Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 5 (1872-1873)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 5
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.85 MB)

Scans (1438.38 MB)

ebook (29.68 MB)

XML (2.57 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 5

(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Uitstapjes in Nederland
door H.A. Banning.

Limburg.
In het land der bokkenrijders.

I

De zon stond nog hoog aan den hemel, toen wij het klooster te Wittem verlieten om ons naar Simpelvelt te begeven. Het is een heerlijke weg, die daarheen voert, nu eens over vrij hooge heuvels, die een ruimen blik over de omliggende velden schenken, dan weer door vruchtbare en schaduwrijke dalen, waar het lachende groen, gemengd met de halfbruine najaarstinten, aan het landschap een betooverende schoonheid schonken. 't Was brandend heet, de wind scheen aan blad en loover een rustdag te hebben geschonken, en 't is niet onmogelijk dat hij zelf ingedommeld was bij de bekoorlijke hardnekkigheid, waarmede de maand September de natuur dwong om ons het leven te veraangenamen. Doch al was de wandeling ook vermoeiend, de lucht is daar onbesmet, men ademt er vrij en ruim, en nu en dan brengt een luchtstroom verkwikkende geuren, die zij aan bloemen en planten heeft ontleend en heinde en ver verspreidt.

Een der paters was zoo vriendelijk ons een eind wegs te vergezellen. Toen wij afscheid genomen en hem nogmaals onze erkentelijkheid betuigd hadden voor de genoten gastvrijheid, bleven wij getroffen staan. Daar, aan den voet van den berg te midden van schaduwrijk geboomte lag het klooster, zooals het door de gravure in een der vorige nommers is weergegeven. Overal had het oog den vrijen teugel over den golvenden bodem, over de uitgestrekte velden en de groene heuvels, doch dáár vond het een rustpunt, zooals ook de ziel er een rustpunt, een oase vindt in de woestijn des levens.

‘Als hier een bank stond, bleef ik minstens een uur zitten,’ zeî mijn jeugdige reisgezel.

‘Om te laat aan het station-Simpelvelt te komen.’

‘Dat zou ik er aan wagen. Het oude liedje zegt:

 
Waar kan men beter zijn
 
Dan bij zijn beste vrienden,

en de mannen, die daar op die stille, bekoorlijke plek wonen, zijn vrienden van God en van de menschen. Wilt gij wel gelooven dat ik minstens voor drie dagen bedorven ben, en dat zegt heel wat voor een weerhaan als ik. Wanneer ik er aan denk, hoe stil, hoe vreedzaam en zalig die mannen daar leven, kan ik slechts met walging denken aan de wereld met hare beslommeringen, met hare vermaken en genietingen, die ons opbreken als verzuurde spijs. Ik zou den pater kunnen benijden, die terugkeert naar het vreedzame oord, naar de haven, waar men beveiligd is tegen de stormen des levens. - Waarom glimlacht gij?’ zoo vervolgde hij na eenige oogenblikken, mij met groote oogen aanstarende.

[pagina 164]
[p. 164]

‘Denk aan de dichters en fransche koks, aan de geïmporteerde havana-sigaar en de canapé. Bellamy zong immers ook:

 
O, hoe zalig en hoe vreedzaam
 
Vloeien mijne dagen heen.’


illustratie
ROSA NERA AAN DE FONTEIN.


‘Maar kom, ge weet toch ook wel dat die vergelijking aan twee kanten mank gaat,’ antwoordde hij knorrig. ‘Wat Bellamy en alle vervelende dichters van die soort bezingen is klinkklare nonsens; dat zijn dingen uit Luilekkerland, die niet bestaan. Laat iemand het maar probeeren om dag in dag uit op een zodenbank te zitten met een rietfluit in den mond, een duifje op zijn schouders, een paar lammeren aan zijn voeten en zoo al meer, hij zal er spoedig den brui van geven. Er zit iets onmannelijks in dat eeuwige gekweel en getoereloer, daarom mag ik er niet van hooren; wat ik die paters daar benijd, is de kalmte en gemoedsrust waarin zij leven. Zij beoefenen de wetenschappen en verrijken zich met kundigheden, zonder daarin te worden gestoord door allerlei dingen, die ons den ganschen dag het hoofd warm maken. Zij staan buiten de wereld en nogtans

[pagina 165]
[p. 165]

voeren zij een hardnekkigen strijd tegen haar, en als wij, arme tobbers, nu en dan op het hobbelige pad des levens eens struikelen of het spoor bijster zijn, dan bieden zij ons de hand om op te staan of toonen ons aan dat wij afgedwaald zijn, en dat gaat dikwijls nog zoo heel gemakkelijk niet eens. Is dat geen edele, geen grootsche taak?’



illustratie
GEZICHT OP DE THEEMS.


‘Bravo!’ zeide ik, mijn reisgezel op den schouder kloppende, ‘ik hoop dat gij langer dan drie dagen bedorven zult blijven, zooals ge 't noemt. En als gij nu weder midden in de beslommeringen des levens zijt en de een of andere wereldling zich op ongepaste wijze vroolijk maakt over ‘boetpredikers,’ en kloosters, wordt dan nog eens kwaad, gelijk nu, en laat uw tanden zien, dat zal u goeddoen en ook zijn nut hebben.’

 

Wij vervolgden onzen weg door dat bekoorlijke oord, een weg, die voortdurend rijst en daalt en altijd afwisseling biedt. Hier gaat men onder een spoorwegbrug door, ginds ziet men een trein, als een slang over den berg kronkelend, eindeloos ver. Het was overal stil en eenzaam, maar niet eentonig. 't Is of het geheel daar schooner is om de weinige

[pagina 166]
[p. 166]

groepen woningen, die men er vindt; zij doen denken aan een doos met neurenberger speelgoed, door een kind op een groen tafelkleed uitgestald.

‘Zouden wij hier of daar niet eens een oogenblik uitblazen?’ vroeg mijn vriend, ‘ik begin drommels warm te worden.’

‘Zeer gaarne, zoo gij maar een gelegenheid weet aan te wijzen.’

‘Niemand zal ons toch een stoel of bank weigeren, en wat hebben wij meer noodig. Als honger de beste kok is, zal vermoeidheid wel de zachtste canapé zijn. Maar dat huis daar moet wel een herberg of zoo wat zijn, want er hangt een groene krans uit. Drommels neen,’ vervolgde hij na eenige oogenblikken, ‘dat moet wat anders beduiden; er steekt een gansche boom uit het venster; wat zou daar aan de hand zijn?’

Onder die alleenspraak stak hij den weg over naar de aangeduide woning, die met een krans en een grooten tak prijkte. Er stond een jonge vrouw aan de deur.

‘Moedertje,’ zeî mijn reisgezel, ‘mag ik eens even een sigaar opsteken?’

‘Boeveur neet?’ antwoordde de vrouw op vriendelijken toon.

‘Moet dat ja of neen beteekenen?’ vroeg mijn vriend, zich naar mij omkeerende.

‘Zij vraagt eenvoudig, waarom gij dat niet zoudt mogen doen; mij dunkt dat is zeer vriendelijk.’

‘Heel goed, doch men moet het eerst maar weten,’ hernam hij en zich toen naar de vrouw keerende, vroeg hij: ‘zeg mij eens, wat is hier te doen, is 't kermis of zoo iets?’

De vrouw glimlachte, zette een paar stoelen klaar en vertelde ons dat haar zuster de bruid was. Er kwam een gansche familie-legende voor den dag vol wederwaardigheden. Hare ouders, die te Maastricht gewoond hadden, waren dood, zij had twee zusters, de oudste was ook getrouwd, maar niet gelukkig. ‘Het waor ermooi trouf in het hoes,’ en men wist het wel dat ‘boe de ermooi de deur in kump, de leefde de vinsters oetvluigt.’ De jongste zuster was nu de bruid en ging onder goede vooruitzichten trouwen.

Nog was zij over die zuster aan het uitweiden, toen zij eensklaps naar de straat wees en zeî: ‘Es me van der duvel sprikt, dan zuut me zene start.’

Van die sierlijke beeldspraak was de jeugdige bruid, die nu binnenkwam, het onderwerp. Zij was een flinke deern met een benijdenswaardig bewijs van gezondheid op de wangen, en armen zoo rood als beetwortelen. Wij wenschten haar geluk, iets waarmede zij zeer in haar schik scheen te zijn, want zij ging terstond glimlachend naar een kast haalde een fleschje en glazen voor den dag, en wij moesten op haar gezondheid drinken en klinken, al ons tegenspartelen mocht niet baten.

‘En wat krijgt gij nu voor een man?’ vroeg mijn jonge vriend, die zich niet weinig amuseerde, ‘toch geen bokkenrijder hoop ik?’

‘Een kolenkink,’ antwoordde de bruid.

‘Wat is dat voor een ding?’ vroeg hij, zich tot mij wendende.

‘Ik geloof, iemand, die met kar en paard de steenkolen vervoert, niet waar?’

De bruid knikte.

‘En heeft hij nog al wat in de melk te brokken,’ hernam mijn reisgezel, die vrij onbescheiden begon te worden.

De bruid hemelde haar bruidegom hoog op, zooals waarschijnlijk alle bruiden doen, en haar zuster voegde er bij dat zijn moeder niet onbemiddeld was. En toen nu de bruid beweerde dat haar aanstaande alleen goed genoeg was voor zijn brood, liet de jonge vrouw zich niet uit het veld slaan en zeî: ‘De bis gelúkkig daste zoe'n mélkende kooi aon de hand hébs.’

‘Nu, nogmaals geluk,’ zeî mijn vriend, de bruid de hand schuddende, ‘maar maak het die mélkende kooi niet te lastig, want mans moeder is bij een jonge vrouw toch allicht voor een oortje thuis.’

De bruid glimlachte en vroeg:

‘Zeet geer van Mastreecht?’ doch zij liet er terstond op volgen: ‘Boe kós ich zoe stom ziin, ich kós aon eur taol weten dat geer oet Holland komt.’

Mijn reisgenoot scheen veel lust te gevoelen om het gesprek nog verder voort te zetten, doch ik herinnerde hem dat de trein te Simpelvelt niet op ons zou wachten. Toen wij de goede lieden bedankt hadden en reeds buiten waren, zag ik op mijn horloge dat wij ons daar te lang hadden opgehouden. ‘Nog ruim een half uur blijft ons over,’ zeide ik, ‘wij kunnen den trein immers wel halen?’

‘Jaowel, menhier,’ antwoordde de vrouw, ‘mer spoeit uch! spoeit uch!’

‘Dat is een slecht vooruitzicht,’ zei mijn vriend, ‘als de buitenluî van een half uur spreken, kan men er gerust nog de helft bijvoegen; wij moeten beenen maken.’

Dat moesten wij inderdaad, ten spijt van ons verlangen om wat meer van de schoone natuur te genieten. Wij hadden reeds meer dan twintig minuten flink doorgestapt, en nog was er geen station te zien. Wel zagen wij in de verte den spoorweg op den berg, en een huis, dat het station kon zijn, maar hoe moesten wij daar komen, onze weg voerde er niet heen.

‘Het loopt mis,’ zeî ik, ‘wij hebben slechts acht minuten tijd, en er is nog geen eind aan den weg te zien.’

‘Dan maar op een pruikenmakers drafje linea recta naar ons doel.’

‘Wat meent gij?’

‘Dat wij dwars het veld over en zoo de hoogte op gaan.’

‘Maar het zal niet geoorloofd zijn langs het spoor te loopen.’

‘Nood breekt wetten; het hoofd zal er niet meê gemoeid zijn, volg mij maar.’

Nu ging het over heg en struik, door dik en dun de hoogte op, en zoo bereikten wij den spoorweg en zagen op tamelijk grooten afstand werkelijk het station. Doch aan de andere zijde, niet ver van ons, stond iemand, die kennelijk meer recht had om op dat terrein te zijn dan wij.

‘Die vent daar ginds schijnt machtig veel lust te gevoelen om ons te dwarsboomen,’ zeî mijn vriend. ‘Welke taal zou hij spreken?’

‘Ik denk fransch, want wij zijn hier op de Grand Central-Belge, doch ik zou maar eerst met hollandsch beginnen, het schijnt een gewoon wachter te zijn.’

‘Zeg eens, vriend,’ riep mijn reisgenoot, doch hij kon niet vervolgen, want de ander viel hem in de rede met een barsch:

‘Was?’

‘'t Is jandorie een mof,’ hernam mijn vriend fluisterend, ‘zoo'n pruisische donnerwettersapperments-kerl, doch wij willen ons voor dit maal niet laten overbluffen.’

Toen stak hij den arm rechtuit naar het station en riep:

‘Ist das nicht der Bahnhof von Simpelvelt?’

‘Ja wohl, aber’. . . . .

‘Meinen besten Dank!’ riep mijn vriend en liet er zacht op volgen: ‘Nu maar vooruit, want wij hebben geen tijd te verliezen,’ en hij voegde bij zijn woorden ook de daad.

‘Halt!’ donderde het achter ons. ‘Auf den Eisenbahn darf man nicht’. . . . . .

‘Danke, danke, wir sind schon fertig!’ riep mijn vriend zoo hard hij kon, en zonder om te zien draafden wij nu over dwarsbalken, kruishouten en wissels naar het station; de wachter scheen te gelooven dat wij hem niet begrepen hadden en liet ons gaan.

Het was hoog tijd, want de locomotief kwam ons zuchtend en bonzend achterop. Schier geheel buiten adem namen wij plaats in de coupé en nog zaten wij te hijgen toen de conducteurs reeds: ‘Fauquemont Fauquemont!’ riepen.

Wij waren in het land der bokkenrijders.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken