

‘Voor mij, Mevrouw?’

‘Ja zeker, voor u zijn ze slechter dan voor mij. Gij moet uw huisje ontruimen!’. . . .

‘Verwacht u dan mevrouw Delgrange?’ vroeg hij, en een uitdrukking van blijdschap vertoonde zich in zijn blik.

‘Dat hebt gij goed geraden! Mijn arme nicht, overstelpt van droefheid over 't vertrek van haar Albert, wil Parijs verlaten en haar huisje weer betrekken; juist zooals vroeger moet het er uitzien, schrijft ze er nog wel bij.’

‘Daar zal ik voor zorgen, Mevrouw; 't zal niet veel moeite kosten, we hebben weinig veranderd. Ik vind het zeer verstandig dat mevrouw Delgrange Parijs verlaat. Wie weet hoe spoedig onze arme hoofdstad in staat van beleg zal verkeeren!’

‘Gij maakt u geen illusies, Paul, en dat doet me genoegen! De hoofden van ons arm volk zijn geheel verward. Niettegenstaande alle klaarblijkelijke nederlagen, durft men nog van overwinningen spreken.’

‘Ik verwachtte niets anders, Mevrouw, van 't eerste oogenblik af. Nooit is een oorlog met grooter lichtzinnigheid begonnen. Ik zou niet in de plaats willen zijn van hen, die de verantwoordelijkheid op zich hebben geladen.’

‘Allen moed verloor ik na de brieven des keizers gelezen te hebben. Toen hij den moed liet zinken, voordat er een man was gevallen, verdwenen al mijn schoone droombeelden in rook. En helaas! ze zijn niet teruggekeerd.’

‘En nu nog de terugroeping der troepen uit Rome!’

‘Zwijg daarover, Paul! lk mag niet denken aan de nieuwe schuld, waarmede ons land zich bezwaard heeft. Het heeft al zooveel op zijn geweten. Waar zal het met ons heen, als alles afgeboet moet worden?’

‘Hopen wij 't beste, Mevrouw, tegen alle hoop in, zou ik haast zeggen.’

‘Hopen, ja! wat is 't leven anders dan een voortdurende hoop? Gehoopt heb ik van 't eerste oogenblik af, toen ik een zilveren rammelaar in plaats van een ivoren wilde hebben. Die eerste hoop is verijdeld en hoe dikwijls in 't volgend leven is de hoop ijdel gebleken!’

‘De hoop op uw Alphonse ten minste niet.’

‘Hij hoort mij niet meer toe. “Mama,” schreef hij 't laatst “nu ons gouvernement den H. Vader verlaten heeft, moeten wij met nog onwankelbaarder moed pal staan naast zijn troon. Spoedig misschien zal het gevaar naderen; zegen dus uw zoon, die getrouw aan uw lessen wil sterven.” Ik heb hem mijn zegen geschonken en op dat oogenblik van al mijn rechten op hem afstand gedaan. Ik mag dus niet eens meer treuren, indien hij sneuvelt.’

Paul zag met bewondering op die vrouw neer, wier gelaat thans zoo sprekend geleek op dat van een romeinsche Christin, die haar kind aanspoort om in 't aangezicht van tijgers en panters, te midden van vuur en foltertuigen den naam van Christus te belijden.

‘O Mevrouw, hoe gelukkig is hij, die u zijn moeder mag noemen,’ riep hij uit.

Een weemoedige trek verscheen om de lippen der dame.

‘Uw moeder kan ik niet worden, Paul,’ antwoordde zij ‘maar ik heb nog één hoop, moge die ten minste vervulling erlangen.’

‘Ik zal zoo onbescheiden niet zijn, Mevrouw,’ hernam hij, ‘om naar uw gedachten te raden.’

‘Ik zou 't ook niet beproeven. Gij zijt de laatste, wien ik het zeggen zal. . . . . . Doch om thans op iets anders over te stappen, hebt gij 't verschil tusschen onze rekening en die van Gros-Jean kunnen vinden?’ vervolgde zij toen de jongeling blozend in 't zakboekje tuurde.

‘Neen Mevrouw, niettegenstaande al mijn pogingen heb ik niet de minste fout in zijn rekening gevonden. En toch meen ik zeker te zijn dat wij gelijk hebben.’

‘Vermoei er u dan niet verder meê. Wij doen ons best om in de kleinste zaken nauwkeurig te zijn, terwijl een regiment Pruisen in één uur ons al de vruchten van onzen arbeid kan ontrooven.

‘Mevrouw Delgrange heeft Albert jaren lang aan den dood betwist; zij heeft alle mogelijke middelen gebruikt om zijn gezondheid te versterken en thans’ . . . . .

‘Gij vervalt weer in het treurige, Paul! Laten wij ons niet verdiepen in dien vreeselijken, maar misschien noodzakelijken gruwel, den oorlog! Niemand, de geleerdste geneesheer zelfs, heeft het leven van een kind een enkele seconde kunnen verlengen, en elk jaar kondigt men eene nieuwe uitvinding aan, waardoor zeker en spoedig menschen als korenaren kunnen weggemaaid worden.’

‘En nog voor er iemand gewond is, beraamt men in alle landen de middelen om die wonden te heelen of te verzachten. Zou 't niet veel eenvoudiger en beter zijn, ze niet toe te brengen?’

‘'t Onnoozelste kind zou die vraag doen. Gruwelijker tegenspraak in de menschelijke natuur bestaat er niet, en juist daarin zie ik 't bewijs dat God den oorlog noodig heeft tot bereiking van zijn oogmerken; want alles daarin druist zoo rechtstreeks tegen onze gezonde begrippen aan, dat ik die dwaasheid niet bestaanbaar kan achten met onze tegenwoordige ontwikkeling. . . . . . Maar, om tot onze zaken terug te keeren, betaal Gros-Jean, wat hem volgens zijn berekening toekomt en tracht ook uw maatregelen te nemen, dat de oogst tegen Zaterdag ingehaald is.’

‘Zeer goed, Mevrouw! Niets meer?’

‘Neen, niets, van middag zal ik eens gaan zien hoe het met den bouw van de nieuwe schuren staat; Dinot talmt naar mijn zin te lang. Ga nu Mina op haar verhuizing voorbereiden. Morgenochtend verwacht ik Henriette, gij hebt uw tijd dus wel noodig.’

Paul greep zijn hoed, boog en wilde vertrekken.

‘Ik wilde eens zien hoe dat zou afloopen,’ voegde mevrouw du Perne hem lachend toe. ‘Als mijn nicht in uw huis komt, waar blijft gij beiden dan?’

De jongeling stond verlegen en antwoordde blozend:

‘Ik heb er nog niet aan gedacht, Mevrouw!’

‘Maar Mina zal er te meer om denken. Neem uw intrek in den linkervleugel van mijn huis, gij in de kamer van Alphonse en Mina daarnaast. Terwijl gij in uw huis bezig zijt, zal ik die twee of liever drie kamers in orde laten maken.’

Paul groette nogmaals en ging heen.

‘Een knappe, flinke jongen,’ zeide mevrouw du Perne tot zich zelve, terwijl ze zijne gestalte tusschen de kronkelende lanen van het park nastaarde.

‘'k Heb voor mijn ouden, dommen intendant een uitstekenden ruil gedaan. Gods zegen rust op hem, alles bloeit onder zijn handen. Wel beschouwd beeft hij er bij gewonnen, de balie voor den ploeg te hebben verlaten.’

Maar mevrouw du Perne had nooit tijd in overvloed om dien aan overdenkingen te verkwisten. Zij plaatste zich voor haar grooten lessenaar, waarop de dikke pachtboeken en de liassen rekeningen ordelijk op en naast elkaâr lagen, en begon een kolom met cijfers op te tellen, die den ijverigsten leerling eener hoogste klasse zou afgeschrikt hebben. Zoo het waar is dat een kamer gewoonlijk de beste schildering is van 't karakter der bewoners, dan kon men dat zeker van mevrouw du Perne's studeervertrek, zooals zij deze ruime zaal noemde, zeggen.

[pagina 92]
[p. 92]

Groote schilderijen in olieverf, tafereelen uit de H. Schrift voorstellende, versierden de met donkerbruin papier behangene wanden. Het waren volstrekt geen meesterstukken, maar toch zag zij steeds met aandoening naar de armen en beenen, die eer aan marionetten dan aan menschen schenen toe te behooren of naar de boomen met hun te zwaar, te donker of te licht loover. De tijd had al 't vernis weggevaagd; 't was ook al zoo lang geleden, dat haar lieve moeder ze had geschilderd. De stoelen en de canapé tusschen de ramen konden eer stevig dan elegant genoemd worden, de tafel met den kunstig gedraaiden voet was vol met linnen naaiwerk en pluksel. Rechts was de muur bijna geheel ingenomen door twee breede vensters met een groote glazenkas tusschen beiden, waarin zich een menigte kinderspeelgoed, zilver, antiek beeldhouwwerk en nog veel andere zaken in bonte mengeling bevonden.



illustratie
KATTENKWAAD.


Tegenover de tuinramen zag men den grooten schoorsteenmantel en den open haard, die thans met bloempotjes gevuld was; aan weerszijden stonden boekenrekken, de muur links was behangen met familieportretten.

[pagina 93]
[p. 93]

De heer Rétibal, zijn vrouw met haar zacht en lijdend voorkomen, hun dochter, de ons bekende mevrouw du Perne, toen zij 18 jaar oud, in haar volle schoonheid was, haar echtgenoot jong, schoon en in zijn schitterend officiers-uniform uitgedost, hun drie kinderen, de kleine Theodoor, die nog geen 12 jaar oud was, Anna in den glans harer onschuld en 16 jaar oud, Alphonse met zijn kalm, breed voorhoofd, waarachter slechts edele gedachten konden opkomen. Tusschen die portretten hing een groot ebbenhouten kruis met ivoren Christusbeeld. Op dit alles, evenals op den daaronderstaanden lessenaar, viel door vier ramen een helder daglicht. Voor 't laatstgenoemd meubel, op den schrijfstoel, die door een eenvoudig mechaniek in een bidbankje kon herschapen worden, waren alle bedrijven van dit veelbewogen leven afgespeeld. Vijf en dertig jaren waren verloopen sedert Mevrouw Rétibal haar dochter hierheen gebracht had.



illustratie
BIJ DE FONTEIN.


[pagina 94]
[p. 94]

‘Als ik niet meer zal zijn,’ had ze gezegd ‘laat dit plekje in dit groote huis uw toevluchtsoord wezen. Hier vindt ge alles wat u kan troosten: het kruis en het werk. In bidden en werken, mijn kind, heb ik steeds troost gevonden en zoo zal 't ook met u gaan.’

Nog geen maand later trof haar een groote slag, die haar schier krankzinnig maakte; de vrouw die, als 't kon, meer dan een moeder, ja, tevens zuster en vriendin voor haar geweest was, werd naar 't stille graf gedragen. Wat scheen het leven met den ziekelijken vader haar toen lang en troosteloos toe, zij dreigde onder 't leed te bezwijken. Doch zij herinnerde zich de woorden der dierbare afgestorvene; haar besluit was genomen, zij nam bezit van deze kamer, van 't aangewezen plekje in 't bijzonder, en gevoelde zich gesterkt om 't zwaarste te dragen. Alles rustte op haar, de gansche administratie der uitgestrekte goederen, de zorg voor den zieke, het beheer van geheel zijn vermogen. En zij kweet zich goed van haar taak. Niemand, die de mannelijke geestkracht kende, waarmede zij de moeielijkheden, aan haar levenstaak verbonden, het hoofd bood, hadde iets vermoed van al die stille tranen, welke zij op de bladen van haar boeken gestort had.

De tijd spoedde voort, zij was reeds 23 jaar, toen zij in verrukking naar het kruisbeeld starende, niet meer begrijpen kon, dat het leven haar meermalen als een last had toegeschenen; toen zij eindelijk verloofd was aan den man, dien ze oprecht beminde en die haar liefde zoo onwaard was. Helaas! na dien tijd was zij weer dagelijks hier gezeten, en God alleen weet hoe vaak zij de betraande oogen naar het kruis ophief, ten einde kracht te putten om 't werk voort te zetten, dat als voorheen geheel op haar drukte, terwijl de plichtvergeten echtgenoot in den roes van 't zingenot haar vermogen verkwistte.

Hier was 't dat zij de tijding ontving dat du Perne den diep beleedigden Fautrin, Paul's vader, in een duel gedood had, en dat zij het besluit vormde Fautrin's kinderen als haar eigen kroost op te voeden.

Du Perne had Frankrijk verlaten. Eerst in de ure des doods herinnerde hij zich de edele moeder zijner kinderen; zij snelde naar hem toe en had den troost hem uit de wereld te zien scheiden, verzoend met God en met haar, wier leven hij had verbitterd. Van hier uit had ze ook haar oudsten lieveling uit den hoogen eik zien storten, waarin hij vol jeugdigen levenslust was geklommen. En nu elf jaar geleden had zij ook hier gezeten met gevoelens van haat en wraak in het harte: - hare dochter, de rijkbegaafde Anna, had het huis verlaten, om een man te huwen, in wien de moeder een verachtelijken schurk ontdekt had.

‘Dit is te veel, mijn God, dit is te veel!’ had mevrouw du Perne uitgeroepen en hare pen was reeds over 't papier gegleden om de dochter en haar roover te vervloeken; toen viel haar oog op 't kruis en de woorden van vervloeking veranderden in uitdrukkingen van zegen en verzoening. Op haar brief was nooit antwoord ontvangen; zij kende weinig van 't lot harer dochter, maar deze ten minste was overtuigd, dat, schoon alies verloren was, toch nog een moederhart liefdevol voor haar klopte. Hier had zij haar nicht Henriette heen gevoerd, telkens als een nieuwe slag de ongelukkige vrouw had getroffen; hier had ook de laatst overgeblevene harer kinderen, de geliefde Alphonse, geknield, toen hij de toestemming vroeg om als zouaaf voor den Paus te strijden en des noods te sterven.

't Werk had haar in alle omstandigheden verstrooiing geschonken, en waar afleiding niet voldoende was, had het kruis het overige gedaan. Geen wonder dus, dat mevrouw du Perne alles in dit plekje vereenigd vond om kracht en moed te verzamelen.

Paul had ondertusschen zijn huisje bereikt; het lag aan den ingang van 't park en was versierd met een veranda, die met weelderige klimop begroeid was. Groote bloembedden lagen als veelkleurige ruikers tusschen de graszoden; een jong meisje, blond als een korenschoof en met bevallig gelaat, zat onder het afdak bij een naaimachine; een groote groene papegaai sprong naast haar op zijn stokje en snapte onvermoeid voort. Kippen en kuikens speelden voor haar voeten in 't zand, terwijl twee prachtige hazewindhonden bij Paul's aankomst hem blijde te gemoet liepen. Alles was zonneschijn en ademde vreugde in 't stille verblijf.

‘Wilhelmine,’ riep Paul een bijzonderen klem op de twee eerste lettergrepen leggend. 't Meisje had hem lachend aangestaard, maar nu sloeg zij met een knorrige uitdrukking de oogen neer.

‘Wilhelmine,’ herhaalde hij harder dan zoo even.

‘Ik heet zoo niet,’ antwoordde zij en poogde tevergeefs haar stem barsch te doen klinken.

‘Wilhelmine, wilt ge luisteren, naar 't geen ik u zeggen zal?’

‘Neen!’

‘Nu, of ge wilt of niet, ik moet doen wat mij opgedragen is. Morgen om dezen tijd moet gij met uwe machine, met uwe vogels en kippen 't huis ontruimd hebben.’

‘Waarom?’ vroeg ze verschrikt.

‘Ha! De pruisische jufvrouw luistert toch.’

‘Paul!’

‘Och, kom, wees zoo vaderlandslievend niet. Een Jeanne d'Arc wordt gij toch nooit.’

‘Houd toch op met uw schertsen, en zog me spoedig waarom wij moeten vertrekken.’

‘Kunt gij het nog niet raden, dan ben ik vlugger dan gij, zusje!’

‘Mevrouw Delgrange toch niet!’

‘Toch wel!’

‘Wat een verrassing, dat had ik niet durven hopen! Mevrouw Delgrange en Octavie, mijne lieve, goede vriendin, wat doet me dit genoegen! Ze hebben gelijk, hun toevlucht hier bij ons te zoeken. Waar zouden zij ook trouwer vrienden kunnen vinden! En wanneer komen zij, Paul?’

‘Morgen, geloof ik!’

‘Morgen al, dan moet ik mij haasten, maar,’ en zij zag den jongeling aan, die, plotseling treurig geworden, zijn hond in de trouwe oogen staarde, als wilde hij het dier zijn zorg toevertrouwen, - ‘maar wat scheelt u, wat hebt gij Nestor te zeggen? O, vergeef mij,’ liet ze er dadelijk op volgen, ‘ik dacht er niet om, dat uw opgeruimdheid vervlogen is, dat uw smart weer terugkomt.’

Paul schudde weemoedig het hoofd.

‘Neen, lieve Mina,’ zeide hij ‘vrees niet, hij is voorbij, die schoone droom, waaruit ik eensklaps ontwaakte. Ik zal Octavie kalm en bedaard onder de oogen kunnen zien; ik ben er sterk genoeg voor.’

‘Ach kom! bederf mijn genoegen niet. Zie mij toch aan. Ik ben nooit voor den tijd bedroefd; ik hoop altijd 't beste; vervliegt mijn hoop, wat kan ik er aan doen? Maar te vroeg treuren! Wie weet hoe Octavie veranderd is, of zij nu eindelijk niet overtuigd is, dat het bezit van een trouw, eerlijk hart zooals 't uwe, rijkdommen overtreft. Vertrouw, lieve broeder! Wie weet of die rampzalige oorlog u niet geluk aanbrengt.’

‘Een droom, Mina, was het toen ik meende, dat zij wederliefde voor mij kon koesteren. Zij beminde mij, zooals zij u bemint, als een broeder, als een vriend, en toen ik om mijn dierbare weldoenster en ook om uwentwil een schitterende loopbaan vaarwelzeide, toen was 't gedaan.’

‘Dwaze jongen altijd kwelt gij u met droomerijen. Wanneer ik eens wakker word na een mooien droom, dan doe ik mijn best weer om te slapen en dan komt die droom gewoonlijk weer terug.’

‘Maar hij is toch geen werkelijkheid geworden?’

‘Nu ja, alle vergelijkingen gaan mank. Vertoon morgen uw zondagsch gezichtje en alles zal goed gaan, leelijke Pruis!’ Zij wierp hem ondeugend een slinger van 't klimop om den hals en snelde door een der glazen deuren naar binnen.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken