Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 5 (1872-1873)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 5
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.85 MB)

Scans (1438.38 MB)

ebook (29.68 MB)

XML (2.57 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 5

(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 145]
[p. 145]

[Nummer 19]

Twee moeders.
door Mathilde.
(Vervolg.)

‘Octavie,’ zeî Robert kalm, ‘ik dank u voor die hulp! Ik mag er geen gebruik van maken. De herder mag zijn schapen niet verlaten als de wolf nadert.’ . . . .

‘Maar moet hij wachten, totdat de wolf hem verslindt? Des te erger zal het met zijn schapen gaan! Verberg u, tot het gevaar geweken is.’

‘Mijn kerk, waarin het Allerheiligste rust, mag ik niet alleen aan de woede dier verdwaalden laten. De heer Sylier is niet tehuis, en door heen te gaan zou ik medeplichtig zijn aan alle heiligschennissen, die zij zullen begaan. Op mijn post zal ik blijven en zoo zij mij daarvan wegrukken . . . . . in Gods naam!’

‘En onze moeder dan? Denkt gij niet om haar? Zij weet dat men u gaat gevangennemen, en ze is eerst een weinig bedaard, toen ik haar beloofde u te redden!’

‘Maak mij niet week, kind! Ik ken mijn plicht, ik mag daartegen niet handelen.’

‘Vele priesters zijn gevlucht! Zijn dat huurlingen, zijn dat verraders? Wie het gevaar bemint, zal er in vergaan. Door hier te blijven, veroordeelt gij het gedrag van waarlijk heilige en verlichte mannen.’

‘Ver zij't van mij hen te gispen. Ieder handelt volgens zijn overtuiging! De mijne zegt dat ik blijven moet, en ik vraag niet wat anderen doen. Ga naar huis, zuster, en stel mama gerust! Zeg haar dat ik op mijn plaats blijf, totdat men mij komt wegrukken, en zoo ik vallen moet, dat zij mij betreure, gelijk mevrouw du Perne Alphonse betreurt.’

Octavie snikte en wrong de handen.



illustratie
MADALENA EN LUIGI.


‘Broeder, ik durf mama niet onder de oogen te komen; het zal haar dood zijn. Gij weet

[pagina 146]
[p. 146]

hoe haar zenuwgestel in de laatste maanden heeft geleden; om harentwille zijt gij verplicht te vluchten.’

‘Ik behoor mama niet meer, maar God alleen. Vaarwel, Octavie, gij weet mijn laatste woord!’

Hij was doodsbleek; een hevige strijd scheen onder zijn kalm voorhoofd te woeden.

‘Uw laatste, Robert?’ vroeg Octavie, terwijl zij zijn hand krampachtig drukte. ‘Bedenk u goed! Uw moeder, uw zuster, Albert’ . . . . .

‘Ik ben priester, Octavie, de Kerk is mijn moeder, de menschen, zelfs de communards zijn mijn broeders. Roep die geheiligde namen dus niet op; zij verzwakken mijn moed, zij bedroeven mijn geest, doch het besluit is onverzettelijk. Haast u, ik zal den knecht gelasten u naar huis te geleiden!’

‘Hoor, men schelt! Ze komen. Robert, laat ons vluchten door de kerk!’

Maar de priester hoorde niet; hij was op de knieën voor het kruisbeeld gezonken en bad. Octavie zweeg en ging een stap terug; het scheen haar toe of de stralen der lamp, die op zijn blonde haarlokken vielen, een lichtkrans vormden om zijn engelachtig gelaat.

Hij richtte zich dadelijk op.

‘Ik ben weer sterk, zuster! Ik kan alles verdragen. Vaarwel, wij zullen elkander spoedig wederzien.’

‘En ik zal u redden of gij wilt of niet!’ riep zij onstuimig, snelde de deur uit en deed er de knip op.

‘Doe niet open, Benoît!’ riep zij den knecht toe, die langzaam naar de deur ging, waar het schellen heviger werd. ‘Men komt den pastoor gevangennemen.’

‘Genadige Hemel! Doch, jufvrouw, alle weerstand is nutteloos; zoo wij de deur niet openen, trappen zij die in.’

‘Open dan in Gods naam!’

Bij het licht der lantarens herkende zij Guérin aan het hoofd der nationale gardes.

‘Waar is de pastoor?’ vroeg hij.

‘Hij is niet thuis,’ antwoordde Octavie.

‘Wie zijt gij, meisje, die ons zoo nauwkeurig inlicht?’

‘Dat gaat u niet aan!’

‘Ja, ik weet het wel. Gij zijt dezelfde, die mijn Louise . . . . Niet waar, Perinette?’ - en hij wendde zich tot een smerig gekleed persoon in de uniform der gardes, en uit wiens kepi een reusachtige chignon ontsnapte.

‘Ja, zij is het, die . . . . . Ze liegt, de pastoor is tehuis! Ik weet zijn kamer, volg mij maar.’ Octavie was verstandig genoeg om hun dit niet te beletten; met gebroken hart zag zij hen den gang doorloopen, en moest zich menige beleediging der beschonken lieden getroosten. Zij verliet het huis en bleef op de straat staan. Eenige minuten later verliet de stoet het huis; Robert liep in hun midden, bleek en als een beeld der waardigheid te midden dier ellendelingen.

‘Waar brengt gij hem?’ vroeg zij aan den laatste, die een weinig rechter liep dan de anderen.

‘Ik weet het niet, burgeres, misschien naar de prefectuur van politie.’

De stoet was voorbij; Octavie stond als wezenloos; een kleine hand hield de hare vast.

‘Jufvrouw,’ zeide een zacht, weenend stemmetje, ‘vergeef mijn vader!’

Het meisje zag om; daar stond nog steeds in haar wit jurkje met den krans om het hoofd de kleine Louise Guérin.

‘Arm, arm kind,’ zuchtte Octavie en sloot het meisje in de armen, ‘wij zijn allen even ongelukkig. Wij moeten lijden en vergeven.’ En de kleine bij de hand vattend, liep ze snel verder, eenige straten door, naar het huis harer moeder.

Mevrouw Delgrange was nog niet naar bed; aan een vreeselijke gejaagdheid ter prooi zat zij op dezelfde canapé, waar zij eenige maanden geleden even angstig de komst van Albert verbeidde. Haar oogen dwaalden van de pendule naar de deur en dan weer naar de deur. Thérèse zat voor den haard, met het oude, versleten kerkboek op den schoot, maar meer nog keek zij naar de grillige vlammen dan naar de letters.

‘Daar is zij!’ riep de oude dienstmaagd.

Mevrouw Delgrange snelde naar de deur.

‘Gered?’ riep zij.

Octavie antwoordde niet en trad zoo bedaard mogelijk binnen; doch haar hoogrood gelaat en bevende lippen zeiden genoeg.

‘O mijn kind, mijn apostel!’ snikte de ongelukkige moeder. ‘Het was dus te laat?’

‘Neen, niet te laat. Het was vroeg genoeg, maar de herder mocht zijn kudde niet verlaten. Hij heeft de gelegenheid verworpen en nu hebben zij hem weggevoerd.’

De nacht ging voorbij in tranen en gebeden. 's Morgens was Octavie reeds vroeg gekleed.

‘Mama,’ zeide zij, ‘ik zal eerst zien of er nog een kerk is, waar ik de Mis kan hooren en dan zal ik pogingen doen om iets naders van mijn broeder te vernemen. Ik zal niet thuis komen, voor ik iets weet.’

‘Kind, stel u niet te veel bloot! Ach, dat wij ook geen enkelen man hebben om voor ons te handelen!’

‘Waar de mannen ontbreken, moeten de vrouwen optreden. Wees onbezorgd, mama, ik loop niet het minste gevaar.’

Na de Mis te hebben bijgewoond in eene nog al verwijderde kerk, werd zij plotseling aangehouden door een vrouw met een kindje op den arm. Denkende dat zij een aalmoes vroeg, trok het jonge meisje haar beurs, maar de vrouw schudde het hoofd.

‘Ik wilde u iets voorstellen,’ zeide zij gejaagd. ‘Ik woon niet ver van Guérin. Hij heeft mij verhaald van de gevangenneming uws broeders, Zeg mij, wilt ge hem zien?’

‘Vraagt gij dat nog?’ vroeg Octavie met schitterende oogen.

‘Ik ben hem veel verschuldigd; ik zou voor hem den dood kunnen ondergaan. Ik ken de burgers Rigault en Protot van nabij’ . . . . .

Octavie maakte een beweging van afschuw.

‘Gelooft ge mij niet? Ik spreek ter goeder trouw. Vandaag zal ik aan het ministerie van Justitie zijn. Wees gij er ook of iemand, dien ge vertrouwt. Het is voor vrouwen, als gij, beter niet met die tijgers in aanraking te komen.’

‘Wien zal ik sturen?’ zuchtte Octavie moedeloos.

‘Kom dan zelf; ik zal u een toegangskaart verschaffen.’

‘Wie zijt ge toch, dat ge zooveel belang in ons stelt? Zeg het mij, ik bid het u!’

‘Ik kan het niet. Uw wachtwoord moet zijn “Commune.” Ik zal dan antwoorden, “Dwaasheid.” Bij den derden lantaarnpaal zult ge mij zien staan’ - en vóór Octavie haar bedanken kon, was zij verdwenen. Snel liep het verheugde meisje naar huis, om haar moeder een straaltje hoop te geven. Mevrouw Delgrange wilde echter niet hebben, dat zij alleen naar het ministerie ging en liet dus Thérèse met haar gaan.

‘Octavie,’ riep plotseling een bekende stem, en Paul Fautrin stond voor haar.

‘Gij hier, Paul?’ riep zij verheugd. ‘Welke goede engel heeft u hierheen gevoerd?’

‘Geen engel! De kommandant is met zijn bataljon vertrokken en in zijn plaats is er een ander gekomen, even edelmoedig en beleefd, doch die u niet kent. In naam van mevrouw du Perne en Mina kom ik dus u, uw mama en broeder verzoeken, dezen ellendigen modderpoel te verlaten voor ons heerlijk, bloeiend Ramelles.’

‘Ach, Paul, gisteren hadden wij uw aanbod aangenomen. Doch thans is het niet meer doenlijk, Robert is gearresteerd.’

‘En waarom?’

‘Waarom zijn de martelaren gevangengenomen? Gisteravond om acht uur is hij weggevoerd; en nu wil ik alles beproeven om hem te zien. Gaat gij mede?’

‘Ik verlaat Parijs nu niet! Gij en uw mama hebt geen beschermers, mevrouw du Perne heeft er genoeg, dus blijf ik hier, wat er ook gebeuren moge. Beschik over mij, indien ge ten minste door mij geholpen wilt worden.’

‘Ik dank u, volg mij slechts!’

Zij verhaalde hem onderweg hare ontmoeting van dien ochtend, en hij beloofde de noodige stappen te doen in hare plaats. Zij stonden eindelijk voor het gebouw, en Octavie herkende spoedig de vrouw, niettegenstaande deze het halve gezicht in een doek had gebonden.

‘Hier,’ zeide zij, ‘is een aanbevelingsbrief van burger Rigault. Ga naar binnen en op vertoon hiervan zal men u bij Protot brengen.

‘Mejufvrouw moet zelf gaan, want er staat: ‘van een jong meisje.’

‘Dank u, dank u!’ riep Octavie in vervoering. ‘Mag ik u een belooning voor uw dienst aanbieden?’ De vrouw schudde het hoofd en wendde zich om.

‘Ik heb die stem meer gehoord,’ zeide Paul nadenkend.

Fautrin toonde zijn brief aan een soort van officier. ‘Ga door,’ zeide deze onverschillig, en zij liepen de trap op, totdat men hen aanhield.

‘Waar moet gij heen?’ vroeg een man, die de borst met galons had behangen.

‘Naar den burger Protot!’

‘Daar komt men zoo gemakkelijk niet.’

‘Wij hebben een aanbevelingsbrief van Rigault.’

‘Dat verandert de zaak. Waar is uw brief?’

‘Hebt gij dien noodig?’

‘Natuurlijk, hoe kan ik u anders een onderhoud bezorgen?’

Hij liet hen een kleine kamer binnengaan en Octavie stopte hem een vijffrankstuk in de hand. Paul blikte door het raam naar het Vendômeplein, waar een verwarde menigte menschen aan het werken was.

‘Wat galgegezichten!’ zeide hij. ‘En aan hen is Parijs nu geheel overgeleverd.’

‘Parijs is door een vloek getroffen!’ antwoordde Octavie.

‘Helaas, ik begin het te gelooven. Ik heb Parijs meermalen bezocht en altijd bleef het mij voor den geest zweven, als het brandpunt ook wel van vele slechte dingen, maar voornamelijk van de beschaving, den vooruitgang, de kunst. Doch thans! Een blik op dat volk, hetwelk veel gelijkt op het schuim van een giftig vocht, verjaagt alle mogelijke illusiën.’

‘Maar op den bodem van dat vocht schuilt nog menige heilzame stof, die misschien genezing kan aanbrengen.’

‘Stil, ik meen iemand te hooren aankomen.’

‘Wel neen, het gaat zoo gauw niet.’

Ongeveer een uur verliep en nog niemand kwam hen roepen. Eindelijk verscheen de man met de galons, dien zij op de trap gesproken hadden, om hun de boodschap te brengen, dat mijnheer Protot niet meer te spreken was. Zij moesten morgen wat vroeger komen. Ontmoedigd verliet het tweetal het gebouw. Toen zij buiten waren, kwam hun een tienjarige, magere knaap te gemoet.

[pagina 147]
[p. 147]

‘Moeder laat u vragen of gij den burger hebt gesproken,’ sprak hij bedeesd.

‘Zijt gij de zoon van de vrouw, die ons het papier gegeven heeft?’ vroeg Octavie. De jongen antwoordde van ja, en Octavie deelde hem vervolgens den afloop van hun bezoek mede. Zij wilde hem nog de een of andere vraag omtrent zijn moeder doen, doch de jongen wist niets, dan dat zijn vader nog niet lang geleden gestorven en zijn moeder sedert dien tijd zeer afgetrokken en treurig was.

Mevrouw Delgrange was overgelukkig, Paul bij zich te zien; zij liet oogenblikkelijk Albert's kamer voor hem in orde brengen, en wilde volstrekt niet, dat hij ergens anders zoude logeeren. Geheel den middag zat men stil en treurig bijeen ten einde middelen te beramen om Robert terug te zien.

‘Kent gij Onésime Carré?’ vroeg Paul plotseling.

‘Ik heb zijn naam wel eens hooren noemen,’ zeide mevrouw Delgrange, ‘hij is ook lid van de regeering.’

‘Wij waren samen op de academie. 'k Heb wel niet veel omgang met hem gehad, want hij was, hoe goedhartig ook, een losbandige jongen, maar wij waren toch altijd goede vrienden. Morgen zal ik hem opzoeken, hij kan mij misschien van dienst zijn. De geheime beschermster van Octavie vertrouw ik niet erg.’

‘We moeten alles beproeven,’ sprak Octavie, ‘'t is wel verschrikkelijk tot zulke menschen zijn toevlucht te moeten nemen, maar indien het Robert verlossen of zijn gevangenschap verlichten kan, willen wij ons gaarne veel meer getroosten.’

‘Ik dank u, mijn kinderen, uit zijn naam,’ zeide mevrouw Delgrange weenend, terwijl zij Paul 's hand vol liefde drukte.

Den volgenden morgen begaf Fautrin zich naar het huis van Onésime Carré; het bestond uit een kamer op de derde verdieping. De meid liet hem in een armoedig voorkamertje wachten; de burger-generaal was nog niet op. Paul kon een glimlach niet weêrhouden: Carré was door geen zijner examens gekomen en toch was hij nu generaal. Eindelijk ging de deur open en de jonkman trad binnen; hij scheen zijn uiterste best gedaan te hebben om heel netjes en schitterend voor zijn ouden schoolkameraad te verschijnen. Zijn borst was geheel goud-galon, een lievelingsdracht van de grooten der commune; zijn sabel, die hem vrij scheef op zijde hing, kletterde vreeselijk tegen de meubels; overigens had Onésime een zeer gewoon voorkomen, zelfs een goedhartigen trek om de lippen, doch zwarte kringen om de oogen en een fletse kleur, - teekenen van zijn los leven.

‘Ha, mijn waarde . . . Fautrin niet waar?’ riep hij met een grappig mengsel van waardigheid en familiariteit. ‘Dek u en ga zitten; ik begrijp, waaraan ik de eer . . . het genoegen van uw bezoek te danken heb. Ja, ja’ . . . en hij knipte veelbeteekenend met de oogen. ‘Hoe is het u gegaan. Reeds advocaat, lid van den raad in een provincie-stadje of zoo iets?’

‘Och neen, ik heb mijn studiën laten varen.’

‘Evenals ik, dat is aardig. Maar ik ben er niets minder om zooals gij ziet. Ik heb nooit veel lust gehad in de rechten. Woordenzifterij, vriend, niets anders! Een mensch is vrij, hij kan doen en laten wat hij wil; wij mogen aan zijn vrijheid geen palen stellen. Dat is een verkorting der rechten van den mensch.’

Hij streek zijn knevel op en zag Paul zegepralend aan, als wilde hij vragen of dit niet heel mooi gezegd was.

‘We zullen niet kibbelen Carré, Onésime, generaal, - wat moet ik zeggen?’

‘Zeg generaal, dat is even kort!’

‘Nu, generaal, om u genoegen te doen. Ik kwam u een gunst verzoeken.’

‘Een gunst! Ha, ik dacht het wel! Gij hebt het niet zoo goed getroffen als ik, niet waar? Arme jongen! Maar 't is nog tijd, ik kan u wel helpen. Ik heb een heel aardig beetje invloed. Ik ken Rossel, Ferré, Rigault, Cluseret, Delescluze, Dombrowsky allen zeer goed; gisteravond nog ben ik bij hen geweest. Zeg dus wat voor betrekking gij hebben wilt, gij zult mij zeer bereidwillig vinden!’

‘Hartelijk dank voor uw vriendschappelijke herinnering, generaal,’ hervatte Paul, op de lippen bijtend om niet in lachen uit te barsten. ‘Vooreerst kan ik van dit milde aanbod geen gebruik maken; wat ik u kwam vragen is van heel anderen aard.’

‘Zoo, dat spijt me! Hebt ge geen lust om in dienst te treden bij ons gouvernement? Wij hebben nu nog hard werk; wij moeten eerst den tegenstand van die domooren, die chouans overwinnen, en als dat gedaan is, als wij geheel en al meester zijn van de hoofdstad, jagen wij de Pruisen over de grenzen; eerst dan zal Frankrijk beseffen, wat het aan de commune te danken heeft. Wacht maar tot’ . . .

Carré scheen van plan om nog een half uur op deze wijze voort te redeneeren, en Paul vond het dus niet kwaad dien woordenstroom te stuiten.

‘Neen, generaal, 't is mij vooreerst onmogelijk de eene of andere betrekking aan te nemen. Ik heb hier mijn familie, een jonge vrouw, en haar moeder, die van angst beven bij dat oorlogsgedruis.’

‘Wat hebben zij te vreezen? Doen wij dan iets anders dan aan Frankrijk zijn verloren geluk en zijn verbeurden roem teruggeven? Neen, de fransche vrouwen moeten zijn als de sybaritische’. . . . .

‘De spartaansche, bedoelt gij!’

‘Voor den drommel neen. Zij zijn als de spartaansche, laf en kinderachtig. Doch we hebben hier een soort, mijn waarde, die ieder man eerbied zal inboezemen; zóó moet, zóó zal het toekomstige menschengeslacht zijn.’

‘Ongetwijfeld. Doch mijn tijd is beperkt en de uwe ook, niet waar?’

Carré knikte, wierp zich achterover op zijn stoel en maakte met de hand eene beweging alsof hij Fautrin verlof gaf om voort te gaan.

‘Ter zake dan; t betreft een eenvoudige familie-aangelegenheid. Zij hebben den broêr van mevrouw’. . . . .

‘Van de burgeres, Fautrin!’

‘Juist, verschoon mij! Ik ben nog niet gewand aan die schoone gelijkheid tusschen alle klassen.’ . . .

‘Schoon, zegt gij? Gij hebt wel gelijk, het is een der beste uitvindingen onzer roemrijke moeder '93. En zij hadden bijna’ . . . . .

‘Alles, wat de commune heeft bevolen, is onverbeterlijk en verheven. Men kan zien dat gij in alles de hand hebt gehad.’

‘Juist, gij herkent mijn geest in dat alles. Ik dacht het wel. Ieder die mij kent, moet, dunkt me, dadelijk weten, welke voorstellen uit mijn brein komen. Onze regeering is voortreffelijk georganiseerd; maar voorloopig, dat begrijpt ge. Wij moeten nog veel afbreken vóór we kunnen opbouwen. Het zal wel bloed kosten, helaas! Ik haat het bloed, maar 't kan niet anders, 't kan niet anders! Doch, zooals gij zeidet, mijn geest spreekt uit alles. Als ik u eens vertelde’. . .

‘Een volgenden keer, waarde generaal! Nu, de broêr, mijn zwager dus, is een priester.’

De generaal schudde bedenkelijk het hoofd, stak de onderlip herhaaldelijk vooruit en speelde nadenkend met zijn galons.

‘Ze hebben hem eergisteravond gevangengezet en naar Mazas gevoerd. Nu zitten mijn vrouw en haar moeder te weenen en te jammeren, om hem ten minste te zien.’

‘Dat moeten ze niet doen. Een ware burgeres moet niet weenen, vooral niet wanneer het zoo'n ellendigen kerel geldt. Gij moet uw gezag doen gelden, vriend!’

‘Gij hebt goed praten, gij weet niet hoe 't mij thuis lastig gemaakt wordt. Men wil hem zien, 't koste wat het wil, en dus, waarde generaal, ik reken op uw invloed!’

‘We zullen zien! Het spijt me dat ge zóó iets vraagt. Die priesters deugen tot niets.’

‘Wat wilt ge toch met hen beginnen?’

‘Wel doodschieten, zooals de Versaillanen het onze gevangenen doen.’

‘Ze hebben gedurende het beleg wel hun diensten bewezen.’

‘Bah, het mocht wat, we kunnen het heel goed stellen zonder hen. Maar hoe laat is het?’

‘Half elf.’

‘Wat hebt ge een mooi horloge! Waar is het mijne? Zon ik het vergeten hebben?’

‘Mag ik u dit aanbieden?’ vroeg Paul.

‘Waarlijk? Wel, gij zijt te beleefd, ik dank u zeer. Ik zal het als een aangenaam souvenir bewaren. En nu wildet gij zeker wel gaarne eens uw broeder gaan zien.’

‘Ik niet, mijn vrouw!’

‘Ja wel, ja wel! Hoe heet hij?’

‘Robert Delgrange’. . . . .

‘Zoo zoo! Nu gij moet hem ook bezoeken en trachten hem te winnen voor de zaak der commune.’

‘Daar zal ik mijn best voor doen, zoo ik slechts het toegangsbiljet krijg.’

‘Dat moet gij van burger Protot hebben.’

‘Ik weet het wel, maar een goed woordje van u’. . . .

‘Ja, dat bewerkt veel. Zullen wij nu naar het ministerie van Justitie gaan?’

‘'t Is mij goed, zoo het u gelegen komt.’

‘O, ja, ik moet mijn compagnie aanvoeren tegen vanmiddag.’

‘En zoo gij het leven er bij inschiet?’ vroeg Paul bezorgd, en zacht voegde hij er bij: ‘Hoe krijg ik mijn toegangskaart dan?’

‘Wees daarover niet bezorgd. Ik zal mij niet laten dooden.’

‘Of gij gelijk hebt. De dood van één man baat de algemeene zaak niet veel.’

‘Wel zeker! Dat is mijn stelregel.’

's Middags was Fautrin in het bezit der vurig verlangde permissie-kaart, waardoor hij en de beide dames tweemaal in de week den armen Robert mochten bezoeken.

XI
Gekerkerd.

Den volgenden morgen reed mevrouw Delgrange met Octavie en Paul naar Mazas. Men liet hen op vertoon van het biljet dadelijk door, en zoo kwamen zij dan voor een traliewerk, waarachter de cel was, die den priester tot gevangenis strekte. Robert was kalm en bedaard als altijd; hij verhaalde mevrouw Delgrange weinig van zijn gevangenschap en wat hij in die twee dagen verduurd had; zoodra zijn toestand werd aangeroerd, sprak hij van zijne parochie en van dezen en genen, welken hij aan Octavie's zorg aanbeval. Plotseling viel het moederoog op de kruik

[pagina 148]
[p. 148]

water en de ellendige soep, die Robert voor zijn ontbijt gekregen, doch onaangeroerd gelaten had. Dit verried haar alles, zij barstte in zulk een luid gejammer los, dat Paul genoodzaakt was haar weg te voeren.



illustratie
DE KRONING DER H. MAAGD.


‘Arme moeder,’ zuchtte de priester, ‘indien zij alles wist!’ en hij vertrouwde zijne zuster liet verhaal toe van hetgeen hij geleden had in dien korten tijd, gedurende het vervoeren van de eene gevangenis naar de andere, en wat hij thans in die eenzaamheid van het ellendig hok had uit te staan. Toch ontglipte gedurende zijn verhaal geen klacht aan zijn lippen. Één gedachte alleen bezielde hem: liefde tot zijne medebroeders en voornamelijk tot zijne beulen. Ja, had men in zijn hart kunnen lezen, men zou daarin een vurig verlangen, een dorst hebben gevonden naar den marteldood. Doch dit liet hij de vrouwen

[pagina 149]
[p. 149]

niet blijken, uit vrees, dat daardoor de laatste vonk van hoop uit haar hart zou verdwijnen.



illustratie
JACOB'S DROOMGEZICHT.


Octavie maakte dikwijls van de gelegenheid gebruik om hem te zien; mevrouw Delgrange kwam minder, zij was zoo ziekelijk en zenuwachtig, dat de dokter haar dringend elke overspanning verbood. Hij ried haar aan Parijs te verlaten, doch zij weigerde zoo hardnekkig, dat hij van elke verdere poging afzag.

Paul had nog geen twee dagen te Parijs doorgebracht of hij werd opgeroepen om dienst te nemen in het leger der commune. Ten gevolge van zijn lichaamsgebrek werd hij echter afgekeurd. Kort daarna, toen hij in een der kerken, waar men het schandelijk werk der ontheiliging wilde beginnen, zich vol kracht en moed tegen de heiligschen-

[pagina 150]
[p. 150]

ders verzette, werd hij gevangengenomen. Gedurende drie dagen verkeerden zijn verloofde en haar moeder in doodelijken angst. Octavie was Protot gaan spreken, doch toen zij onverrichterzake teruggekeerd was, vond zij Paul bij haar moeder zitten als ware er niets gebeurd. Hij was dien tijd opgesloten geweest, maar had zich door de tusschenkomst van den onbetaalbaren Carré weten vrij te koopen. Een volgenden keer werd hij nogmaals gearresteerd onder de verdenking, dat hij de baron de C. was. Een geheele ontkenning van het proces-verbaal redde hem terstond.

In de dagen der romeinsche keizers waren het de christen vrouwen, die in de best bewaakte gevangenissen wisten te dringen, en zoo den heldhaftigen martelaren troost en verkwikking brachten; gedurende de vervolging van Elisabeth van Engeland, in de revolutie van '93, altijd waren het de vrouwen, die de waakzaamheid der cipiers wisten te bedriegen, de priesters redden met gevaar van haar eigen leven of hun ten minste de harde gevangenschap verzachtten. Onder de commune was dit weer het geval. Onder allerlei voorwendsels traden vrome vrouwen in Mazas en la Roquette, en God alleen weet, hoeveel vertroostingen de arme gijzelaars aan haar verschuldigd waren.

Octavie was een dier engelen der gevangenis; met haar tegenwoordigheid van geest en onverstoorbare kalmte, die soms, als het te pas kwam, plaats maakte voor een aanval van toorn, was niemand beter dan zij voor die taak berekend. Robert 's gezondheid liet veel te wenschen over: zijn teeder gestel had in de laatste maanden, veel geleden door verdriet en vermoeienis; in de donkere, vunzige cel met de slechte matrassen, en het walgelijk voedsel kon het niet anders of hij moest doodziek worden.

‘Wat brandt uw hand!’ riep Octavie eens.

‘'t Is niets, zuster; de koorts verteert mijn ziel meer dan mijn lichaam. Ik brand van verlangen, ik zucht naar het einde. Bid voor mij; ik kan slechts het Te Deum bidden.’

‘Wanneer zult gij 't in uw kerk zingen?’

‘Niet in mijn kerk, Octavie, neen in die eeuwige, die heilige kerk, die niet ontheiligd kan worden, hoog boven de gewelven. . . . . O God, ben ik niet onwaardig? Neen, neen, het is een droom, een visioen, anders niet. Bid voor mij, zuster, opdat ik de groote genade van het martelaarschap moge waardig worden door dit lijden.’

‘Dat kan ik niet,’ antwoordde Octavie.

‘En ik smeek er u om, ik verzoek het u.’

Men deed alle pogingen om den zieken priester naar een hospitaal te doen overvoeren, doch zij mislukten, en toen Octavie met hare moeder eens haar gewoon bezoek wilden brengen, werden zij ruw afgewezen. De minister der Openbare Veiligheid had het noodzakelijk geoordeeld, dat de priesters geheel buiten gemeenschap ges[t]eld werden.

‘Dat is onmenschelijk!’ riep mevrouw Delgrange. ‘Heeft dan geen uwer een zoon? Waar is uw minister, hij zal mij moeten hooren. Ik zal hem vragen of hij’. . . . .

‘Wacht een oogenblik, mama,’ zeide Octavie, ‘Ik zal even naar den griffier gaan!’ - en met behulp van een paar Napoleons d'or, waarvan de communards, niettegenstaande hun afkeer van het gehate portret, volstrekt geen vijanden waren, gelukte het haar, het biljet te doen teekenen en zoo in de kleine spreekkamer te komen, waar de heer Delgrange haar wachtte.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken