Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 7 (1874-1875)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.18 MB)

Scans (1195.24 MB)

ebook (27.07 MB)

XML (2.04 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 7

(1874-1875)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De doode hand.
Historische novelle uit de dertiende eeuw.
(Vervolg.)

De dood van een brave.

Hendrik bewees door zijn gedrag tegenover zijn redder dat hij de dankbaarheid anders opvatte dan de meeste vorsten van zijn tijd. Nooit vergat hij de dienst, die de jonge wapensmid hem bewezen had en al was hij, wegens den onwil van Jetter zelven, niet in staat hem de toegedachte, vorstelijke belooning aan te bieden, nimmer had hij zich toch te verwijten, dat hij aan de plichten der dankbaarheid was te kort geschoten.

Zijne regeering behoorde niet tot de rustigste en vreedzaamste. Bijna altijd in het veld, te midden zijner ridders en krijgsknechten, hetzij het er op aankwam oproerige onderdanen te straffen of vijandelijke aanvallen af te slaan, kan men van hem vrijelijk beweren, dat hij den meesten tijd onder het harnas sleet.

Het krijgsgedruisch en de kabinets-intriges waren echter niet in staat de edele gevoelens van zijn hart te verstikken, en zwaaide hij gaarne het oorlogszwaard, zijn hart bleef altijd even warm voor zijne onderdanen kloppen, al beschikte hij ook over hun leven in de vele veldslagen, die hij geleverd heeft en al scheen het hem toe, dat een vorst zich even verdienstelijk tegenover zijn volk gedraagt, wanneer hij de eer des rijks ophoudt en nu en dan de grenzen verwijdt of uitzet, als dat hij zich alleen op de werken des vredes toelegt.

De vele oorlogen, waarin hij, hetzij met of zonder zijn wil, gewikkeld werd, deden hem spoedig den naam van Oorlogzuchtige of Krijgshaftige verwerven, maar al klopte het hart onder een stalen harnas, het nam daardoor de kilheid van het staal nog niet over. Dit kon onze Jetter getuigen. Den tijd, die er tusschen twee veldslagen verliep, wendde de vorst dikwijls aan om zijne goede stad Antwerpen te bezoeken, en dan verzuimde hij nooit eene gelegenheid zich den eerlijken wapensmid te doen voorstellen, en met zorg en belangstelling naar zijne zaken en familie te vernemen. Wij zeggen familie, want Liesbeth en haar echtgenoot waren na hun huwelijk niet lang alleen gebleven, en de kleinen klouterden spoedig langs vaders knieën op. De Hemel had hun vier kinderen geschonken, een jongen en drie meisjes.

Zelfs op zijn doodsbed meende de hertog van Brabant onzen jongen wapensmid nog te moeten gedenken. Toen hij den 3 september van het jaar onzes Heeren 1235 op het punt was in Keulen het tijdelijke met het eeuwige te verwisselen, bevool hij dat men den gouden ring, dien hij aan den virger droeg, op den dag van Maria-Hemelvaart, den dag van den zoo gelukkig afgeweerden aanslag, aan Jetter zou schenken als een zichtbaar en altijddurend bewijs van zijne dankbaarheid en erkentelijkheid.

Na den dood van den hertog besteeg zijn zoon Hendrik II, bijgenaamd de Vreedzame, den vaderlijken troon.

Hij was een rechtvaardig en menschlievend vorst en Jetter rekende vast dat het pensioen, hetwelk hij gedurende meer dan dertig jaar genoten had, zou doorgaan. Hij had reeds de zestig bereikt en zijne krachten waren aanzienlijk afgenomen en van zijne vier kinderen was alleen zijn zoon, Mathias, een kloek en sterk gebouwd jonkman, die op het oogenblik vijf en twintig jaren telde, in staat hem de behulpzame hand te bieden.

Deze zoo billijke verwachting moest echter bedrogen worden.

De dag, die door Hendrik I voor elk jaar als betaaldag was vastgesteld, ging voorbij, zonder dat er iemand op kwam dagen. Onze Jetter wachtte geduldig; geen klacht kwam over zijne lippen en hij beschouwde dat verzuim slechts als eene vergetelheid, die men niet zou nalaten in het volgend jaar te herstellen.

Maar ook het tweede, zoowel als het eerste jaar, ging voorbij, zonder dat iemand uit de hertogelijke omgeving zich aanmeldde.

Liesbeth, bezorgd als iedere huisvrouw voor het lot harer kinderen, wilde dat men den nieuwen hertog opmerkzaam zou maken op dit verzuim. Jetter antwoordde op deze aansporingen en zijdelingsche klachten van zijne vrouw, dat door een pensioen aan te nemen uit de hand van Hendrik de Krijgszuchtige, hij hierdoor geen aalmoes ontving, maar de voldoening van eene heilige schuld en dat het gedrag van Hendrik II ten zijnen opzichte scheen aan te duiden, dat deze er anders over oordeelde; hij zou dus voor zich zelf beschaamd moeten zijn, indien hij den minsten stap in deze zaak bij hem deed.

Liesbeth kende te zeer haar man; zij wist te goed dat, wanneer hij eenmaal een besluit genomen en dit door woorden bekrachtigd had, hij nimmer hiervan afweek en zij wachtte zich dus wel hier langer op aan te dringen.

In dezen goeden ouden tijd, toen er nog van geen vrouwen-ontvoogding spraak was, hadden de vrouwen de wijsheid en voorzichtigheid zich te schikken naar de uitspraken harer echtgenooten, wanneer dit ten minste niet het spinnewiel of het eten betrof.

Men zou zich dit achterblijven van het jaarlijksche pensioen nog getroost hebben, wanneer er sterke armen in huis geweest waren, om het levensonderhoud te verschaffen; maar de oude Jetter was tot de jaren gekomen, dat hij niet meer in staat was iets voor zijn huisgezin uit te richten; het was dus de zoon Mathias alleen, die in aller onderhoud moest voorzien; hij toonde zich de waardige zoon van zijn vader, zoowel door zijn moed, braafheid en voorzichtigheid, als door zijne vaardigheid om het ijzer te smeden.

[pagina 39]
[p. 39]

Mathias was voor zich zelven overtuigd, dat wanneer men den nieuwen hertog slechts in herinnering kon brengen aan welk verzuim hij zich had schuldig gemaakt, hij niet nalaten zou onmiddellijk zijne schuld te voldoen, en het achtergebleven pensioen weder uit te betalen; maar het hoofd had eenmaal zijn wil uitgesproken en allen gaven zich zonder murmureeren aan hun treurig lot over, hoe gemakkelijk het hun ook zou geweest zijn dit te veranderen, indien zij minder eerbied betoonden voor den vaderlijken wil.

De winter kwam aan, een gure, koude, dorre winter, zoodat zelfs de ouden van dagen zich niet herinnerden ooit zulk een vorst en aanhoudende koude te hebben bijgewoond; de straten der stad en de wegen rondom lagen voeten hoog begraven onder de sneeuw, terwijl al het water in de nabijheid door de koude gestremd was. Alle werkzaamheden lagen stil; het haardvuur in de smidse was uitgegaan, de beitel of hamer van den timmerman lagen aan kant, en het spinnewiel stond stil.

Ook de straten waren doodsch en uitgestorven en de voetstappen waren in de opgehoopte sneeuw gemakkelijk te tellen.

Allen hielden zich bij het houtvuur of ten minste binnen, want de fijne, doordringende koude, die bloemen op de ruiten schilderde en een dikken vloer over de rivieren legde, deed het vel van aangezicht en handen springen.

Dat is de tijd van armoede en ellende!

Wee dengene, wien dan het noodige ontbreekt, hetzij door eigen schuld, omdat hij in de weelderige dagen niet heeft weten te sparen, hetzij ziekte of andere ongevallen hem belet hebben voor den toekomstigen dag te zorgen.

Hoe menige moeder zit daar voor een uitgedoofden haard, hare kinderen rondom haar, tewijl daar buiten de noordenwind giert. Niets, niets meer om den honger te stillen, de provisiekast is lang leeg en de beurs heeft sinds weken het laatste zilverstuk gezien. En eene kamer, waar niet gestookt wordt, is koud, ijzingwekkend koud; de vorst is naar binnen geslagen en heeft de binnenzij der vensters met bloemen gesierd. Voel de voeten dier kleinen; zij zijn koud, marmerkoud, al doet de moeder haar best ze in de handen te warmen. En ook de slaapstede is niet aantrekkelijk; niets wat naar een deksel gelijkt is daar te vinden, en wie weet, wanneer men in deze koude zich te ruste legt, of men 's morgens niet dood gevonden wordt. De buurt weet er van te spreken en verscheidene zoodanige gevallen hebben zich reeds voorgedaan.

Ook de woning van onzen wapensmid werd door armoede en ellende bezocht. Behalve dat alle werkzaamheden stil lagen en het vuur der smidse in geen maand gebrand had, had Mathias ook het ongeluk ziek te worden en zoo was de maat der rampen dus vol. Het nijpend gebrek, deze verschrikkelijke gast kwam bij hen neêrzitten en spreidde rouw en jammer over de anders zoo levenslustige woning. Ten einde raad en om niet van honger om te komen, was men genoodzaakt de meubels en inboedel te verkoopen, en de redder van Hendrik 1, hertog van Brabant en Neder-Lotharingen, was nu een van de armsten, een der meest hulpbehoevenden van het gansche land.

In zulk een ellendigen toestand bevond zich het gezin van Jetter, toen een engelsche monnik te Antwerpen kwam, die zich reeds in verschillende vlaamsche steden beroemd had gemaakt door de kracht en den gloed eener mannelijke welsprekendheid en door een brandenden geloofs- en bekeeringsijver.

Deze monnik, die zich Herwing noemde, zal een zestig jaar geteld hebben; zijn gestalte was flink en hoog, ofschoon uiterst mager, maar dit laatste vergoedde hij door eene machtige, indrukwekkende stem, welsprekende gebaren en een oog vol vnur en gloed. Het was vooral tot het volk, dat hij zich, naar het voorbeeld zijns goddelijken Meesters, richtte; het was de zaak der geringen, der kleinen, die hij tegen de grooten voorstond; hij troostte hen in hun ongeluk en lotsbestemming en prees hunne berusting in Gods wil als het hoogste goed, als de heiligste deugd, terwijl hij hen op eene eeuwige belooning en rechtvaardige vergelding wees. De grooten en rijken dezer aarde maande hij aan tot plichtsbetrachting; hij vernederde hun hoogmoed door er op te wijzen dat alle menschen voor God gelijk zijn; dat hun hetzelfde graf wachtte als den bedelaar en dat zij eens voor God verantwoording hadden af te leggen van het gebruik hunner rijkdommen. Hij wekte hen op tot naastenliefde, en liet hun een oog slaan op de armoede, op wat er geleden en gestreden werd, terwijl zij zich volop in weelde baadden. Daarom drong hij er bij hen op aan, aalmoezen, altijd aalmoezen te geven, indien zij ten minste wilden dat God het oog niet van hen wendde en geheel zijn hart en liefde aan hunne lijdende, hulpbehoevende broeders schonk. Zijne zoo bezielde woorden, waar de vaste overtuiging en het onwankelbaar geloof als zoo vele vonken uit spatten, grepen allen in de ziel, en menig rijkaard, die nooit over zijnen plicht had nagedacht, joeg hij eene rilling over het lijf, door hem te wijzen op de woorden des Evangelie's, dat het gemakkelijker is voor een kameel door het oog van eene naald te gaan, dan dat een rijke in den hemel komt. Het volk droeg hem op de handen, omdat zijne preeken altijd voor onderwerp hadden de gelijkheid van alle menschen voor God. Hij liet het in het verschiet den morgenstond van betere dagen zien, en het was vooral tegen de feodale of leenheerlijke onderdrukking, dat hij uitvaarde.

In het eerst waren het alle klassen der maatschappij die zich om zijnen preekstoel verdrongen, maar spoedig hield een zekere klasse, de getitelde personen en de rijke kooplieden op, zijne preeken langer bij te wonen.

Eenigen tijd daarna vernam men met verwondering, dat Hendrik II het besluit genomen had den monnik, die zooveel van zich deed spreken, te komen hooren.

En waarlijk, de hertog vertrok op een zondag morgen van Brussel en begaf zich naar de H. Walburgis-kerk, waar pater Herwing een preek hield over de hardheid der heeren wien God niet zou nalaten, zegde hij, op den dag des oordeels de woorden van de H. Schrift toe te roepen: ‘Verwijdert u van mij, gij die slechts werken van onrechtvaardigheid hebt uitgeoefend.’

De kracht der taal was groot en deed haar invloed op de harten der hoorders gelden, al waren er ook eenigen, die, in hun geweten getroffen, de woorden van den redenaar aan andere oorzaken toeschreven dan aan den drang, om hun Gods heiligen wil te leeren. Eenige der hoogere personages gingen in hunne verbolgenheid zoover, den vreemden prediker voor te stellen als een geheim werktuig der gilden en ambachten, ofschoon hij zich in zijne redevoering aan de strikte moraal en de zuivere leer der Kerk hield.

Mathias, die voor eenige dagen van zijn ziekbed was opgestaan, woonde dat sermoon bij; hij had zich naar de kerk begeven met het doel om God voor zijn ouden vader te bidden, bij wien alles een naderend en aanstaand einde aankondigde.

De geweldige woorden van den welsprekenden monnik slingerden gedachten van haat en wraak in zijne ziel; de berusting maakte plaats voor opstand; hij voelde iets in zijn hart, hetgeen hij te voren nooit gevoeld had en dat alle vrome en godsdienstige gedachten verjoeg.

Hij verliet het huis Gods, oog en hart ontvlamd, de vuist van woede gebald, terwijl zijne borst woedde onder den drang der oproerige en morrende gevoelens. Hij ontmoette op weg eenige werkgasten, zijne kameraden, die zich bij hem voegden en hem naar eene taveerne medenamen. Hier vertoefde hij met zijne gezellen tot den avond.

Maar welk een smartelijk schouwspel wachtte hem bij zijne terugkomst! Daar lag zijn vader stervend op de legersteê neer, hard als steen, in een kamer koud als een graf, dat hem wachtte. Moeder en dochters lagen weenend en snikkend om den stervende neêrgeknield.

De eerste aanblik van Mathias bij dit jammerlijk tooneel was ontzetting. Zoo spoedig had hij den dood niet verwacht. Hij drong zich door de snikkende omstanders en boog zich over zijn stervenden vader. Deze lag neêr, de oogen gesloten, een kruisbeeld tegen de borst gedrukt. Zijne borst zwoegde hevig en het zweet liep hem langs de slapen. Alles duidde aan, dat hij worstelende was tusschen het leven en den dood. De lippen van den zieltogende smakten, als willende aanduiden dat een brandende dorst zijne keel en ingewanden verscheurde. En niets dan water had men bij de hand, om de dorre lippen te laven! Geen melk, geen wijn in huis, de armoede en ellende hadden alles meêgenomen, en hij, Mathias, o ramp en ongeluk, hij dacht aan de taveerne, welke hij pas verlaten had en waar hij zijn laatsten stuiver in gezelschap van zijne kameraden had verteerd, terwijl zijn vader daar

[pagina 40]
[p. 40]

versmachtend van dorst neêrlag. Hij bezat niets meer en hij wrong zijne handen en sloeg zich voor het hoofd, maar alles vergeefs, geen scheutje wijn bracht het aan om den doodstrijd van den grijsaard te verlichten.

Eensklaps scheen men een zeker opflikkeren bij den ouden Jetter waar te nemen: zijne oogen openden zich en bij stak zijne hand uit om die van zijn Liesbeth te vatten:



illustratie
HET KASTEEL VAN MODAVE.


‘Ween niet, Liesbeth, weent niet, kinderen! door u te verlaten, gehoorzaam ik aan een gebod van Hoogerhand en Hij, die de leliën kleedt en zonder wiens wil geen muschke ter aarde valt, Hij zal u niet verlaten. Onze laatste dagen zijn kommervol geweest, maar wie God lief heeft, kastijdt Hij ook. Spoedig zullen er andere dagen aanbreken. Aan u, Mathias, vertrouw ik het lot toe van uwe moeder en zusters; wees altijd een gehoorzame zoon en een goede broeder; bewandel altijd de paden van rechtvaardigheid en nederigheid, en al mogen u rampen in het leven treffen, de wedervergelding zal nooit uitblijven. En nu, vaarwel, Liesbeth, vaartwel, mijne kinderen, eert uwe moeder en gedenkt uw vader. Hier, Mathias,’ en de stervende reikte zijn zoon den gouden ring over, het geschenk van Hendrik I; ‘bewaar hem als een kostbaar overblijfsel, eene herinnering aan uw vader. Wie weet of deze ring nog niet eens u allen geluk zal aanbrengen.’

Na deze woorden zonk hij achterover in zijn kussen, en de brave Jetter had den laatsten adem uitgeblazen.

(Wordt vervolgd)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken