Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 7 (1874-1875)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.18 MB)

Scans (1195.24 MB)

ebook (27.07 MB)

XML (2.04 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 7

(1874-1875)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De portefeuille van den wandelaar.

Ik ben den 29. october de trappen van het lokaal ‘de katholieke Kring’ van Antwerpen, opgetreden, waar een mijner beste vrienden, mijn alter ego zou ik zeggen, waar, kortom, Aug. Snieders eene voordracht hield over de antwerpsche dichteres der XVIe eeuw, Anna Byns. Ik wil u vertellen wat ik daar hoorde. De redenaar nam als het ware den toehoorder bij de hand en leidde hem naar de Keizerstraat te Antwerpen, om daar voor een huis, de Rooster geheeten en met nummer 46 geteekend, stil te houden. 't Was in de XVIe eeuw gewis een burgershuis met een puntgevel, kleine vensters met ijzeren staven, eene met nagelkoppen voorziene deur, met klopper en tralievenster, ter hoogte van eene manslengte. Indien gij den klopper op de deur liet vallen, en een oogenblik het oor geleend had aan het gedruisch dat binnen opsteeg, zoudt ge wellicht gedacht hebben, dat zich daar, achter die muren, eene biddende gemeente vergaderde, of wel dat er, op zekere oogenblikken, eene knetterende jaarmarkt gehouden werd. Noch het een, noch het ander was waar. Achter die muren werd eene school, eene der voornaamste maagdekens scholen van Antwerpen, gehouden. Wanneer een der kleinen, op uw geklop, de deur zou hebben geopend, en gij naar de schoolmatres gevraagd had, zou het kind u waarschijnlijk in het voorhuis hebben laten wachten, of eene deur naast de huisdeur hebben open gestooten, en u een tamelijk hoog gezolderd, en toch niet erg verlicht vertrek hebben doen binnentreden. Niets zou u daar van weelde of pracht hebben gesproken. 't Was een vertrek in een burgershuis van de XVIe eeuw - dat is, met eene zwart berookte zoldering en een rood steenen vloer; eene zware tafel, eene met beeldwerk besnedene kast, stoelen met hooge leuningen en vensterbank van eikenhout. In de diepte eene bidbank, waar ook de groen sargiën gordijnen eene legersteê deden vermoeden; aan den muur hing hier en daar een godsdienstig schilderijtje, een groot kruisbeeld. Op een tafeltje, ter zijde van het venster, eenige boeken met perkamenten omslag, wat schrijfgerief, eenige bloemen voor de in lood gevatte ruitjes en boven in het venster een gekleurd medaillon, waarop men las Meer Suers dan Soets - de kenspreuk der bewoonster van dit huis.

 

Wanneer eindelijk de gevraagde schoolmatres zou binnengetreden zijn, zoudt gij eene zeer eenvoudig, zoo wat beggijn- of kwezelachtig gekleedde vrouw voor u gezien hebben; zij droeg een klein wit kapjen, een witten halsdoek, voor tot aan het middel afdalend, verder een donker greinen kleed - eenvoudig, hoogst eenvoudig. Hare gestalte was, volgens bescheeden, tenger, zelfs soms iets ziekelijk. Haar gelaat was regelmatig en schoon, en hare schoonheid kwam door het witte kapjen nog des te beter voor. Het geheel was kenmerkend en deed wel zien, dat zij geene gewone burgersvrouw van den tijd mocht worden gezegd. Die vrouw, zegde mijn alter ego, was een der voornaamste dichteressen van de XVIe eeuw, geacht om deugd en talent, en die men oneigenaardig genoeg - doch men vergete niet, dat zij in den tijd der renaissance, der hergeboorte van de heidensche kunst leefde - de brabantsche Sapho noemde. Sweertius, die haar dien naam gaf, maakt dan ook wel degelijk een verschil tusschen de heidensche en de christene Sapho. De eerste leidde, zegt hij, tot de ondeugd, de tweede tot alle deugden. Ja, dat eenvoudig kwezeltje dichtte, in hare ledige oogenblikken, refereinen, die niet alleen getuigden van hoogen kunstzin, maar tevens van eene diep wijsgeerige strekking, van eene meer dan gewone theologische geleerdheid. Het waren zangen vol eerbied voor God, voor de kerkelijke en wereldlijke overheden; zangen vol vlijmende en snijdende zweepslagen tegen de dwalingen des tijds, en vooral ongenadig tegen die, welke altaar en troon belaagden - kortom, tegen het geuzendom. Die vrouw was Anna Byns, de katholieke dichteres, de vaandeldraagster van het katholiek onderwijs in de XVIe eeuw, ik zou haast zeggen, de katholieke publicist van die dagen.

 

Ziedaar Anna Byns voor u, het eenvoudige kwezeltje, doch, zooals gezegd is, eene der meest litterarische figuren van dien zoo sterk beroerden tijd. Zij gelijkt zeker niet op dat brutaal, uitdagend en weelderig gekleed vrouwmensch, dat u in de zaal van den Cercle artistique van Antwerpen, en geschilderd door de hand van Pauwels, schijnt toe te schieten, en u niet doet denken aan een nederig, dichterlijk kwezeltje, maar aan een soort van in vrouw gekleedden hellebardier van die dagen... Overigens, het portret van Anna Byns hoort in dien kring niet thuis. Zij toch was katholiek in den vollen zin des woords; zij schreef in het vlaamsch, in de taal des volks. Zij wilde de godsdienst niet van de kunst scheiden, leefde in den geest Christi, en ‘instrueerde de jonckheyt in den waren catholijcken geloove.’ Ja, zij hoort in den katholieken kring thuis, en wanneer men het er op aan legt een Marnix vooruit te zetten, mogen wij Anna Byns niet langer in het donker laten, en moeten haar de kroon, der populariteit hergeven, waarop zij in rechte boogde, tijdens haar leven.

 

Anna Byns is eene voortreffelijke, eene groote dichteres, en dit stemmen de beste schriftgeleerden, Visscher, Van Kampen, Alberdingk-Thijm, Dr. Collaes, Hofdijk, Willems, van Duyse, Snellaert en anderen met den redenaar in. Alberdingk-Thijm noemt haar eene vrouw van buitengewone geest- en zeggingekracht; schitterend staken hare refereinen

[pagina 71]
[p. 71]

af bij de knutzelvaerzen van vele zoogezegde meesters in het vak. Hare faam, en deze was groot, hare faam, zegt Dr. Snellaert, was niet onwettig verkregen. Van Kampen, al mocht hij dan ook in de beoordeeling zijn protestantschen wrok niet gansch kunnen onderdrukken, houdt haar voor hoogst verdienstelijk. Dr. Collaes bewondert haar. ‘Het is onbetwistbaar,’ zegt hij, ‘dat Anna Byns blijken gaf van een schoon talent. Zij toont overal een gezond verstand, een grooten rijkdom van gedachten, woorden en rijmen, eene levende verbeelding en merkwaardige geleerdheid. Zij haalt menschen en daden aan uit de geheele, ook litterarische, geschiedenis met eene verscheidenheid, die van eene uitgebreide kennis getuigt. De vorm harer dichting stemde wel is waar met die der rederijkers overeen, maar behalve dat haar de gaaf aangeboren was van de taal naar genoegen te kneden, wist zij hare verzen eene gratie van lieftalligheid te geven, die den lezer verrukt.’

 

Wilt gij kennis maken met eenige kleine uittreksels van de refereinen der dichteres? Luistert, hoe zij over den koopman spreekt, die al niet beter schijnt dan de koopman van dezen tijd:

 
Den coopman wilt kijcken alomme int ronde,
 
Siet de practycken, woecker en is gheen sonde.
 
Sy makent recht oftmen gheen Godt en vonde.
 
Men vreest gheen plaghen.
 
Merckt hoe se verloven; sy liegen metten monde
 
tBeste leyt boven, tquaetste ten gronde.
 
Sy weghen tgoet uyt metten lichten ponde.
 
In valschen waghen.
 
Darm ghemeynte schieten sy in hun maghen.
 
Siet hoe se hen draghen, als Princen en graven:
 
Dan loopense vrech, dan makense daghen.
 
De schuldenaers claghen; sy latense draven.
 
Sy onthouden den loon van de arme slaven:
 
Sy gheven gaven, en vercrygen brieven;
 
De goey cooplien zijn schier witte raeven.
 
tSal wel eens beteren, alst Godt sal gelieven.

Kent gij de zweepende vergelijking tusschen Merten van Rossom, den ‘prince der snaphanen,’ het hoofd der vrijbuiters, die door Willem, hertog van Gulick en Gelder, in deze landen werd gezonden en ze letterlijk afstroopte - en Merten Luther, die ‘gelijck een devoot munnick’

 
Quam dees wolf int cleedt van een lamme
 
Stroyen in Kerstenrijck tvenijn soch,
 
Dat hy hadt ghesogen uyter ketters mamme.
 
Al liet Rossom den haen metten rooden camme
 
In Brabant vlieghen, zoot heeft gebleken,
 
Luther heeft laten vlieghen veel quader vlamme,
 
Want duer zijn venynigh scrijven en spreken
 
Es Kerstenrijck met ketteryen ontsteken.

Daarom ook luidt het referein telkenmale, dat Merten van Rossom schijnt de ‘beste van tween.’ Dat is overigens de eenigste afzweeping niet, die de dichteres der reformatie toedient, en 't is ook gewis daaraan te wijten, dat Dr. Jonckbloet haar zoo lasterlijk aanvalt en uit eenige refereinen wil opmaken, dat zij eene ‘verlorene vrouw’ zou geweest zijn - niets meer of minder dan dat - en dit omdat zij in eenige refereinen zich schuldig rekent aan alle mogelijke zonden. Die geleerde neemt de dichterlijke ontboezemingen volgens de letter, en hij, beter dan iemand, moet weten dat de overdrijving, in dergelijke gedichten, altijd eene overgroote rol speelt. De overdrijving is eene eigenschap des dichters; 't is een der heerlijkste bronnen, waaruit niet zelden de schitterendste beelden ontspringen. Doch hier was die overdrijving louter scrupuul, en op het hoogste punt van verfijnde godsvrucht, beschouwde Anna Byns de kleinste en onbeduidendste vlekjes in haar jongmeisjes leven, door het vergrootglas, en rekende zich schuldig aan de zeven hoofdzonden. Zoo deed ook de H. Theresia, die tijdgenoote van Anna Byns; de H. Elisabeth van Hongarië en andere heilige vrouwen. Niemand is zonder zonden; doch er ligt een onmeetlijk verschil, in de waardeering van wat zonde is, tusschen eene H. Theresia en eene Anna Byns - en een Jonckbloet. Orerigens, het is niet aan te nemen, dat een spitsvinnig letterzifter, na drie eeuwen en door loutere veronderstellingen, haren naam zou mogen bezoedelen.

 

Wilt gij een deel van het prachtig gedicht kennen, waarin die vrouw zich beschuldigt, en dat juist het bewijs levert dat zij ‘eene reine onder le reinen’ was? Luistert:

 
Waar sal ick blijven, o God der goden!
 
Wanneer ick moet comen in Josaphats dal?
 
Ick heb overtreden u godlijcke gheboden;
 
Dus en weet ick niet wat ik antwoorden sal.
 
Ick en heb u niet liefgehad bovenal.
 
Uwen naem ydelijck ghenomen in den mont;
 
De heylichdagen niet geviert; dus vrees ik den val.
 
Vader, moeder niet ghe-eert. Dus is het getal
 
Mijnder schult, o Heere, wel tien duysent pont.
 
Ick heb mijnen naesten oock quaet gejont.
 
Al heb ick metter hant niet doot geslaghen,
 
En al heb ick niet ghestolen, goet ront,
 
Ick heb door bedrogh, uit mijn gierigen gront,
 
Om goed te vercrijghen, geleyt veel laghen,
 
Heb ick my door twerck niet oncuyschlyc misdraghen,
 
Ick heb door consent ghesondigt misschien.
 
Valsch getuyg ghegheven, ghelogen met vlaghen:
 
Des bidde ick ghenade op beyde mijn knien.
 
 
 
My selven siende dus vol sonden crielen,
 
Slae ick voor mijn borst metten publicaen;
 
Ick heb teghen de acht saligheden der zielen
 
Ghesondight, geen wercken van bermhertigheyt ghedaen.
 
Den hongerighen niet byghestaen,
 
De ghevangenen niet vertroost of siecken besocht,
 
Den naecte niet gecleedt, oft de pelgrims ontfaen.
 
Gheen dooden begraven of daer mede ghegaen.
 
Maer heb den tijt onnuttelijck overbrocht.
 
tGoet niet ghedaen, dat ick wel had gemocht.
 
Dede ick somtijts yets goets, dat was my pijne.
 
Dus tegen een goed werc thien quade gewrocht.
 
Heere, als ghy sult comen verheven inde locht
 
Alle menschen oordeelen elcken in tsijne,
 
Waer sal ick my dan berghen van uwen aenschyne.
 
Want u oogen den grond mijnder herten bespien,
 
Ick en heb u Heere niet gesocht, maer de mijne,
 
Des bidde ick ghenadig op beyde mijn knien.

Anna Byns deelt het lot van alle groote en katholieke figuren; zij werd gelasterd gelijk eene Jeanne d'Arc, eene Maria Stuart, eene Marie-Antoinette! Gelukkig voor haar, dat er reeds recht gedaan is over hetgeen zij zegt ‘al maken de quade rellinghe teghen mijn eere.’ De nevelen, waarmeê men de nagedachtenis der drie andere vrouwen heeft willen omringen, zijn echter ook opgeklaard en de meest gelasterde, Maria Stuart, blinkt nu schier als de schitterendste van al.

 

Anna Byns hield school in de Keizerstraat, zoo als gezegd is. Zij was de dochter van eenen kousenmaker en werd in 1494, in het huis de Wolvinne, ter Groote-Markt, geboren. De echtgenooten Byns hadden drie kinderen, waarvan Anna het jongste en waarvan het oudste, Marten, schoolmeester was. Zij werkte van 1520 tot 1540. Hare refereinen beslaan drie bundeltjes, welke eenigen tijd geleden, te Brussel in veiling voor 2900 fr. verkocht werden. Men schrijft haar eenige nog, in manuscript bestaande, stukken toe; doch deze zijn niet van hare hand. Waarom schreef zij na 1540 niet meer? Was het ontmoediging? Wel mogelijk. Zij had de omwenteling, in haren omvang, moedig weêrstand geboden en moest eindelijk voor de overmacht bezwijken. ‘En zij,’ zegde de spreker, ‘de fiere dichteres, die zoo lang op den dorpel der kerk haar geloof, hare overtuiging, haren God verdedigde, moet eindelijk mismoedig neêrgezakt zijn, en met reden mocht zij een harer gevoeligste refereinen herhalen: O christen religie waer sidy ghebleven. Zoo biddende en alleen nog op God vertrouwende, werd zij oud, stok oud, want op den 26. november 1573 verklaart zij ‘alnoch ongehulickt end out omtrent LXXX jaeren,’ te zijn, Op dien

[pagina 72]
[p. 72]

hoogen ouderdom zal zij zonder familie zijn geweest, want zij vermaakt, in gemeld jaar, al haar vermogen aan de echtgenooten Adolf Stollaert en Anna Boots, op voorwaarde haar gansch te onderhouden, aangezien zij is ‘eene oude vrouwe ende nyet en soude connen gewesen deur heure outheyt, sonder joncwijve.’

 

Niet alleen nam een dames-comiteit, ingericht ter ondersteuning van het katholiek meisjes-onderwijs, den naam van ‘Anna Byns’ aan, maar onder het toejuichen der vergadering stelde de spreker voor, dien naam als kenspreuk voor de letterkundige afdeeling aan te nemen. Wel gedaan! Waarom heeft de katholiek, Anna Byns zoo lang in de vergetelheid gelaten? Bij het oprakelen van Marnix, mocht hij toch zeker wel die edele vrouw gedenken! ‘Laat, zegde spreker, dit mijn woord de eerste galm zijn van vele redevoeringen en woordenwisselingen, die in den Kring, over die verdienstelijke vrouw zullen worden gehouden. Ik heb de distelen en het onkruid weg gerukt, die haren steen voor het oog verborgen; helpt mij nu nog den steen wegwentelen en gij zult na eeuwen vergetelheid - want vergeten, onverdiend vergeten is Anna Byns in ons midden - die reine en lichtende figuur voor ons oog zien opstijgen, en plaats nemen naast de katholieke dichteressen Maria Tesselschaê en Anna Roemer; naast onzen katholieken pater Poirters en zelfs, hooger nog, naast onzen goddelijken Joost van den Vondel.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken