Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 7 (1874-1875)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.18 MB)

Scans (1195.24 MB)

ebook (27.07 MB)

XML (2.04 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 7

(1874-1875)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De doode hand.
Historische novelle uit de dertiende eeuw.

De aanslag.

De vijftiende augustus van het jaar 1202 - het feest van Maria-Hemelvaart - zou in de Antwerpsche geschiedenis, om verschillende reden, als een belangrijke dag geboekt staan.

Reeds vroeg, de zon was nauwelijks doorgebroken, zag men duizenden handen zich beijveren, om de woningen en straten te versieren en puntgevels, luifels en daken onder slingers en mastgroen te verbergen. Een zalig voorgevoel, van wat straks volgen zou en dat hunne moeite van het oogenblik honderdvoudig zou beloonen, sprak uit de levendige oogen der poorters, die hoogte en breedte nauwkeurig opmeetten, en zorgvol rondzagen of hier of daar niet iets bij te brengen was om het geheel meer eenheid te geven.

Het waren meestal kloeke, welgebouwde mannen en knapen met hunne wollen kolders en hunne messen in de leêren scheden, die, ofschoon tot verschillende ambachten en gilden behoorende, zich op het oogenblik bij het gemeenschappelijk werk verbroederden. Het werk werd door menig geestig woord lichter gemaakt - een woord, waarin de rondborstigheid dikwijls tot ruwheid overging, maar eene ruwheid, gezond en degelijk, als die van de vereelte hand of het gebronsd gezicht van den eerlijken werkgast.

‘Hans, poorter Hendrixks dochter is nog niet bij de hand; gij hoeft den bloemslinger dus zoo hoog niet op te lichten, om in haar raam te zien,’ en middelerwijl wierp de spotvogel, die deze woorden gesproken had, een ondeugenden blik op zijne gezellen rondom hem, die in gelach uitberstten, want allen wisten dat Hans een goed oogje had op Clara Hendrixks, de dochter van den rijken deken der verwersgilde.

Hans werd zoo rood als een kriek, en liet den slinger bijna uit de hand vallen, zoo kwaadaardig werd hij.

‘De druiven zijn zuur,’ beet hij den spotter van zoo even tot weerwraak toe; ‘en omdat het poorterskind eens geweigerd heeft uw gezelschap uit de kerk aan te nemen, vervolgt gij haar met uw bitteren spot.’

‘Hans, kom van de leer, gij hangt den slinger teenemaal verkeerd,’ en Hans kon het niet langer uithouden en wierp den slinger, naar beneden en alleen de gedachte, dat poorter Hendrixks hierover woonde, op het gerucht zou toeschieten en hem voor een twistzoeker houden, hield hem tegen om zijn kruismes te trekken en den spotter te straffen.

En tusschen deze bedrijven ging het werk zijn gang en kregen huizen en straten al meer en meer een feestelijk aanzien. Eenige rijke poorters hadden hunne vensters met tapijten behangen, waarin het wapen van de graven van Brabant en Lotharingen prachtig geborduurd was. Vooral de straten, waar de processie en optocht zou passeeren, waren als in bloemtuinen en sierlijke dreven herschapen, terwijl hier en daar een triomfboog was opgericht, waaronder de graaf en zijn gevolg, als onder eene zegepoort, zouden doortrekken.

Doch wij willen eerst en vooral zeggen, wat er voor belangrijks dezen dag in de goede stad Antwerpen zou voorvallen.

Ten eerste was er de jaarlijksche processie op Maria-Hemelvaart - de schoonste die het gansche jaar gehouden werd en waaraan de geheele geestelij kheid der stad en ook de geheele bevolking deelnam. Zij ging uit de kerk van Ons Lieve Vrouw en trok met vanen en kruisen de stad door. Maar dit was toch nog niet alles.

Hendrik I, de beminde hertog van Brabant en Neder-Lotharingen, keerde juist van eene belangrijke overwinning terug, door hem behaald op den graaf van Holland, eene overwinning van des te grooter gewicht en onverwachter, daar zij zich eerst met eene neêrlaag had aangekondigd. Hendrik I, die in oorlog was met Otto van Gelre, had dezen overwonnen en gevangen genomen.

[pagina 4]
[p. 4]

Onmiddellijk rukte Dirk VII, Otto, zijnen bondgenoot tegen den bisschop van Utrecht, te hulp. Na Tiel, toen onder het gebied van Brabant, in asch gelegd te hebben, sloeg hij het beleg voor 's-Hertogenbosch en maakte zich met die stad, tevens meester van een rijken buit en vele gevangenen, onder welke Willem van Parwijs, 's hertogs broeder, en Hendrik, heer van Kuik, zich bevonden, wien de verdediging der vesting was toevertrouwd.



illustratie
HET KASTEEL VAN OYDONCK.


Op den aftocht werd hij echter door den hertog, met limburgsche en vlaamsche hulp, nabij Heusden, waar hij onbezorgd met weinig volks gekomen was, aangevallen, en na een roekeloozen tegenweer, geslagen en eindelijk gevangen genomen.

Onder den indruk dezer belangrijke overwinning, zijn gevangene als trofee meêvoerende, zou de hertog aan zijn geliefd Antwerpen nu een bezoek brengen. Geen wonder dan ook dat de verwachting in de stad groot was, en dat genegenheid en geestdrift zich in alle mogelijke vormen lucht gaven.

De tocht van Breda naar Antwerpen geleek een triomftocht; duizenden Antwerpenaars hadden zich op weg begeven om den overwin-

[pagina 5]
[p. 5]


illustratie
EEN KALVARIEBERG IN DE XVe EEUW.


[pagina 6]
[p. 6]

naar feestelijk in te halen; groene takken werden langs den grond gespreid, bloemtuilen hem aangeboden, en de luide vivats riepen de verst af wonende dorpelingen uit hunne hutten.

De stoet, die den hertog vergezelde, was allerprachtigst; de stalen harnassen en verzilverde helmen in schaduw hunner zware veêrbossen, schoten heldere stralen uit in het verblindende zonlicht, terwijl het ijzeren dek en wapentuig der op hun gebit knabbelende paarden en de groote zwaarden der ridders, door hun gekletter, een krijgshaftig vertoon aan den stoet gaven.

Op de borst van ieder ridder was zijn wapen geborduurd, terwijl boven hunne hoofden de banier van Brabant en Lotharingen in breede banen golfde, en als de gevleugelde overwinning deze dappere mannen beschaduwde.

En niet alleen de ridderschap was vertegenwoordigd, ook het voetvolk, slingeraars, lansknechten, sloten zich in dichte massa's bij den optocht aan, en verhinderden dat het jubelende volk, hetwelk hen van Antwerpen en omstreken te gemoet trok, te dicht bij kwam en alzoo de harmonie van den tocht stoorde.

De doorluchtige gevangene reed achter den hertog, zonder wapens, zonder ridderlijk sieraad, omringd door een twintigtal ruiters, die hem bewaakten.

Het was een bont schouwspel dat die menigte opleverde, voortgolvende als eene reusachtige boa-slang. De heirbaan, hoe breed ook, was te smal om de menigte te bevatten en alleen zij, die tot den optocht hoorden, konden hiervan gebruik maken. De overige, van overal toegesneld om de overwinnaars te zien en den hertog te begroeten, moesten het vrije veld voor lief nemen, - over grachten springend, zich door het struikgewas heenwoelend, waaraan menig stuk van het wambuis in der haast bleef hangen.

Gevoegelijk achter den trein aan te komen, was immers eene onmogelijkheid: want dan had men het uitzicht gemist op de groote, statige mannen met hunne lange zwaarden en verzilverde helmen.

Na den zegevierenden hertog was het voornamelijk de gevangen graaf, die de meeste aandacht trok, en al verheugden zich allen ook over zijne neêrlaag, toch waren er enkelen, wien het leed deed den majestueuzen man, wien de moed, ofschoon overwonnen, nog uit de oogen blonk, daar weerloos gevangen en bewaakt te zien achteraan komen. Maar zij hadden niet veel tijd om aan deze persoonlijke gevoelens toe te geven; want de aanstroomende menigte drong hen voorwaarts, en spoedig was, in het gedrang, de graaf uit het gezicht verdwenen.

Zoo ging het den geheelen dag voort, terwijl de bewoners der dor pen en gehuchten, die men passeerde, zich bij den stoet aansloten.

Het was zes uur na den middag, toen de torens van Antwerpen in de verte opdaagden. Men kon duidelijk het luiden der zware klokken hooren, die de komst van den hertog en zijn zegevierend leger aankondigden.

't Was of er in eens meer orde in den stoet kwam: ridders en krijgsknechten stelden zich in gelid en de menigte deelde zich scherper af en schikte zich in rijen, alsof het zien der stad hen tot meer eerbied stemde. De stofwolk, die van verre oprees, verborg de eerewacht, die, uit schepenen en dekens der verschillende gilden samengesteld, den hertog uit naam der stad, de welkomstgroeten en zegewenschen kwamen aanbieden.

Geen uur daarna of de stoet trok onder het gejuich der bevolking de stadspoorten binnen. De vrouwelijke bevolking had het schoonste en jongste gedeelte afgezonderd, en dit in sneeuwwit kleed en met kransen op het hoofd, bood den hertog een eere-vaandel en een kroon van eikenblaêren aan, terwijl het een regen van bloemen op den overwinnaar neêrstroomen deed.

De vensters der woningen waren allen met nieuwsgierigen bezet, en de dertiende-eeuwsche straatjeugd had zich een plaatske bezorgd in de boomen of op de daken der huizen. Ook de geestelijkheid liet zich niet wachten; zij kwam in witte koorkappen gekleed den stoet in het midden der stad te gemoet. In één woord, Antwerpen ontving den overwinnenden vorst met waardigheid en uitbundigen jubel - en nog grooter werd de geestdrift, toen de hertog den deken, die hem uit naam der geestelijkheid als overwinnaar begroet had, beloofde, dat hij den volgenden dag aan de processie, de groote jaarlijksche processie op Maria-Hemelvaart. zou bijwonen.

 

Den volgenden morgen, den dag waarop wij ons verhaal hebben ingeleid, zat Hendrik en zijn gevangene, Dirk VII, aan het morgenmaal. Het gesprek liep over verschillende onderwerpen en iemand, de twee vorsten zoo vertrouwelijk bij elkander ziende zitten, zou niet vermoed hebben, dat een van deze beide een overwonnene, een gevangene was.

Graaf Dirk werd met opzet het eerste bediend en de hertog was veel te fijngevoelig, om zelfs van verre op de vernedering van zijnen tafelgast te zinspelen, of hem het minste hiervan te doen gevoelen; - en Dirk was veel te hooghartig en te slim om den schijn niet aan te nemen, als vond hij zich bijzonder wel in zijnen schik, en als was hij de neêrlaag en hare vernederende gevolgen reeds vergeten. Terwijl zij elkauder dus onderhielden, de hoofd-kwestie onaangeroerd latende, trad de heer van Assche, drossaard van Brabant, de kamer binnen.

‘Zijn de brave Antwerpenaars al zoo vroeg klaar? Wij komen ook; beveel dat ruiters en schildknapen reeds te paard stijgen,’ voerde Hendrik den binnenkomenden drossaard tegen, in de meening, dat deze hem kwam verwittigen dat de toebereidsels, om aan de processie deel te nemen, reeds voltooid waren.

‘Vergeving, heer, het was een andere oorzaak, waarom ik de vrijheid nam uw samenzijn te komen storen. Een half uur geleden meldde zich een jonkman, die naar zijn zeggen en voorkomen tot de smidsgilde behoort, bij de voorwacht aan, wenschende, zooals hij zegde, bij Uwe Genade toegelaten te worden. Daar ik juist aankwam, zegde hij mij dat hij u eene gewichtige bekentenis had te doen, die spoed eischte. En nu kom ik u vragen, of gij wenschtet dat de smidsgezel toegelaten werd.’

De hertog wandelde de zaal op en neêr, bij zich Zelven mompelend:

‘Dat duivelsche volk! geeft men het een vinger dan neemt het de hand. Wie eenmaal in den naam staat, onrecht te willen herstellen, kan er zeker van zijn geen uur rust meer te hebben. En waren het wezenlijk ongerechtigheden, waarover men zich te beklagen had, maar men komt met alle mogelijke persoonlijke grieven voor dendag, waaraan een vorst even weinig doen kan, als dat zijn kok zuur ziet of dat een afgerichte valk gestorven is! - Heer van Assche, zeg dat ik den klager niet ontvangen kan. Men zal zijn morgenmaal nog niet kunnen gebruiken, of men moet bestormd worden door alle mogelijke poortersklachten.’

En hij zette zich weêr aan tafel, zijne hand uitstrekkende naar de lekker gebraden kapuin. ‘Maar het zijn toch onderdanen,’ hervatte hij; ‘wie weet, - het soldatenvolk is ruw en een mijner wapenknechten kan zich vergrepen hebben.’

Hierop richtte hij zich weêr tot den heer van Assche: ‘Neem ditmaal mijne rol eens even over, waarde drossaard, en vraag onzen poorter tegen wien, en wat voor klachten hij heeft in te brengen.’

Na voor de twee vorsten gebogen te hebben, spoedde zich de drossaard heen.

‘Maken uwe onderdanen in Holland u het leven ook zoo lastig, heer graaf?’

‘Wanneer men zorg voor zijne onderdanen draagt en de wetten van rechtvaardigheid en billijkheid, zonder onderscheid van rang of stand, in acht wil nemen, moet men een open oor hebben voor iedereen,’ antwoordde Dirk, terwijl hij een stuk van een palingpastei deed verdwijnen.

‘Maar dan kan men zeggen, dat het leven van een vorst het ongelukkigste leven is, dat hier op aarde geleid wordt,’ hernam de hertog. ‘Overal gebeuren dingen, die in den grond der zaak niets anders dan onrechtvaardigheden zijn, en die een vorst toch moet laten doorgaan, wil hij geen oorzaak zijn, dat de harten zijner onderdanen zich onderling van elkander vervreemden.’

‘Gij wilt zeggen, dat het geweten van een vorst, een vorstengeweten zijn moet, en dat de grootste kunst van regeeren bestaat in toegeven, tusschen twee klippen doorzeilen, hier geven en daar nemen, beloven en toch een achterdeur open houden, waardoor men zijne beloften weêr intrekt.’

‘Inderdaad, gij schijnt over uwe roeping te hebben nagedacht,’ zegde

[pagina 7]
[p. 7]

Hendrik lachend, ‘en wat gij daar zegt, zou het regeerings-program van ieder vorst kunnen zijn, vooral van die vorsten, die over staten regeeren als de onzen. Er bestaat toch een hemelsbreed verschil tusschen landen als Brabant en Holland en die van andere rijken. Vreemde prinsen, die mij komen bezoeken, kunnen maar niet begrijpen, dat poorters hier zooveel voorrechten en vrijheden genieten. Het wekt niet weinig hunne ergernis dat deze zich hier zoo zelfstandig beschouwen, alsof ridders en vrijheeren niet als van Godswege over hen aangesteld zijn. Zij verliezen zoodoende allen eerbied voor hunne overheid, zeggen zij, en menig onheilspellend woord is mij van hen reeds toegefluisterd, alsof ik binnen eenigen tijd niets meer zal te zeggen hebben over mijn eigen onderdanen, en zij baas over mij zullen zijn.’

‘Laat deze profeten gerust prateu, waarde hertog,’ antwoordde Dirk: ‘de toestand onzer landen wil het niet anders, en ik geloof dat wij hierbij aan het langste eind zullen trekken. Voor hen is het noodig hunne onderhoorigen als jachthonden te beschouwen en ze met de zweep te regeeren; zij hebben ook geen reden het anders te doen. De poorters ginds aanzien zich als slaven en hebben aldus geen aanspraak op betere behandeling. Daarbij dienen zij den vorst in niets, daar hunne werking zich alleen bepaalt tot eigen bestaan, en men eer krieken van eiken kan plukken, dan van hen eenige vergoeding krijgen voor privaat- of algemeene uitgaven. Bij ons is het wat anders. Onze poorters zijn werkzaam bij uitnemendheid, en leggen zich op iederen tak van kunst of nijverheid toe. Vandaar dat hun welstand tot rijkdom opklimt - en Antwerpen en Dordrecht kunnen alleen met Venetië of Genua vergeleken worden. Mannen als deze poorters, op wien men in tijd van nood kan steunen, willen ook geëerbiedigd worden, en het zou een bewijs zijn van bekrompenheid en slecht inzicht van zaken, hunne bezwaren niet te gemoet te komen en hun geen zekere mate van vrijheid te schenken, te meer omdat zij zich deze vrijheid anders zelven zouden verschaffen. - Het denkbeeld dat deze begunstiging der poorters een doorn is in het oog van den adel, moet ons niet terug houden recht te doen, en is het zwaard van den ridder ook op prijs te stellen, het geld is de zenuw van den oorlog.’

Deze laatste woorden waren Dirk onwillekeurig ontvallen - en men kon het aan zijn gezicht zien, hoezeer hij ook de kunst verstond zijne gevoelens te verbergen, welke pijnlijke gewaarwordingen dat woord ‘oorlog’ bij hem opwekte. Ook de hertog merkte de verlegenheid van den graaf en edelmoedig als hij was, koos hij een ander onderwerp, dat minder pijnlijk was voor zijn gevangene.

Terwijl zij zich gereed maakten van tafel op te staan, kwam de drossaard juist van zijne zending terug. ‘Wel, van Assche, heb ik het niet geraden? Zeker weêr een mijner lansknechten of pages, die zich vergrepen heeft?’

‘Vergeving, Genadige Heer, de boodschap betrof onmiddellijk u zelf. Toen ik onzen smidsgezel zegde, dat gij mij hadt opgedragen hem aan te hooren, antwoordde hij, dat wat er te zeggen was, hij dit aan niemand anders dan aan u wilde meêdeelen. Alleen raadde hij mij aan toch vooral over uw leven te waken, want dat een groot gevaar u bedreigde. Toen ik hem beval zich duidelijker te verklaren, weigerde hij mij kort weg, mij echter op het hart drukkende, op uwe veiligheid bedacht te ziju. Weg gaande zegde hij, dat hij aan niemand anders dan u zelven de bijzonderheden wilde meêdeelen.’

Terwijl de drossaard den hertog het voorgevallene berichtte, zag men eene uitdrukking van doodelijken angst op het gezicht van den graaf zijn oog dwaalde van den grond tot de zoldering, zonder de twee sprekers in het aangezicht te durven zien.

Toen de hertog echter deze meêdeeling koud en glimlachend opnam, herstelde hij zich weêr in zooverre dat hij zijn gewone kleur terug kreeg en de sprekers onverschillig aanstaarde.

De hertog nam, zooals wij zegden, de mededeeling koud en glimlachend op. ‘Deze klager is slimmer dan de anderen, van Assche; om zich gehoor te verschaffen, tracht hij op mijne vrees te werken. Wanneer onze jonge smid terugkomt, laat hem binnen komen, ik wil eens weten wat hij mij vuor vreeselijkheden heeft meê te deelen,’ en hij richtte zich weêr tot graaf Dirk, met wien hij het onderbroken gesprek hervatte.

Het was omstreeks tien uur toen de hertog met een talrijk en schitterend gevolg, de burcht verliet en zich naar de kerk van Onze Lieve Vrouw begaf.

De kerk was prachtig en smaakvol versierd; guirlandes slingerden van pilaar tot pilaar, en het hoofdaltaar was verborgen onder de bloemen, de vanen en gouden en zilveren kandelaars. In het midden der kerk was een eereboog opgericht, behangen met de schilden van Brabant en Neder-Lotharingen.

De zetel van den hertog stond onder een troonhemel van witte zijde

Nadat eerst een Te Deum als dankbetuiging voor de groote overwinning was gezongen, begon de Hoogmis, waarna de processie zich in beweging zette. Het heerlijkste weder begunstigde haar en de zon staarde zich blind op het goud en zilver en de prachtige sieraden.

De hertog met zijn gevolg maakten het middengedeelte der processie uit, terwijl eene onafzienbare menigte langs de straten voortgolfde, biddend en vol aandacht. Men was juist aan eene kruisstraat gekomen, waar de opeenhooping van menschen ontzettend was, toen zich eensklaps een voorval opdeed, dat den schrik in aller gemoederen wierp en de processie totaal deed mislukken.

Uit een der zijstraten kwam een paard aanrennen met vliegende manen, vlammende neusgaten, dampende huid, den kop hoog in de lucht, terwijl de oogen fonkelden als kolen vuur. Schrik en angst greep de menigte bij dit gezicht aan; niemand dacht er aan het paard te grijpen, daar het zonder teugel was; men drong zich rechts en links om het woedende dier te ontkomen.

Middelerwijl gleed een persoon, die zijn oog nog niet van den hertog had afgewend, plotseling door de menigte, en plaatste zich naast den vorst, die zijn gevolg een pas of twintig vooruit was.

Terwijl aller aandacht door het hollende paard werd afgeleid, tastte de man onder zijn wambuis en haalde een dolk te voorschijn, terwijl zijn oog naar een plek aan het lichaam van den hertog zocht, waar hij hem doodelijk kon treffen. Hij hief juist den arm op om den vorst eene doodelijke wonde toe te brengen, toen eene hand zijn arm vastgreep en als tusschen ijzeren schroeven wrong.

Met bovenmenschelijke inspanning maakte de moordenaar zich van deze greep los, en na den onbekende, die aldus het leven van den hertog gered had, eenige steken te hebben toegebracht, was hij eensklaps, als door een wonder, tusschen de ordelooze menigte verdwenen, die de hand den dolk had zien opheffen, maar den moordenaar uit het gezicht had verloren.

De hertog, thans ziende aan welk doodelijk gevaar hij daar ontsnapt was, zag naar den moordenaar om, maar deze was verdwenen; ook diegene, die zijn leven gered had, was in het gedrang voortgestooten, zoodat hij slechts gezichten voor zich zag, die hem geen inlichting konden geven.

Dat alles viel voor terwijl het paard zich door de verschrikte menigte voortspoedde en den priester, die het Allerheiligste droeg, ter aarde wierp.

De graaf, die het woedende dier had opgemerkt, had zijn zwaard ge trokken en met een geweldigen slag velde hij den rustverstoorder tei neêr. In dezen tusschentijd was de aanslag geschied, zoodat de moordenaar van de verwarring had gebruik gemaakt om te ontsnappen. Men zag aan het doode paard, dat zijne lenden opengereten waren en dat er bijtende insecten aan de wonden waren geplaatst, om het dier tot dol heid toe te brengen.

Uit dit alles leidde men af, dat deze aauslag een overlegd plan was, dat men het paard, door pijn woedend geworden, had gebruikt om verwarring in de menigte te brengen, en de moordenaar dit oogenblik zou waarnemen om zijn moorddadig plan ten uitvoer te brengen.

Toen de orde een weinig hersteld was en de menigte van haren schrik bekomen, was het eerste werk van den hertog, naar zijnen redder uit te zien, maar - hoe verwonderlijk het ook voorkomt - geen redder verscheen: deze had zich, als de moordenaar, in de menigte verborgen en de hertog was dus niet in staat hem zijn innigsten dank aan te bieden.

Ook de omstanders konden geene inlichting geven, daar zij op het oogenblik, waarop de aanslag plaats had, te zeer met zich zelven bezig

[pagina 8]
[p. 8]

waren om den aanvaller op te merken.

Zooals men gemakkelijk begrijpen kan, was het met de zoo hoog aangekondigde processie gedaan; men spoedde zich ordeloos naar de kerk van Onze Lieve Vrouw, waar op nieuw een Te Deum werd aangeheven, om God voor de redding van den hertog te bedanken. Daarna ging de menigte uiteen, en de hertog spoedde zich met zijn gevolg naar zijn verblijf.

 

(Wordt vervolgd.



illustratie
DE DOODE HAND. - Hij hief juist den arm op om den vorst eene doodelijke wonde toe te brengen.....



Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken