Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 7 (1874-1875)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.18 MB)

Scans (1195.24 MB)

ebook (27.07 MB)

XML (2.04 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 7

(1874-1875)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De doode hand.
Historische novelle uit de dertiende eeuw.
(Vervolg.)

Een nieuwe ontmoeting.

Het was onder een soort betoovering dat onze schepene den dorpel van zijn woning overstapte. Het vuur, dat hij uitgebluscht meende, vlamde lichterlaaie op en zijne verbeelding tooverde hem schooner luchtkasteelen dan ooit. Hij had haar van aanschijn tot aanschijn gezien, hij had met haar gesproken, hij had de goddelijke muziek harer woorden opgevangen en het hart van onzen ouden jonkman smaakte een ondenkbaar geluk alsof het bloed van twintig jaar nog door zijn aderen stroomde:

Twintig jaar - en hij wandelde zijne ruime kamer op en neer, zijn geest wiegelende in de zoetste droomen; twintig jaar - en hij stond voor een olieverfschilderij stil, die hem voorstelde op denzelfden leeftijd. Lang staarde hij op dat portret; zijne trekken namen een sombere uitdrukking aan; hij wendde zijn hoofd af en wandelde in gepeinzen verder, bij zich zelven mompelende: ‘hoe veranderd, thans ben. ik een grijskop en mijn voorhoofd draagt de sporen reeds van den tijd. Toen was ik anders; mijn haar was blond, mijn spieren krachtig en de oogen stonden mij zoo dof niet in het hoofd. Maar ik miskende het leven; ik wist niet dat de rozen slechts éénen zomer bloeien, dat de zon aan den avond ondergaat. Mijn hart was zelfzuchtig en een verkeerde opvoeding had mij bedorven. Nu, op achtenvijftigjarigen leeftijd, zie ik eerst dat het leven waarlijk rozen biedt, nu ik bijna versleten ben en de tijd der hartstochten voor mij voorbij is. Hartstochten, ik kende ze vroeger niet en lachte met degenen, die als rampzalige offers daarvan nederlagen. En het was geen deugd, geene zelfoverwinnende deugd, maar zelfzucht, koelheid van gemoed en onverschilligheid, die de deur mijns harten voor hen sloten. Dat ik eerst zoo laat moest inzien hoe gelukkig een mensch kan zijn,’ en hij stond stil en staarde somber voor zich heen, ‘zoo laat; waarom ben ik niet jong meer, waarom zijn mijn wangen en voorhoofd gerimpeld en vloeit mij het bloed zoo traag in de aderen, waarom zwiert de muts niet meer op blonde haren! Wat is de wijsheid en ondervinding des ouderdoms, wat zijn de schatten, door werken bijeen gegaard! Nu zie ik eerst in, dat het geluk in andere dingen bestaat en dat ik mijn leven verspeeld heb. Kon ik alles nog eens herdoen! Met al mijne zelfzuchtige wijsheid verlang ik terug naar de lichtzinnigheid en

[pagina 67]
[p. 67]

wildheid der jeugd. Nu ben ik een geacht en geëerd mensch, ik behoor tot de grootsten en rijksten der stad en men ontbloot zich het hoofd, wanneer ik voorbij ga. Veel liever had ik dat zij mij voor een bengel, vlegel en kwajongen uitscholden, en dat ik tot ergernis strekte van de gansche stad.’

Maar ook aan deze naargeestige bui van onzen schepene kwam een einde; de zenuwen begonnen weêr normaal bij hem te werken en de rede en het gezond verstand hernamen weder hun overwicht. Het terugverlangen naar de vlegeljaren maakte plaats voor een helderder inzicht der tegenwoordige toestanden, en hij kwam langzamerhand tot het besluit dat eene weduwe, hoe schoon ook, meer hart heeft voor eene prachtige woning, voor goud en zilver en de meer stoffelijke zaken dan voor de roode wangen van een lichtzinnigen knaap, die haar niets aanbrengt dat zijn neiging, een leêge beurs en een tamelijk onbestemd vooruitzicht. Hoe meer hij hierover nadacht, hoe meer hij zich met zich zelven leerde verzoenen en hij begon zich af te vragen, hoe hij aan die opwinding gekomen was een lofdicht te ontboezemen over zijn verloren jeugd. Heette hij niet Gerard de Brouwer, een man die zich altijd door zijn gezond verstand en bezadigdheid had onderscheiden? Had zijne rijke ondervinding hem dan niet geleerd dat de jeugd de tijd van onverstand en dwaasheid is, ofschoon God hem altijd bewaard had voor buitensporigheden en hij zelf in dien gevaarlijken tijd als een voorbeeld van fatsoen doorging? Hij had zich als jongeling nooit afgegeven met zijns gelijken maar altijd den omgang gezocht met andere, bedaarder en verstandiger lieden. IJdele en luidruchtige gesprekken had hij altijd gemeden en liever bijeenkomsten gezocht waar de wijsheid en de verveling voorzaten; verveling, ja, zoo noemden het eenige jonge lieden, lieden die hij had zien ondergaan en het nooit zoover gebracht hadden als hij, die een rijk man geworden was en geacht en gezien en een groot kasteel bewoonde. Hij was nog krachtig en flink genoeg om te trouwen; al hadden velen van zijn haren afscheid van hem genomen en begonnen de weinigen, die nog over waren, wit te worden van eenzaamheid en verveling; de meeste vrouwen zagen niet op haar omdat zij het zelf zooveel hadden en een gevulde geldkist was toch zeker een veel aangenamer en verkwikkender gezicht dan een blonde haarbos. Zijn voorhoofd was gerimpeld, maar toch zoo erg niet en de rimpels moesten iemand goed staan, omdat zij getuigden van zorg en arbeid en een glad gezicht was toch waarlijk geene aanbeveling, omdat het zoo weinig uitdrukte.

Alles en alles was hij toch zoo'n slechte partij niet, en dat zou zij zelfs wel inzien, indien zij ten minste verstand had; vrouwen zien meer naar het schitterende dan naar het degelijke, en daarom had hij nooit veel met haar op gehad. Maar deze kon wel van een ander maaksel zijn en degelijke eigenschappen op prijs stellen. Maar, en hier verliet hem zijn vroolijk gezicht weêr en begonnen zijn trekken een somberder uitdrukking aan te nemen, hoe kwam Suzanna in betrekking met dien oproermaker en volksopruier, dien monnik Herwing. Hoe jammer dat hij het gesprek had afgebroken en haar niet op den man afgevraagd had hoe zij aan zulk een gevaarvolle kennis kwam. Bij de eerste gelegenheid, die zich opdeed, zou hij nadere inlichtingen zien te verkrijgen, en hij zou zijn best doen haar te bewegen zoo'n gevaarlijke kenuis te verlaten. En de vroolijkheid kwam weêr terug en hij bevool een bediende hem een beker wijn te brengen; de wandeling en het gesprek met Suzanna hadden hem dorstig gemaakt.

Maar hoe maakte het Suzanna na haar onderhoud met den waarden schepene? Ach, hij had het gesprek te plotseling afgebroken en zij, on der de macht der indrukken, door de dreigende woorden omtrent Herwing opgewekt, had nagelaten hem nadere inlichtingen te vragen en toen zij haar zinnen weêr bijeen had en het woord tot hem wilde richten, was hij verdwenen. Geen wonder dus dat zij met een beklemd hart hare huisdeur binnen stapte en met den uitroep, ‘O God!’ op een stoel nederzonk. Haar dienstmaagd schoot verschrikt toe, in de meening dat hare meesteres een ongeluk overkomen was.

‘Het is niets,’ zegde Suzanna, die met het hoofd in de hand zat en hare sombere gedachten den vrijen teugel liet.

Hoe, Herwing in gevaar! hij, de edelste, de meest zelfopofferende man, dien zij ooit had gezien. Van welken kant of het onweêr dreigt? Omdat hij voor de rechten der vertrapten en verdrukten in de bres is gesprongen, moet hij daarom het mikpunt zijn van den haat, van de wraak des adels en der grooten? Was het op deze wijze dat men in dit land de deugd beloonde, in dit land, dat zij altijd had hooren roemen als het land der vrijheid en der volksrechten? En een man, die voor deze rechten tegen een onrechtvaardigen en tiranniken adel opkwam, zou die man niet veilig, niet zeker van zijn leven zijn?

Er waren eenige dagen verstreken sedert het gesprek, tusschen Suzanna en de Brouwer gevoerd. Bij Suzanna was het beeld van den schepene reeds op den achtergrond gedrongen, ofschoon haar hart onrustig klopte, telkens als zij aan de dreigende woorden dacht, door De Brouwer ten opzichte van Herwing gebezigd. Bij den laatsten had de vergetelheid echter zoo'n vordering niet gemaakt; ieder woord, iedere beweging uit het laatste onderhoud, stond hem nog levendig voor den geest en hij voelde zich weeker gestemd dan ooit. Het torenkamertje werd weêr trouw bezocht en de eenzaamheid kreeg grooter aantrekkelijkheid voor hem, door aan zijne verbeelding vrij spel te laten, zich aan alle lieflijke gedachten en droomen over te geven. Waarom had het laatste onderhoud niet gediend, om eene nadere kennismaking tusschen beide aan te knoopen, en hij beschuldigde zijne onbeholpenheid en beschroomdheid, die hem belet hadden zich op een inniger voet met haar te stellen. Zij waren buren, waarom genoot hij de rechten van het buurschap niet? Waarom kon hij als zoodanig zich niet vrij met Suzanna onderhouden? Zijn positie in de maatschappij waarborgde hem voor alle opspraak; daarbij zijne jaren en verleden zouden den mond van iedere babbelaarster stoppen. Wanneer de gelegenheid zich nog eens aanbood, zou hij de rechten van zijn buurschap doen gelden.

In het schemeruur was onze schepene gewoon voor zijn woning wat op en neêr te wandelen; hij was een groot liefhebber van avondtooneelen, wanneer de ondergaande zon haar gouden sluier over de natuur heenwerpt en de geheele horizon in een zee van licht en gloed schijnt veranderd. Op de wallen genoot men dan ook het heerlijkste gezicht op den omtrek der stad. De Schelde stiet hare kleine golven rusteloos voort en het scheidend licht gaf een fantastisch voorkomen aan de rondom liggende dorpen en gehuchten. Dat was een uurtje waar hij veel prijs op stelde. Achter hem de stad met hare blauwe torens en koepels, met hare ombestemde geluiden en raadselachtig geruisch, voor hem Gods vrije natuur met haar weelderig groen, met haar ruischende boomen en haar altijd nieuwe, altijd afwisselende tooneel-schoonheden.

Een schemerstonde - en onze schepene haalde zijn hart weêr op aan hetzelfde gezicht; hij kon zijn oogen niet verzadigen aan het heerlijke vergezicht, dat zich daar ginder voor zijne oogen ontrolde; hij was ten toppunt van bewondering, en het ‘prachtig’ viel onwillens hem van zijne lippen, toen hij eensklaps naast zich een stem hoorde.

‘Mijnheer de schepene, gij schijnt een groot bewonderaar van natuurtooneelen te zijn.’

Onze De Brouwer sloeg het oog om zich en zag Suzanna in een keurig huistoilet aan zijne zijde.

Hij voelde zich het bloed naar het voorhoofd stijgen en hij stotterde eenige onzamenhangende woorden.

‘Ik heb u in uwe beschouwing gestoord; vergeef mij, zulke gezichten willen sprakeloos en eenzaam genoten worden, niet waar; ik heb u ten minste reeds meermalen op dit uur hier zien staan.’

‘'t Is waar, Mevrouw; ik stond in beschouwing en het hooren eener stem deed mij een weinig schrikken; 't is echter geen reden om te veronderstellen dat ik de eenzaamheid, bij het genieten van zulke tooneelen, bijzonder liefheb. Waar het hart getroffen wordt, wil het zich uitdrukken, en dit geldt ook waar schoone natuurtooneelen ons aangenaam en bewonderend aandoen.’

Niemand trekke uit deze vrijpostigheid van Suzanna om den schepene aan te spreken, een verkeerd besluit. De onheilspellende woorden, in het laatste gesprek door De Brouwer ten opzichte van Herwing gebezigd, drukten haar loodzwaar op het hart. Van dat oogenblik af had zij eenen angst gevoeld, dien ze onmogelijk kon verbergen en haar slaap werd dikwijls afgebroken door onrustige droomen, door vreesselijke gezichten. Ook zij maakte het zich tot verwijt dat zij geen nadere uitlegging van de raadselachtige en dreigende woorden van den schepene gevraagd had, en het was een vast voornemen bij haar geworden, de

[pagina 68]
[p. 68]

eerste gelegenheid aan te vatten, De Brouwer omtrent dit punt eens nader te polsen. Zij had opgemerkt dat hij iederen avond wanneer de schemering aanbrak, het terrein voor zijne woning op en neder stapte. Zou zij hem aanspreken? deze vraag had zij zich reeds eenige dagen gesteld; wanneer het echter op uitvoering aankwam, schrikte zij terug, hetzij uit verlegenheid, hetzij uit menschelijk opzicht. Dezen keer had zij zich echter overmand; de overweging dat een ernstig gevaar Herwing kon dreigen, had haar den moed gegeven over de terughouding heen te stappen.



illustratie
ANVAING IN HINEGOUWEN.


Dit gesprek, zoo algemeen begonnen, werd door Suzanna even algemeen voortgezet. Zij sprak den schepene van de landen die zij gezien, van de natuurtooneelen die zij bewonderd had, en de schepene hing als aan hare lippen, waar zij de aandoeningen schetste die zij daarbij had ondervonden. Ten laatste viel het gesprek op Antwerpen, en de toestanden in Brabant en Neder-Lotharingen

Toen dit laatste onderwerp werd aangeroerd, scheen Suzauna weêr geheel en al aandachtig. Een pijnlijke lach om hare lippen duidde aan dat zij den schepene eindelijk gebracht had, waarheen zij hem hebben wilde. Herwing en zijne werkzaamheden kwamen spoedig op het tapijt. Het uiterlijke van openhartigheid en goedaardigheid van den schepene

[pagina 69]
[p. 69]

zelfs bij het bespreken van dit zoo moeilijk vraagpunt, gaf Suzanna den moed, recht op haar doel af te gaan. Zij bad den schepene haar toch te willen zeggen, welke gevaren het waren, die Herwing bedreigden.



illustratie
ADAM WARNER EN ZIJNE DOCHTER, NAAR WYBURT.


De oude magistraat had bij zijn eerste onderhoud reeds bemerkt welk gewichtig belang Suzanna in het lot van den monnik stelde. Hij begreep spoedig waar Suzanna heen wilde, en tevens welk voordeel hij voor zich zelven uit deze zaak trekken kon.

Stond hij haar hierin ten dienste, wie weet of haar hart daardoor niet geopend werd, en bij deze gedachte voelde hij zijn binnenste kloppen, zijne slapen gloeien, als was hij reeds zeker van de genegenheid van

[pagina 70]
[p. 70]

het vereerde voorwerp.

‘Gij boezemt mij belang genoeg in, Mevrouw,’ zegde hij, ‘om u in eeuige zaak van dienst te zijn en aan mij te verplichten, ten minste wanneer de plichten van mijn ambt en waardigheid hier niet mede in strijd zijn. Ik heb opgemerkt, dat het lot dat Herwing dreigt, u ten hoogste belang inboezemt, ja, zelfs verontrust. Misschien hangt het van mij af ieder gevaar van zijn hoofd te weren, maar eerst dien ik te weten, welke band u aan den monnik hecht.’

Suzanna dacht een oogenblik na, of zij op deze vraag zoude antwoorden; zij nam den spreker van het hoofd tot de voeten op en de goedhartigheid ziende, die op zijn gezicht verspreid lag, besloot zij in hem vertrouwen te stellen.

‘Welnu, weet dan alles,’ zegde zij, ‘Herwing is mijn oom; hij is de broeder van mijne moeder, hij is het, die mij heeft opgevoed.’

‘Waarlijk, dat verwondert mij.’

‘En waarom dat, waarde heer?’ vroeg Suzanna.

‘Uw hoogst onderscheiden voorkomen, uwe beschaafde manieren, terwjjl hij, met zijne gemeine gewoonten, die zoo zichtbaar aan een lage afkomst herinneren.....’

‘Zijn naam prijkt onder de namen der Angel-Saksische barons,’ antwoordde Suzanna, ‘en hij heeft onder Jan Zonder Land het meest bijgedraen om vrijheden te verkrijgen, zoowel voor de Kerk als voor de steden en dorpen. Beweegredenen, die hij alleen kent, hebben hem de mohnikskap doen aannemen. Misschien dacht hij dat zijn woord meer gezag zou hebben; dat hij dusdanig met meer geluk aan de taak zou werken, die hij had op zich genomen. Fier en gelukkig in de vrijheden, den Engelschen voortaan gewaarborgd, wilde hij aan deze weldaden ook de inwoners van andere landen deelachtig doen worden en hij stak naar het vasteland over. Hij trok door Duitschland, België, Holland, overal de partij der verdrukten nemende, overal zich in de bres stellende voor den knecht tegenover den meester. Ziedaar, Mijnheer, wie Herwing is. Sterk in zijn geweten en in de genegenheid van hen, die hij vrij en gelukkig heeft gemaakt, vreest hij niets; maar ik, zijne nicht, die echtgenoot noch kinderen meer heb, ik vrees de valstrikken, die men hem kan leggen, en daarom bid ik u in naam van God, die u zal beloonen, de plannen der boozen te verijdelen.’

De schepene schudde in gedachten het hoofd en bewaarde eenigen tijd het zwijgen, als om haar te doen beseffen dat de toestand ernstig, zeer ernstig was; daarna de hand van Suzanna grijpende, die zijn antwoord in angst en ongeduld afwachtte, zegde hij eindelijk, zijn mond tot een glimlach pogende te dwingen:

‘Mevrouw, ik kan geen vaste verbintenis op mij nemen; van nu tot morgen echter zal ik mij op de hoogte van de zaak trachten te stellen. Morgen na den middag kom ik u mededeeling hiervan doen. Wees echter niet ongerust, maar weet dat de minste onvoorzichtigheid van uwen kant een gevaarlijke en dreigende wending aan de zaak kan geven. Dat vooral uw oom van dit onderhoud niets wete!’

Na deze woorden gesproken te hebben, groette onzeschepene de jonge weduwe en vertrok.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken