Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 7 (1874-1875)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.18 MB)

Scans (1195.24 MB)

ebook (27.07 MB)

XML (2.04 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 7

(1874-1875)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het begraven bij verschillende volken.

Eerbied voor de dooden, dien men nu in onzen zoogezegd verlichten tijd wil vernietigen, heeft ten allen tijde bestaan. Alle volkeren hebben aan het stoffelijk overschot, dat veroordeeld is tot assche te vergaan, hulde en eer bewezen, en die eer, zegt Hornstein te recht, heeft haren oorsprong niet in de stoffelijkheid, maar wel in eene hooger order van denkbeelden; het is eene stilzwijgende hulde aan de onsterfelijkheid der ziel, dat groote leerstelsel, door de hand Gods in het hart onzer vaderen gegrift en aan alle menschelijke geslachten overgeleverd.

Men heeft meer dan eens dat denkbeeld in den mensch willen versmachten; doch telkenmale, hoe hevig ook verworpen, komt het immer terug, omdat dit denkbeeld alleen waar en waarachtig is; maar is het niet verwonderlijk, is het niet boven alles stootend, in onze dagen, die men dagen van verlichting noemt en dit na achttien eeuwen christengelooven, het woord van Heraclides, door Celsius aangehaald, te hooren herhalen: ‘lijken zijn minder dan slijk?’

Doch laat die dwaalgeesten ter zijde, en dewijl de lessen van het verleden ons, ook in dit geval, te stade komen, zullen wij tot in de oudheid opklimmen en daar zien welk de gebruiken en plechtigheden voor de dooden waren.

Welk was de gebruikelijke wijze van begraven bij de Joden, bij hen, die de aanbidders van den waren God zijn geweest? Dit volk balsemde zijne dooden, omwond ze met eene doodswaê en bandeletten. In St. Jans-evangelie staat immers vermeld, dat men Jesus in het graf legde, in eene doodswaê gewonden en met welriekende kruiden, zoo als zulks bij de Joden gebruikelijk was.

Gods volk had dus de begrafenis in den schoot der aarde als vasten en stelligen regel aangenomen, en die graven waren holten in rotsen en grotten.

De Egyptenaars bouwden integendeel reusachtige pyramiden, wezenlijke tempels voor hunne dooden; zij versierden het inwendige der graven, ook wel in de holten der rotsen gemaakt, met schilderingen en figuren, op de bestemming der ziel toepasselijk; doch voor allen, voor arm en rijk, bestond de vereering na den dood.

Werd de rijke met aromaten gebalsemd, door bandeletten omgeven, en in eene kist van cederhout of sycomoor gelegd, het lijk van den arme werd, bij middel van zout, gedroogd en door een lijnwaad omwonden. Dat balsemen is van de allerhoogste oudheid, en ten bewijze dat de Egyptenaren daarin zeer bedreven waren, is, dat de mummies tot op onzen tijd bewaard zijn gebleven.

Herodotes, na gezegd te hebben hoe men bij dat balsemen te werk ging - welke inwrijvingen dertig dagen lang voortduurden - zegt, dat men de lijken nadien in eene kist sloot en aan de bloedverwanten teruggaf, welke deze rechtstaande tegen eenen muur plaatsten.

Hornstein deelt zeer wetenswaardige bijzonderheden over die balseming der Egyptenaars meê, die hij echter zelf aan andere schrijvers ontleend heeft. De kisten waren niet zelden in menschelijken vorm gemaakt, ten minste was dit het geval voor het hoofd; het overige van 't lichaam was eenigermate als een effen voetstuk. Bij mannen van onderscheiding hingen de armen der mummies naar beneden; deze laatsten stonden ook langs de muren, terwijl die der personen van minder maatschappelijke conditie, minder versierd en enkel en alleen op den grond stonden. Bij eenigen waren de nagels der vingers verguld of oranjekleurig geverfd. Op de bandeletten, die de maag bedekken, ziet men niet zelden beeldspraak in goud, zilver of groene kleuren, en op de borst, beeldjes van beschermgoden. Onder de tong van vele mummies vindt men een goudstuk, dat zoo wat twee pistolen waard is, en dat goud is juist de reden waarom de Arabieren zoovele mummies bederven.

Te Memphis lag er een donker meir tusschen het doodenveld en het

[pagina 92]
[p. 92]

verblijf der levenden. Daar, op den boord van dat meir, zette men den doode neêr en een wapenkoning riep:

‘Wie ge ook zijn moogt, nu met het leven uwe macht gevallen is, dat uwe titels, uwe waardigheden u verlaten; dat de afgunst uwe weldaden niet meer verbergt; dat vrees uwe misdaden niet meer omsluiert; dat het eigenbelang noch uwe ondeugden, noch uwe deugden meer overdrijft - geef nu rekenschap aan het vaderland over uwe daden. Wat deedt gij met uw leven? De wet ondervraagt u, het vaderland hoort u, de waarheid oordeelt u!’



illustratie
ONZE-LIEVE-HEERE BOOM TE CORTESSEM.


Koning of onderdaan, niemand ontging aan die wet. Veertig rechters, onder de grijsaards gekozen, hoorden de beschuldigingen en de loftuigingen, en deden uitspraak. Was de doode met schulden overladen, dan wachtte men tot dat deze door de bloedverwanten betaald waren. Was de handel en wandel van den overledene deftig geweest, dan ontving hij alle eer; was het tegendeel waar bevonden, dan werd het corpus in een gemeenzamen kuil gedolven.

De Grieken verbrandden hunne dooden en de asch werd in eene urn besloten en in een, volgens de fortuin der familie versierd graf, bijgezet. Bij de Atheners waschte en parfumeerde men de lijken, plaatste ze in het voorhuis ten toon en eindelijk ging men, voor het opgaan der zon en onder de tonen van fluitspelers, tot de begrafenis over. De zonen en bloedverwanten van den overledene woonden de

[pagina 93]
[p. 93]


illustratie
OP JACHT.


[pagina 94]
[p. 94]

plechtigheid bij; de vrouwen waren in het wit gekleed en jammerden en huilden. Was het een man van onderscheiding, dan hield men eene lofrede bij zijn graf.

Als in Sparta een burger voor het vaderland zijn bloed gestort had, werd hij in een purperen rok gekleed, op een bed van olijfblaêren gelegd en zoo naar zijn familiegraf gedragen. De Etruskers, de Celten, de Gallen, de Helveten maakten graven in de rotsen, of wel de graven vormden heuvels, en dit in de nabijheid hunner plaatsen van gebed.

Bij de Romeinen was de doodenvereering zeer sterk in voege, en men bracht niet zelden zoenoffers aan de godheden, om de zielen spoedig als beschermende huisgeesten, aan den familiehaard te doen plaats nemen. Eene eervolle begraafplaats erlangen, werd bij de ouden zoo vurig gewenscht, als men schrik en afkeer had van het weigeren eener rustplaats na den dood. Onze modernen zijn dus meer Heiden, dan de Heidenen zelven!

De Romeinen maakten wezenlijke monumenten voor hunne dooden, en dit behalve het gewone sepulcrum.

Zoo haast te Rome een man overleden was, nam men den ring van zijnen vinger, sloot hem de oogen en riep hem driemaal bij den naam. De lijkbezorgers (libitinarii) deden, door hunne slaven (pollinctores), het lijk wasschen en parfumeeren; men deed het zijn schoonste kleêren aan en zette het in het voorhuis. Acht dagen na den dood werd het lijk, in de eerste eeuwen des nachts, begraven.

De stoet werd geleid door een ceremonie-meester (designator), verzeld door in 't zwart gekleedde lictors; aan het hoofd gingen de muzikanten, dan de krijschsters (proeficoe). Deze waren vrouwen, die betaald waren om te huilen - eene gewoonte, die nog in Holland bestaat, waar het echter mannen zijn, die men huilebalken noemt. Een mimiek vertoonde, in gebaarden, de voornaamste daden uit het leven van den overledene. Men droeg ook in den stoet de beelden van zijne voorzaten, zijne eigene ken- of eereteekens, en zijne door hem vrijgemaakte slaven vergezelden den doode.

Vespillones, daartoe gehuurde mannen, droegen het lijk op eene berrie (feretrum). Soms werd dit werk ook door personen van aanzien verricht. Het hoofd in sluiers verborgen en huilende, volgden de bloedverwanten. Was de doode een voornaam man geweest, dan hield men stil aan het Forum, en men sprak zijn laudatio, zijne lofrede uit. Die taak werd soms door keizers zelven waargenomen. Na die hulde werd het lijk buiten de stad op eenen brandstapel gelegd, de asch in eene urn verzameld en in den familiekelder (columbarium) geplaatst.

Na de verbranding vierde men prachtige feesten, waarin gladiatoren optraden en welke in rouwgewaad, bij uitsluiting van alle vrouwen, door de familie werden bijgewoond. Na vijf dagen op die manier gerouwd te hebben, gaf men feesten in het openhaar (cilicernia), bij welke men in het wit gekleed was en zich allerbest vermaakte.

En de armen? Deze werden op eene gemeenzame berrie (sandapila) weg gevoerd, en zonder eenige plechtigheid in den gemeenzamen put (putibuli) geworpen. Om zich een denkbeeld te maken van wat de begrafenis in Rome was, moet men de lijkplechtigheid van Britannicus in Tacitus lezen. Het was inderdaad eene vergoding, toen Agripina, vergezeld van hare twee kinderen, de urn met assche van haren echtgenoot droeg. De militaire eer werd aan die assche bewezen; de vanen waren zonder versiering, de pijlenbundels werden neêrwaarts gedragen. Waar de stoet doortrok, brandde men reukwerk, zoowel het volk in het zwart, als de ridders in het purper.

Doch laat ons tot de Hebreeuwen terug keeren: zij toch begraafden hunne dooden; zij geloofden aan de opstanding en wilden, in afwachting daarvan, naast hunne vaderen, naast hunne dierbaren slapen. Mozes moest den eerbied voor de dooden niet in de wet schrijven: dat gebruik was door de traditie geheiligd. Beroofd zijn van eene begraafplaats, was voor den Hebreeuw een groot ongeluk.

Er bestond een heilig gebruik bij de Hebreeuwen, dat wij, Katholieken, nog toepassen. Immers, wij deelen brood uit aan de armen en geven aalmoezen, op den dag eener begrafenis: - de Hebreeuwen plaatsten voedsel op de graftomben, opdat de armen zich zouden kunnen verzadigen.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken