Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 5 (1872-1873)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 5
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.85 MB)

Scans (1438.38 MB)

ebook (29.68 MB)

XML (2.57 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 5

(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Twee moeders.
Episode uit den laatsten fransch-duitschen oorlog.
Door Mathilde.
(Vervolg.)

‘Wat doet het kleed, zoo de meening goed is? Gij hebt mij het laatst gezien bij den dood van Cyrille. Ik heb u mijn twee kinderen achtergelaten, waar zijn zij?’

‘Bij uw goede, miskende moeder, die ze met open armen heeft ontvangen.’

‘Goddank, nu ben ik daarover gerust. Hoor mij thans aan! Ik heb mij nooit met eenige politiek bemoeid. Hij was mijn politiek, mijn leven, mijn alles! Ik kon alles van hem verdragen, wat van hem kwam was mij wèl, zelfs zijn verachting, zijn haat en zijn slagen! Doch hij is dood, de laatste band is verbroken, en meer dan ooit begrijp ik, hoezeer ik gedwaald heb en wat ik verbeurde door mijne moeder en mijne familie te verlaten. Ik heb mijn jongste kind pas zien sterven, ik heb het gedoopt eenige minuten voor zijn dood.’

Zij zweeg, door de smart overmand.

‘Ik was aan zijn wieg! Ach God, hij had er geen, de kleinzoon van mevrouw du perne blies den laatsten adem uit op een hoop vuilnis: ik kon hem niet verlaten, mijn arm, mijn lijdend kind, mijn Cyrille, Cyrille, zijn naamgenoot. Ik was anders eerder gekomen, want ik had gezworen u te redden, om mij in geringe mate te louteren en eenigszins zuiverder te verschijnen voor mijn moeder of voor God.’

Robert zag de vrouw met verwonderden blik in de groote, bedroefde oogen.

‘Mistrouwt gij mij?’ vroeg zij.

‘Neen, Anna, ik dank God dat Hij zijn stem in uw hart heeft doen hooren na zooveel jaren van dwaling. Verlaat spoedig Parijs en keer naar uw moeder terug!’

‘Eerst zal ik u teruggeven aan uw treurende moeder.’

‘Vluchten, zegt gij, vluchten?’ - en hij zweeg, de oogen naar boven gericht. Links zag hij zijn moeder, zijn zuster, Albert, Paul en Ramelles, rechts een woedenden volkshoop, met geladen geweren, maar daarboven zweefde iets, eerst vaag en onbestemd, toen glansrijk en schitterender dan rozen en leliën, dan smaragden en diamanten. Het was een kroon, de kroon weggelegd aan de kampvechters, die volharden tot het einde. Een trilling van vreugde doorliep zijn lichaam, zijn oogen fonkelden van blijdschap, en toen hij tot Anna sprak, meende zij de stem van een engel te hooren.

‘Wees gedankt vrouw,’ zeide hij ‘voor uw moeite. God zal u vergeven en beloonen, maar mij redden kunt gij niet, ik blijf hier’. . . . .

[pagina 167]
[p. 167]

‘Waarom? Waarom?’

‘Ik mag niet. Binnen deze muren echter is de doorluchtige hoogepriester, de aartsbisschop, opgesloten. Ga naar hem, bied hem dit middel tot redding aan, en geheel Europa zal u dankbaar wezen nu en altijd, zoolang de namen van Parijs en Frankrijk in aandenken zullen zijn.’

‘Wat maakt mij die roem? Ik wil onbekend wezen. Ik wil vergeten zijn, daar ik niet vergeten kan! Volg mij, 't is nog tijd!’

‘Ga naar den aartsbisschop, Anna,’ gebood hij, ‘en red hem!’

Door zijn gebiedenden toon overmeesterd, boog Anna het hoofd en dacht even na.

‘Is dat de eenige voorwaarde tot kwijtschelding en vergiftenis?’ vroeg zij langzaam.

‘Ja’ antwoordde Robert. Hij zette zich weer neder, zijne krachten begaven hem.

‘Welnu, ik zal het wagen! Doch na hem is 't uwe beurt.’

Hij viel op de matras en hoorde nauwelijks de laatste woorden. Een stroom bloed ontsnapte zijn mond en verlichtte een weinig zijn beklemde borst.

Anna was heengesneld; niet lang daarna kwam zij terug. De priester sloeg de matte oogen op.

‘Gered?’ vroeg hij flauw.

‘Mijn God, hoe verschilt de lucht in deze cellen, met die, welke men daarbuiten inademt. Ik heb hem redding aangeboden, ik stond voor zijn vrijheid in, doch hij weigerde. ‘Neen,’ zeide hij ‘het bloed der martelaren moet vloeien; hoe onwaardig ook, ik heb het offer mijns levens gebracht. Ik mag mij niet aan mijn lot onttrekken. Evenals mijn voorganger, zal ik waarschijnlijk door de handen mijner kinderen vallen, moge dan mijn bloed eveneens het laatste zijn, dat gestort wordt.’ Toen zonk ik neder en vroeg hem den zegen, niet voor mij, onwaardige, maar voor mijn moeder en voor mijn onschuldige kinderen, - hij sprak woorden van zegening uit voor hen en ook voor mij. O God, o God, wat heb ik gedaan door alles wat schoon en verheven was te verlaten . . . . . 't Is reeds laat,’ vervolgde zij, ‘ik heb mijn plicht gedaan, de aartsbisschop wilde niet, dus gij moet mij volgen.’

‘Neen, Anna dit kan niet geschieden. Als de aartsbisschop weigert, hoeveel te meer moet ik het doen. Ik zou mijn plicht verzaken door anders te handelen dan hij. Anna, hoor wat ik u te zeggen heb! Gij wilt tot God terugkeeren, verlaat dan Parijs en keer naar Ramelles weder.’

Zij zag hem verward aan en riep met holle stem:

‘Zeker, over eenige dagen, als ik nog leef! Schrikkelijke tijden zullen aanbreken; de communards willen zich onder de puinhopen van Parijs begraven! Nu kunt gij u nog redden. Morgen is het te laat. Parijs zal een vuurzee gelijk worden. Alles wat eeuwen lang onzen roem uitmaakte, zal vernield en verteerd worden, en ik, ongelukkige, zal sterven met de schuldige stad.’

Zij verliet de kamer, en weder bleef Delgrange in de dikke, zwarte duisternis met zijn gedachten alleen.

XII
Geesels en martelkronen.

De troepen van het gouvernement naderden meer en meer. Met reikhalzend verlangen zagen de ongelukkige Parijzenaars uit naar het bevrijdende leger, doch elke stap om de bevrijding te verhaasten, werd hun belet. De oproerlingen wierpen barricades op in de straten en verdedigden zich met een moed, een betere zaak waardig. De geheele week door knetterden de mitrailleuses en de geweren; niemand genoot in dien tijd een oogenblik rust. Het gepeupel, tot het uiterste gedreven, dwong ieder de wapens op te vatten tegen hen, die men als bevrijders aanzag. Mevrouw Delgrange had nu alle kans verloren om de stad te verlaten. Haar toestand boezemde haar kinderen de levendigste ongerustheid in, zij sprak van niemand anders dan van haar zoon, dien zij wilde en moest zien. Paul had deuren en ramen doen sluiten, om zooveel mogelijk vreemd te blijven aan de beweging rondom hem en ook om de ijlhoofdige vrouw het ontvluchten te beletten. In hun tamelijk afgezonderde straat hoorden zij het vreeselijke wapengedruis slechts op een aanmerkelijken afstand. Soms meende Thérèse, dat het nader kwam, doch dit boezemde hun meer hoop dan schrik in. In een kamer, waarin nauwelijks het zonlicht kon doordringen, lag mevrouw Delgrange op de canapé, Thérèse zat vóór haar te bidden en Octavie stond gewoonlijk door de reten der jalousieën naar buiten te zien; s'avonds waren de straten verlicht door den schrikkelijken brand, die op verschillende plaatsen was uitgebroken. Paul liep heen en weer, al te onrustig om zich met iets bezig te houden. Soms knielden zij neer om gezamenlijk de barmhartigheid Gods in te roepen.

‘Is Robert nog te Mazas?’ vroeg mevrouw Delgrange den 23en Mei.

‘Neen, Mevrouw,’ antwoordde Paul, ‘hij is naar La Grande Roquette overgebracht.’

‘Dat is niet ver van hier, niet waar!’

‘Heel ver niet.’

‘Maar zou er geen middel zijn om hem te zien?

‘Onmogelijk, de gevangenen worden streng bewaakt.’

‘Zeg mij de waarheid, Paul, waarom worden ze gevangen gehouden, wat is het doel dier opsluiting? Zijn ze gijzelaars? Zal men hen op de voorste rijen der strijders stellen om ze als schild te doen dienen?’

‘Niemand weet er iets van, Mevrouw, gij evenmin als ik en de gevangenen zelven. Laat ons vertrouwen en bidden!’

De ongelukkige moeder zuchtte diep en zweeg. Dien middag was Fautrin de straat opgegaan, en Octavie, hoorende dat de Tuilerieën, het paleis van Justitie, de Notre-Dame en nog zoovele andere gebouwen brandden, had zich op een der zolderkamertjes begeven, om van daar een blik in de brandende stad te kunnen werpen. Thérèse was in de keuken bezig, denkende dat mevrouw Delgrange sliep. Toen ze echter in het salon terugkwam, was de weduwe er niet; Thérèse trof haar aan op het oogenblik dat zij haar doek omdeed en het huis wilde verlaten. Sedert dat oogenblik moest men met verdubbelde waakzaamheid op haar letten.

Den volgenden dag dreunde de woning heviger dan ooit door 't vreeselijk kanonvuur. De straat bleef echter gespaard, ofschoon bijna alle communicatie met het overige der stad was afgebroken.

Daags te voren hadden de gevangenen van la Roquette zich de oogenblikken, die zij op de wandelplaats doorbrachten, benuttigd om elkander tot den dood voor te bereiden en de absolutie te geven. Men dreigde hen van honger te doen omkomen; gelukkig dat medelijdender zielen zich over hen ontfermden en hun ten minste dien afgrijselijken dood bespaarden.

De eerwaarde heer Delgrange kon nauwelijks meer gaan, zoo zwak en uitgeput was hij. Op een bank der open plaats liet hij zich neervallen en bleef daar een geheel uur zitten. De aartsbisschop naderde hem.

‘Mijn zoon,’ sprak hij met vaderlijke stem, ‘gij hebt mij willen redden; ik dank u voor dit blijk van genegenheid, doch ik mocht er geen gebruik van maken. Maar gij, waarom zijt gij niet gevlucht?’

‘Monseigneur,’ antwoordde Robert, ‘gij hebt de martelkroon niet willen verliezen, ook ik durfde de gelegenheid niet laten voorbijgaan.’

‘Maar wij zijn nog zoo ver niet. Er is iets wat mij zegt, dat God ons bloed niet noodig heeft, dat wij gered zullen worden. Tot wederziens dus, Mijnheer Delgrange, tot wederziens in uw pastorie!’

‘Gods wil geschiede, Monseigneur! Ik ben bereid tot leven en dood.’

De aartsbisschop liet hem zijn ring kussen en drukte hem toen de hand, om vervolgens zijne wandeling voort te zetten.

De volgende dag, de 24e Mei, staat met bloedige letters in de geschiedenis van Frankrijk vermeld. Overal, en niet het minst in de kerkers, heerschte een onbeschrijfelijke angst. Tot in de cellen drong het oorverdoovend geraas door der mitrailleuses, der kanonnen, der jammerkreten, der verwenschingen, der knetterende vlammen en der instortende gebouwen. Tegen 2 uur had men den gevangenen veroorloofd bijeen te komen; de leeken mochten zelfs de priesters bezoeken. Het was een waarschuwing!

Toen Robert weder in zijn gevangenis teruggekeerd was, stond hij verwonderd over zijn gelatenheid; de dood die hem gisteren, niettegenstaande zijn uitwendige kalmte, nog zoo schrikkelijk voorkwam, had al 't schrikwekkende verloren; het was hem onverschillig of een aanhoudend gedruis als van naderende, of zich verwijderende benden beurtelings hoop of teleurstelling scheen aan te bieden. Hij luisterde er niet naar; neergeknield voor zijn ledikant, had hij alles rondom zich vergeten om slechts aan den hemel te denken. Tegen acht uur werd het gedruis grooter en kwam het naderbij. Zijn het de Versaillanen of de communards? vroeg ieder zich angstig af. Helaas, spoedig bleef geen twijfel meer over; woeste kreten, vooral uit vrouwenmonden weerklonken door de gangen en vermengden zich met het onophoudelijk geluid van voetstappen. De directeur der gevangenis, die alle gewoonten en gebruiken in die huizen uitstekend kende, omdat hij verscheiden jaren zijns levens op de galeien had gesleten, begaf zich in de galerij met een aantal nationale gardes.

Geen der gevangenen of hij had zich voorbereid tot het schrikkelijke lot. Robert stond overeind, hij had al zijne krachten verzameld om tot het laatste toe moedig te blijven; een rilling voer door zijn leden, toen hij de geëerbiedigde namen hoorde uitspreken van den prelaat en nog vier andere priesters, benevens van den president Bonjean. De deuren der zes cellen werden opengeworpen; kalm en gelaten verschenen de veroordeelden, en hoorden zonder schrik hun doodvonnis aan. Guérin, de woeste Guérin, wakkerde het al te gewillige gemeen aan, om hen te bespotten en te beschimpen; als een furie stond zijn minnares naast hem. De chignon was in het gedrang gevallen en het verwarde, met bloed doorweekte haar, hing uit haar pet en langs het besmeurde gelaat.

‘Waarom is die ellendige kerel, die galgebrok er niet bij?’ riep zij. ‘Heb ik dan niet gezegd, dat ze allen moeten doodgeslagen worden. Zoo'n afschuwelijk pestbuil, zoo'n Versaillaan, waar is hij? Dat ik hem’. . .

Niemand wees haar Robert's kamer, ieder had genoeg met zich zelf te doen. De stoet ging voort, Mgr Darboy en de president liepen vooraan, elkander ondersteunende; want al was de geest bereid en gewillig, het lichaam had te veel verduurd om sterk te zijn. Aan den voet der trap vielen zij in elkanders armen, elkander onderling moed insprekende. Het regende scheldwoorden op de onschuldige slachtoffers, op hen, die ten zoenoffer der afgedwaalden gingen sterven.

‘Ik heb u niets dan goed gedaan,’ zeide pater Allard, de engel der

[pagina 168]
[p. 168]

ambulances. ‘Ik ben bereid tot den dood. Gij hebt dorst naar bloed, drink het mijne!’

De prelaat, met den zoeten glimlach der vergeving op de lippen, gaf zijn zegen aan de verdwaalde schapen zijner kudde.

‘Ik vergeef u,’ sprak hij, ‘ik heb u altijd bemind. Moge mijn bloed vrede brengen aan het rampzalige Frankrijk!’

Perinette sloeg hem met de képi in 't gezicht onder het uiten van een afschuwelijke godslastering. Hij bleef onverstoorbaar kalm. Eindelijk was men in den tuin der infirmerie, de strafplaats, gekomen. Het peloton, uit acht nationale gardes en een brigadier bestaande, stond reeds gereed en de gevangenen werden aan den muur op een rij gesteld. Vreeselijke verwenschingen lieten zich aan alle zijden hooren; men wierp op de zes martelaars de schuld van alle rampen: zij hadden de Versaillanen geroepen, het vuur ontstoken, het geld verteerd, door hen was de zoo duur gewonnen vrijheid verloren.

Toen verhief de prins der Kerk zijn stem.

‘Ontheiligt het woord ‘‘vrijheid’’ niet,’ riep hij met kracht, de hand ten hemel geheven. ‘Wij zijn het, die sterven voor de vrijheid en het geloof!’



illustratie
Zoo ge een gelukking leven mint,
Paar trouw aan de onschuld van het kind.


Een oorverdoovend gebulder van ‘Ter dood! Ter dood, de moordenaars, het addergebroedsel!’ onderbrak zijne rede, en het sein tot vuren werd gegeven. Kwam het door de indrukwekkende houding der veroordeelden, door een overblijfsel van eerbied of dankbaarheid dan wel door de beneveling van den drank, dat de olverlaten aarzelden en de een den ander afwachtte om vuur te geven? Hoe het ook zij, de akelige doodstrijd werd er door verlengd.

Pastoor Deguerry, de grijze herder der Madelaine zag al zijne makkers vallen. De heer Allard viel het eerst en na hem de heeren Ducoudray, Clerc en Bonjean. De aartsbisschop stond nog overeind, al zegenend hield hij de armen naar boven. Was dit het laatste offer van zijn lang en nuttig leven? Wilde hij, wiens blikken wellicht reeds de heerlijkheid aanschouwden, een waarschuwend woord richten tot zijn geliefd volk? Wie zal het verklaren? Door twee losbrandingen gekwetst, leefde hij echter nog en zakte eerst bij de derde, dood ineen. Alweder had Frankrijk's bodem een kostbaar, heilig bloed gedronken.

Werpen wij een sluier over de afschuwelijke wreedheden, welke men aan de lichamen der martelaars pleegde. Mochten die gruweldaden toch nimmer aan 't licht gebracht zijn! De lijken werden op een wagen geworpen, naar père-Lachaise gevoerd en in een kuil begraven, waar zij bleven, totdat de dag der eerherstelling was aangebroken. Het scherpe licht der brandende gebouwen belette zelfs den nacht, alle afschuwelijkheden van die heillooze vier en twintig uren voor een korten tijd te verbergen.

Aan de geschiedenis is de taak, hetgeen op dien noodlottigen dag gebeurde, te oordeelen. Ontzettende wreedheden werden gepleegd en ongetwijfeld viel menige onschuldige onder den wrekenden arm der gerechtigheid.

De rosse gloed van den brand verlichtte ook de cellen der gevangenen; geen oog werd geloken, angstig luisterde men naar elk gedruis, en toen de geweerschoten in den tuin weerklonken, meende ieder het doodend lood zijn eigen boezem te voelen doorboren. Elke klokslag, die als een alarmkreet klonk over het onheilspellende oorlogsgeraas, scheen hun het laatste uur aan te kondigen.

Een jonge knaap, een kind nog, stond met zijn bijna eens zoo groot geweer voor een der poorten.

‘Zeg mij de waarheid, hebt gij ook medegeholpen om deprieste rs te hoonen en te mishandelen?’ vroeg iemand in het kleed der gardes met een van ontroering bevende stem.

‘Neen moeder!’ zeî de jongen, treurig het hoofd schuddend, ‘ik heb gezwegen, en toen de priester in het violetkleurig kleed mij voorbij ging, heb ik zijn hand gekust.’

‘Des te beter! Wee u, zoo het anders ware geweest!’ - en met een dreigend gebaar snelde Anna, want zij was het, naar binnen.

Met een soort van looper opende zij het slot van Robert's cel. Hij stond voor het tralievenster en zag naar buiten; toen zij binnentrad, keerde hij zich echter om.

‘Alweder!’ zeide hij. ‘Het is te laat, niet waar?’

‘Ja, te laat! Al bracht ik u ook uit deze plaats, zoo waart gij toch niet gered. Morgen misschien, waneeer ik nog kan’. . . . .

Zij hield zich aan den muur vast, om niet te vallen, en Robert schrikte, toen hij de lijkkleur van haar gelaat bemerkte.

‘Wat scheelt u, Anna?’ vroeg hij met een bewogen stem.

‘Ik ben gewond, zie slechts!’ en den kraag losmakend, toonde zij hem een breede wond aan den hals. ‘Ik heb het geluk gehad eenige ongelukkigen te redden, priesters en leeken.’ . . . .

‘Goddank!’

‘Ja, 't is mij gelukt! Ik ben getrofen, doch ik mocht nog niet sterven.’

‘Neen, gij moet terugkeeren, en uw goede, lieve moeder tot troost en steun verstrekken.’ Anna zuchtte diep.

‘Dien troost verdien ik niet. Ik zal hier sterven, in de rampzalige stad. Mijn diep beleedigde moeder en 't ouderlijk huis zal ik niet meer terugzien, evenmin als mijn kinderen en de graven van mijn vader en broeders.

Neen, dat zou te veel geluk zijn voor de schuldige dochter. Maar laat hun weten, dat zij stervende minder slecht was, dat God haar vergeven heeft.’

‘Welnu, Anna, ik ben bereid! Spreek, belijd uw fouten en afdwalingen. Gods barmhartigheid wacht u!’

In tranen wegsmeltend zonk de boetvaardige zondares voor de voeten des martelaars neder en beleed de schulden van haar geheele leven.

‘Zijt gij un gelukkig, zijt gij nu kalm, mijn zuster?’ vroeg Robert met een hemelschen glimlach op 't gelaat, nadat hij de goddelijke woorden had uitgesproken.

‘Uw zuster, ik? O, mag ik u nog mijn broeder noemen, ik, schuldig, ellendig schepsel, u, den martelaar, den heilige?’ snikte zij.

De godsdienst alleen heeft het vermogen, de rouwmoedige te verheffen tot onschuld en heiligheid.

Anna besproeide zijn hand met haar tranen.

‘Kon ik u redden, o wat zou ik dan niet wagen!’ riep zij in vervoering.

‘Neen, mijn zuster, ik mag mij niet onttrekken aan den marteldood. God wil mij als een offer, ik zal vallen, evenals mijn doorluchtige kerkvoogd. Als ik daarboven zal zijn, Anna, zal ik voor u bidden! Vaarwel, zoo gij in Ramelles terugkomt, groet allen, die mij dierbaar zijn. Geef mijn moeder dezen brief en zeg haar’. . . . .

Zij sprong op en luisterde.

‘Ze komen! ik zal heengaan. Tot morgen misschien of anders. . . . Vaarwel!’ riep zij haastig en vertrok.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken