Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 7 (1874-1875)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.18 MB)

Scans (1195.24 MB)

ebook (27.07 MB)

XML (2.04 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 7

(1874-1875)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De doode hand.
Historische novelle uit de dertiende eeuw.
(Vervolg.)

Mathias in de gevangenis.

Het was eene boosaardige, helsche vreugde, die onze schepene genoot, toen hij hoorde dat zijn boos opzet gelukt was. Hij wreef zich van zelfvoldoening in de handen en een grijns, die voor lach moest doorgaan, verspreidde zich op zijn gelaat.

‘Ik moet mij zelven met mijne vinding geluk wenschen,’ mompelde hij in zich zelven; ‘ik geloofde zelf niet dat de wraak zoo spoedig en zeker zou zijn. Een ellendige poorter en bedelaar, die mij in den weg durft treden, in den weg van Gerard de Brouwer, het hoofd van het schependom te Antwerpen! 't Is immers belachelijk, bespottelijk! De aanmatigingen van het gemeen gaan tegenwoordig alle grenzen te buiten, en 't is waarlijk tijd dat aan deze oproerige woelingen een einde komt. In mijn persoonlijken vijand tref ik den vijand van het algemeen welzijn, en het land is mij dankbaarheid schuldig, omdat ik zoo'n geschikte gelegenheid wist te vinden om zoo'n oproermaker onschadelijk te maken. Daarbij, nog eenige oogenblikken geduld en ik zal zekerheid hebben, of ik waarlijk in hem een medeminnaar had. Voorzichtigheid, altijd voorzichtigheid! De vrouwen zijn een wonderbaar geslacht en willen zacht aangevat worden. Ik ben natuurlijk geheel te goeder trouw en heb alleen ter wille van haar welzijn zoo gehandeld. Noch van Herwing, noch van Mathias weet ik iets, ik weet zelfs niet dat zij deze lieden ontving. Ha, ha, ik wil eens zien hoe zij het nieuwtje op zal nemen. Vrouwen verraden zich licht door oog, gelaat of houding. Wanneer zij hem waarlijk bemint, wordt zij bleek, valt misschien in onmacht, en Gerard de Brouwer is in eens achter het geheim. Bij alle duivelen, deze gedachte zou mij razend maken! Zoo'n bedelaar, die misschien lang van honger zou gestorven zijn, indien men zich van hooger hand niet over hem erbarmd had, zoo'n bedelaar durft begeerige blikken slaan op zulk eene vrouw. Wij zullen u die inbeelding en ijdelheid wel afleeren, trotsche schavuit,’ en hij wandelde haastiger voort, zijn vuisten ballend en dreigend voor zich uitziende als stond de bedoelde persoon juist voor hem. ‘Ha, ha, ha, een prachtige wraak, een grootsche wraak, ik had het nooit beter kunnen treffen, en ik begin eerbied te krijgen voor mijn eigen hoofd! 't Is waarlijk eene klucht, die zoo veel te verschrikkelijker voor beiden moet zijn, indien er ernst in het spel is. Wat moet zij van hem en hij van haar denken! Maar wij zullen zien. Laat ons eerst ons weeuwtje eens opzoeken en zien hoe zij het nieuws opvat.’

En na zijnen mantel omgegooid en zijn hoed opgezet te hebben, ver liet hij zijne woning.

Hij vond Suzanna, in stille gepeinzen verdiept, in haar tuinkamer zitten. Haar gelaat was bleek en hare oogen stonden ernstig zoo niet somber; alles bewees dat zij een onrustigen nacht had doorgebracht en dat hare ziel door treurige gedachten bestookt was.

Zij ging den schepene te gemoet en bood hem een zetel tegenover zich aan.

‘Zonder veel plichtplegingen, mevrouw, wil ik u maar onmiddellijk de reden van mijn bezoek zeggen. Gij vroegt mij gister avond verschillende dingen, waarop ik toen niet antwoorden kon; ik heb er echter onderzoek naar gedaan en getracht eenige inlichtingen omtrent de aanhangige vraagpuuten te bekomen, en ik kom u thans den uitslag meedeelen.’

‘Ik dank u reeds bij voorbaat, waarde heer, om de moeite voor mij

[pagina 87]
[p. 87]

aangewend, maar ik bid u licht mij eerst in omtrent de gevaren, die den eerwaarden Herwing bedreigen; ik ben in de hoogste mate ongerust en heb den geheelen nacht bijna geen oog kunnen toedoen van angst.’

‘Als een bewijs van de oprechte genegenheid en welwillendheid die ik voor u koester, kan ik u mededeelen dat, zoover mijne bediening strekt en mijne bevoegdheid gaat, hem geen leed in Antwerpen zal aangedaan worden. Op dit mijn rerspreken kunt gij staat maken. Ik acht, ja ik zou zeggen, ik bemin u toch te zeer,’ - en hier haperde de schepene een weinig - ‘om niet alles wat in mijn vermogen is te doen, om u eenigszins van dienst te zijn. Een zaak moet ik u echter zeggen, ik kan mij niet verantwoordelijk stellen voor de gevolgen, indien hij namelijk zijn onvoorzichtig besluit ten uitvoer brengt van naar Brussel te gaan.’

‘Hoe, gij zoudt dit reeds weten?’ vroeg Suzanna, den schepene nieuwsgierig aanziende.

‘Moeten wij dan niet alles weten, mevrouw? Is het niet de plicht van de policie en het gerecht om op allen een wakend oog te houden, en te zorgen dat geen verdachte handeling hun ontgaat en vooral waar het personen geldt, die door hun gedrag de verdenking der overheid hebben opgewekt. En indien dit het geval niet was, hoe zouden de boosdoeners dan, die voor eenige dagen bij u inbraak gepleegd en u kostbare voorwerpen ontstolen hebben, reeds aangehouden zijn en achter slot en grendel zitten?’

‘Reeds aangehouden!’ riep Suzanna met een zekere voldoening in gelaat en stem.

‘Wel zeker, zij waren met hun vijven, de aanvoerder er onder begrepen. Ofschoon men onmiddellijk hunne kleederen doorzocht heeft, heeft men de kleinoodiën bij hen niet gevonden. Zij hebben het gestolen goud en zilver zeker gesmolten, zoo als schelmen meer doen, opdat men geen rechtstreeksch bewijs tegen hen zou aanvoeren. Orerigens hebben zij den diefstal reeds bekend, alsmede andere en veel zwaarder misdaden, waarnaar men reeds lang onderzoek deed, maar waarvan men de daders niet kon machtig worden. Maar om ditzelfde onderwerp moet ik u een weinig beknorren, schoone dame,’ en het gelaat van onzen schepene nam eene zoetsappigheid aan, die iedereen zou bedrogen hebben, die de schuilhoeken van zijn karakter niet kende. ‘Gij zelf zijt de schuld van het geheele ongeval en gij hebt u de onaangenaamheid zelve op den hals gehaald. Waarom toch uw huis voor lieden open gezet, wier karakter en praktijken gij niet kent, voor lieden uit den lagen stand der maatschappij, van wie men op de vingers kan uitrekenen dat het schelmen en dieven moeten zijn?’

De jonge weduwe scheen bij deze woorden geheel en al verwondering, en wist waarlijk niet hoe zij het met den schepene had.

‘Maar ik weet niet wat gij hiermeê zeggen wilt,’ antwoordde zij, ‘ik ontvang hier noch rijk, noch arm.’

‘Zou de schelm, die thans achter slot en grendel zit, dan zoo schaamteloos gelogen hebben?’ hernam Gerard, een boosaardigen maar onderzoekenden blik op zijne schoone buurvrouw werpende. ‘Hij heeft ons trachten wijs te maken, dat hij veel in uw huis kwam en dat hij reeds ang met de gedachten heeft rondgeloopen, de eerst opdoende gelegenheid aan te vatten om u te bestelen.’

Nu scheen Suzanna waarlijk het hoofd kwijt te zijn; zij begreep er niets meer van en bleef eenige oogenblikken in gedachten, of haar geheugen haar ook iets of iemand te binnen bracht; maar zij vond niets en haalde de schouders op, als wilde zij zeggen, dat haar de zaak te geleerd was en dat zij van alles, wat de schepene haar daar verteld had, niets begreep.

‘Ik zie wel,’ zegde deze op den onverschilligsten toon ter wereld, als nam hij geheel en al genoegen met de onbekendheid van Suzanna, ‘dat wij hier met een grooter schelm te doen hebben, dan ik meende. Niet alleen toch dat hij een schaamtelooze schurk is, maar hij is daarbij nog een afschuwelijke lasteraar. Hij durft beweren dat hij met den monnik Herwing door banden van vriendschap verbonden is, en dat hij door toedoen van hem met u kennis heeft aangeknoopt.’

Buiten de verwachting van den schepene bleef Suzanna geheel kalm bij deze woorden, en haar voorkomen drukte geheel en al koelheid uit.

Zij bepaalde zich er toe hem met eene koude waardigheid te antwoorden, dat Herwing nooit iemand bij haar ingeleid had, behalve een zeker persoou, Mathias Smits geheeten, dien zij als te braaf en te eerlijk kende, om hem in de verste verte te verdenken en dien Herwing als een zoon beminde.

‘Wat?’ en de schepene nam een toon van de diepste verontwaardiging aan, ‘het is dan toch waar? Maar dat is afschuwelijk, en indien het geen verblinding van Herwing geweest is, dan zou het de schromelijkste ontheiliging van hem zijn in een hart, waar gij heerschtet, eene plaats af te staan aan zulk een doortrapten en afschuwelijken schelm.’

‘Nu begrijp ik u,’ zegde Suzanna, haastig opspringende en zoo bleek wordende als een lijk. ‘Het is Mathias, die gevangen genomen is. Maar dat is een misverstand. Hoe! Mathias zou mij bestolen hebben, Mathias het hoofd van een dievenbende. Neen, dat kan niet zijn, dat is niet waar, dat is laster, dat is ontheiliging. Neen, hier heeft een groote vergissing plaats gehad!’

‘Dat weet ik nog zoo zeker niet,’ antwoordde de schepene, ‘men moet zoo lang in de wereld verkeerd hebben als ik, om de menschen te kennen.’

‘En gij,’ hernam de jonge vrouw, ‘gij, die uwe lieden moest kennen, gij hebt zulke afschuwelijke gedachten kunnen hebben! Wat uwe vermoedens en redenen voor deze gevangenneming ook geweest zijn, ik zeg u dat zij slecht zijn, en ik raad u aan Mathias spoedig los te laten, zoo gij u de verontwaardiging niet wilt op den hals halen van de geheele stad. Hoe, Mathias van zulke zaken verdenken, het is krankzinnigheid, het is schandelijk! Vraag iedereen in Antwerpen, van den hoogst geplaatste tot den geringsten poorter, wie Mathias Smits is en hij zal u antwoorden met lofreden op zijn arbeidzaamheid, menschenliefde, eerlijkheid; hij zal u zeggen, dat het de deugdzaamste man is van de geheele stad. En zulk een van een lagen diefstal verdenken, zulk een met geweld te doen aanhouden en kerkeren, dat is verschrikkelijk, dat gaat tegen alle gevoel van recht in!’

Onze schepene werd door deze taal van Suzanna geheel van zijn stuk gebracht, en hij kon het slechts stamelend uitbrengen, dat er degelijke bewijzen bestonden en Mathias volstrekt niet op een los verdenken was gevangen genomen.

Wat Suzanna gezegd had van de gevolgen, die zouden kunnen voortvloeien uit de gevangenneming van een man, zoo bemind, zoo geacht en, wat het meeste zegde, die de oorzaak was der afschaffing van het afschuwelijke recht van de doode hand, kon niet nalaten een diepen indruk op hem te maken en hem pijnlijk aan te doen.

Suzanna, hoezeer zij zich ook inspande om bij deze vreeselijke tijding bedaard te blijven, was zich zelve niet langer meester; zij zonk machteloos op een stoel neder, en haar gelaat in hare handen verbergend, liet zij den vrijen loop aan hare tranen. Zij snikte en scheen verpletterd onder het gewicht der smart.

Dit beeld van diepe en sprakelooze droefheid was als een donderslag voor onzen schepene. Twee gevoelens streden in zijn hart en legden bem als op de folterbank: jaloezie en medelijden.

Hij was oorzaak van de droefheid der vrouw, die hij zoozeer beminde; hij voelde zijn hart samenprangen, en het had weinig gescheeld of tranen zouden er gesprongen zijn uit die boosaardige oogen. Maar van den anderen kant werden die tranen terug gedrongen door de zoo vreeselijke gedachte, dat die vrouw een ander, thans zijn doodsvijand, beminde.

De schepene voelde zich bij het beschouwen dezer weenende vrouw door alle smarten van hel en wereld aangegrepen. Hij sprak niet, hij bewoog zich niet, maar daar binnen werd een strijd gestreden, zooals hij in zijn leven nog niet had gekend; zijn gemoed was eene zee gelijk, waarin alle winden tegen elkander instormen, golven op golven stapelende, schepen verpletterende en de afgronden der diepte omwoelende.

Hij ontzag zich voor de tegenwoordigheid van Suzanna, maar gaarne had hij zijne handen in de borst willen slaan en deze tot bloed willen scheuren. Hartstocht, hoe verderfelijk, hoe vernietigend is uw adem, is uw aanraking! Neen, hij kon niet gelooven dat hij die vrouw voor altijd verloren had, hij beeldde zich nog in dat er hoop voor hem was, dat de droefheid, die hij zag, slechts Herwing betrof, dat zij vog

[pagina 88]
[p. 88]

den ellendige, den volksman, niets dan een soort vriendschap koesterde.

Welk een heerlijke zonnestraal te midden van eene stormachtige, bewolkte lucht, welk een paradijs in de vreeselijke woestenij, die thans zijn hart aanbood! Hij klampte zich aan dat denkbeeld vast als een schipbreukeling aan de plank. Hij wilde weten - dood en ondergang - hij wilde weten of er nog hoop bestond. Een bovenmenschelijke inspanning doende, om den storm, die daar binnen woedde, het zwijgen op te leggen en zijn gezicht, doodsbleek en half van pijn verwrongen, de natuurlijk uitdrukking weêrgerende, trad hij op Suzanna toe.

‘Gij lijdt, mevrouw,’ zegde hij, met iets smartelijks in zijn stem, alsof de vertwijfeling in weemoed was overgaan. ‘O, wat ook de oorzaak zij, ik bid u, zeg het mij; ik kan u niet zien lijden, het doorgrieft mij het hart, ik zou met u willen weenen. O, zeg mij wat u deert, en indien het in mijne macht staat de oorzaak weg te nemen, ik zal al het mogelijke doen om u weêr gelukkig te maken.’

Deze troostende woorden hoorende, was het of Suzanna's moed weder opflikkerde; haar oog begon te midden der tranen weêr helder te zien.

‘Ik dank u voor uwe opbeuring,’ zegde zij, ‘en God zal u hiervoor loonen. Maar o, ik bid u, geef hem oogenblikkelijk de vrijheid weêr; laat zijne gevangenschap om Gods wil niet langer duren! God en de menschen zouden u een vreeselijke verantwoording afvragen voor een vermoeden, dat een grievende beleediging is voor den deugdzaamsten en braafsten der menschen, en uw geweten zegt het u niet dat hij onschuldig is!’

‘Doe geen beroep op mijn geweten, mevrouw,’ antwoordde de rechter met iets bitters enpijnlijks in zijne stem, terwijl hij zijn hoofd vertwijfelend schudde. ‘Spreek tot mij eene andere taal en beken liever dat gij hem bemint. Doe liever een beroep op de vriendschap, die ik u toedraag, en dan beloof ik u alle pogingen aan te wenden om hem te redden.’

‘Ja, ik bemin hem!’ riep Suzanna, zich in de grootste opgewon denheid voor zijne voeten neêrwerpende, terwijl zij haar aangezicht met de handen bedekte.

Dit was genoeg; meer kon Gerard de Brouwer niet verdragen. Zonder een woord te spreken, wendde hij zich van haar af en begaf zich naar de deur, op de tanden knarsende en de vuisten ballend.

‘Wee, wee, het is het doodvonnis, dat zij over hem heeft uitgesproken,’ en in de hevigste gemoedsbeweging stapte hij zijne woning binnen.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken