Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 7 (1874-1875)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.18 MB)

Scans (1195.24 MB)

ebook (27.07 MB)

XML (2.04 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 7

(1874-1875)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De doode hand.
Historische novelle uit de dertiende eeuw.
(Vervolg.)

De nachtelijke bijeenkomst.

Het stond op een open terrein, zonder belendende huizen, het gebouw, waar wij onze lezers verzoeken ons thans te volgen. Overal vierkant, met hoog opgetrokken muren, bijna geheel blind, zoo niet hier en daar eenige vensters waren aangebracht om het licht toegang te verleenen, en Gods vrijen dag in het gebouw te laten schijnen, maakte het onmiddellijk op iemand den indruk, dat het geen gewoon huis was, met de geriefelijkheden en gemakken, waarop zulk een gebouw aanspraak kan maken, dan wel een loods of werkplaats.

En hierin vergiste men zich niet. Het was de groote werkplaats door den hertog van Brabant en Neder-Lotharingen opgericht, gegewoonlijk door de Antwerpenaars ‘de Wapensmederij’ genoemd.

Het terrein rondom was met gras en kreupelhout begroeid, en de geliefkoosde speelplaats der jeugd. Hier was de spes patriae in het vrije. Hier wemelde het dan ook den halven dag van aankomende jongens en meisjes, die in de ruime grasperken dartelden en speelden.

Maar niet alleen door de kinderen, ook door de volwassenen werd deze plek dikwijls bezocht. Het werd als het plantsoen van Antwerpen beschouwd, en vooral op zon- en feestdagen bewoog zich een groote menigte wandelaars langs de ruwe paden.

Ouden van dagen, die naar de buitenlucht snakten, strompelden naar dat groene plekje, om zich te koesteren in de zonnestralen, die hier zoo mild op de grashalmen speelden. Moeders brachten hier hunne kinderen meê, om ze door de frissche lucht en den heerlijken zonnegloed te laten versterken.

In dezen tijd zou er van stadswege de hand aangehouden worden; sierlijke paden zouden aangelegd, belommerde dreven geplant, frisch uitwasemende vijvers gegraven worden, waarin zich blanke zwanen en de wolken des hemels zouden weêrspiegelen. Kiosken zouden worden opgericht en enkele keeren in de week zou de landelijke stilte verstoord worden door deze of gene muziek. Zulke behoeften kende men in de middeleeuwen niet.

Voor die natuurkinderen was de natuur te heilig, om de kunst als mededingster naast haar te laten optreden.

Wat gras en wilde bloemen, wat boomen en struiken en bovenal de heerlijke zon, de blauwende hemel, zich over alles als eene tent heenspannend, - en zij waren gelukkig en dronken de frissche lucht met ruime teugen in en bewonderden God in zijne natuur, zoo rijk aan afwisseling, met hare eeuwige groeikracht.

Dit zoo alleen staande gebouw was dan de wapenfabriek, waarvan het toezicht, door den zoon van Hendrik I indertijd was opgedragen aan Mathias.

Er heerschte groote stilte op de fabriek en de deur was potdicht gesloten, ofschoon het nog lang de tijd niet was van den arbeid uit te rusten Geen welgevoed smidsvuur wierp zijn gloeiend schijnsel door de vensters en geen hamer, die op het aambeeld beukte, ofschoon men op andere tijden dit geluid den geheelen dag kon hooren. Menigmaal scholen de voorbijgangers samen om te luisteren naar die krachtige, mannelijke stemmen, die uit volle borst zongen. Van dit hoorde men niets op dat oogenblik.

En alsof die stilte daar binnen zich ook daar buiten mededeelde, zoo eenzaam en verlaten was het anders zoo druk bezochte terrein. Geen jeugd die daar speelde, geen wandelaar die zich vergenoegde in de vrije natuur, en kwam de een of andere voorbijganger bij toeval te passeeren, hij verwonderde zich over de leegte en stilte, die daar heerschten en wierp een bangen blik op het verlaten gebouw, waar de dood scheen te tronen.

Deze stilte had reeds eenige dagen aangehouden en stof geleverd voor alle mogelijke gissingen.

Dezen avond zou het er zoo rustig niet zijn; het geheim, dat op het gebouw en de omgeving rustte, zou opgelost worden.

Het had reeds acht uur op den grooten toren geslagen, toen twee mannen, in werkmanskleed en met een gedrukt voorkomen, het

[pagina 95]
[p. 95]

thans eenzame plein overstaken. De schemering was reeds beginnen te vallen, en men zag het hun duidelijk aan, dat zij niet gaarne wilden herkend worden. Behoedzaam hadden zij de straten vermeden, waar zij konden vooronderstellen dat veel passage was en zij hadden kleine stegen gekozen, om zich naar hunne bestemming te begeven welke oogenschijnlijk niets anders was dan de wapensmederij.

Zij waren voor de hoofddeur aangekomen, toen zij zich omkeerden, om te zien of zij ook achtervolgd werden. Niets verdachts merkende, haalde een van beiden een sleutel onder zijn kleed uit, en stak hem in het slot.

De veer sprong achteruit en onze twee traden het stille en leege gebouw binnen, na eerst behoedzaam de deur weêr te hebben gesloten.

Alles toonde hier de wanorde aan. Hamers, tangen, blaasbalgen en andere gereedschappen lagen wanordelijk dooreen, alsof de werklieden op een oogenblik door een ongelukkig toeval of noodlottige tijding waren verrast, en hunne werktuigen hadden weggeworpen. Hier en daar lag het te verwerken ijzer nog in het uitgegane vuur, terwijl twee of drie aambeelden omgeworpen lagen.

Onze twee smidsgezellen - want hunne vereelte handen, verbrand gelaat en hunne tegenwoordigheid in deze plaats, duidden hen als zoodanig aan - wandelden zwijgend en in gepeinzen de werkplaats op en neêr, terwijl zij verstrooide en sombere blikken op de wanorde om hen heen wierpen.

Na eenigen tijd rondgewandeld te hebben, hoorden zij drie slagen op de hoofddeur vallen.

Hij, die den sleutel bij zich droeg, opende de deur en liet twee mannen in, die hem en zijn gezel de hand drukten en een stommen ofschoon veel beteekenenden blik met hen wisselden. Geen van hen die een woord sprak.

Nog drie- of viermaal werd er op de deur geklopt en telkens traden er een paar van die zwijgende gestalten binnen, die zich in rij om degenen schaarden, die het eerst waren binnen gekomen.

Er was geen ander licht dan dat van de maan, dat door de hooge vensters binnen drong en een geheimzinnig, tooverachtig schijnsel door het gebouw verspreidde.

Toen zij zich allen in een kring geschaard hadden, richtte degene, om wien zij zich als middelpunt geschaard hadden, en die op het oogenblik als hoofd scheen te handelen, aldus het woord tot hen:

‘Mannen, gezellen, broeders,’ er was iets schors en sombers in zijne stem, ‘ik zie met genoegen dat gij allen zijt opgekomen, maar nog grooter voldoening geeft het mij, dat ik in uw aller blikken woede en verontwaardiging lees. Ik twijfelde dan ook geen oogenblik dat mijn beroep op uwen moed en toewijding beloond zou worden.’

‘Spreek, Karel,’ riepen verscheidene stemmen te gelijk. ‘Zeg, wat gij denkt, wat gij wilt; wij luisteren met aandacht en beloven naar uwen raad te handelen.’

‘Het is dezen morgen juist zes dagen geleden,’ hernam hij, die door zijne gezellen met den naam van Karel was aangesproken, ‘dat zes gewapende mannen deze werkplaats binnen drongen en uit naam van den hoofdschout zich van onzen toezichter en vier onzer kameraden meester maakten; wij allen waren hierbij tegenwoordig en waren laf genoeg lijdzaam toe te zien, dat men hem, aan wien wij zooveel te danken hebben, en vier onzer trouwe metgezellen voor onze oogen in boeien klonk.’

‘Maar wij wisten niet waarvan men hen beschuldigde,’ riep een der gezellen uit; ‘indien wij geweten hadden wat men hun ten laste leî, zouden wij ons liever in stukken hebben laten kappen, dan te gedoogen dat men hen in boeien sloeg en wegvoerde.’

‘Waarlijk,’ zegde Karel, ‘dit is het wat ons lafhartig gedrag verontschuldigt; wij wisten niet welk een valsche en schandelijke beschuldiging op onzen waardigen toezichter en onze gezellen drukte. Indien wij het geweten hadden, zou onze verbazing in verontwaardiging veranderd zijn. Thans is de toeleg der zaak ons maar al te klaar, en het is nu onze plicht de onvrijwillige fout te herstellen die wij begaan hebben. Maar de moeielijkheden en hinderpalen zijn groot, zoo niet onoverkomelijk. Mathias bevindt zich in de macht zijner doodsvijanden. Gij weet hoe de rechtbank der schepenen degenen vonnist, die zich durven verzetten tegen den adel. Zij vermogen alles wat zij willen. Wij kunnen slechts op onzen moed en onze geestkracht vertrouwen om ons hoofd en onze vrienden te verlossen.’

Tot groote verwondering van Karel bleven deze woorden zonder weêrklank, zij schenen eerder degenen, tot wie ze gericht waren, ter neêr geslagen te hebben.

‘Welnu!’ vroeg Karel als om een antwoord uit te lokken.

‘Maar,’ bracht Norbert in, die den last scheen te hebben uit aller naam te spreken, ‘indien ik u wel begrepen heb, stelt gij ons een open oorlog voor tegen het gerecht. Deze strijd is onzinnig en kan slechts op ons aller ondergang uitloopen. Weet gij wel dat wij slechts twaalf zijn.’

Nauwelijks waren deze woorden gesproken, of men hoorde een vervaarlijk gedruisch aan de deur, terwijl eene krachtige stem riep:

‘Wij zijn twintig duizend.’

En ter zelfder tijd dreunde de deur onder de herhaalde slagen.

De smidsgezellen zagen elkander verbaasd en verwonderd aan toen zich de zelfde stem weêr deed hooren:

‘Maakt open! Het is Herwing.’

‘Herwing, God zij gedankt! Hij komt om hem te bevrijden,’ riep Karel.

En de blijdschap op het gelaat, ijlde hij naar de deur, draaide het slot en liet den monnik in, dien men sedert de aanhouding van Mathias niet te Antwerpen terug gezien had, en die thans als door een wonder in hun midden verscheen.

Allen wierpen zich op de knieën voor den edelen grijsaard, terwijl zij zijne handen met liefde en dankbaarheid drukten, onder het uiten der woorden: God zij gedankt!

Toen de werklieden waren opgestaan, richtte zich de monnik tot hen:

‘Ja wij zijn twintig duizend, maar het uur om te handelen is nog niet gekomen. Blijft wachten, bedwingt uw ongeduld en ziet in hetgeen Mathias overkomen is, eene openbaring van den goddelijken wil. Zulk eene gebeurtenis was er noodig, om een mijner innigste verwachtingen en wenschen te verwezenlijken. Het bloed der martelaren is het cement geweest van het Christendom. Het is de onrechtvaardigheid zelve, die den morgenstond der gerechtigheid doet aanbreken. Mathias is niet het offer van eene dwaling, van een misverstand; een afschuwelijk complot is tegen hem opgevat. Ik heb alles ontdekt, ik ben alles te weten gekomen. Een van die mannen, die over het leven, de vrijheid en de eer hunner medemenschen beschikken en hun lot in handen hebben, heeft, gelijk zoo dikwijls in de wereld gebeurt, zijne vreeselijke macht misbruikt, om eene persoonlijke wraak te voldoen. Mij zelf zijn te Brussel strikken gespannen, om mij te beletten naar Antwerpen terug te keeren, voor dat het werk des boozen en der ongerechtigheid voltrokken was; want de ellendeling, dien de haat en de jaloezie hebben opgezet, om onder een schandelijk voorwendsel Mathias gevangen te nemen, zal niet rusten voor hij zijn afschuwelijk werk geheel voltooid heeft, voor dat hij zijn rampzalig slachtoffer indien hij kan, zal hebben omgebracht.’

Deze woorden werkten als vuur in een vat buskruit. Nauwelijks had Herwing uitgesproken, of de wapensmeden stieten een gebrul uit als hadden die woorden hen razend gemaakt. Het gebouw weêrgalmde van de vervloekingen en verwenschingen. Men schreeuwde en woelde dooreen, en het scheen of een storm van booze hartstochten op eens over deze mannen was losgevaren. Men balde de vuisten en eenige grepen de ijzeren bouten en tangen, die op den grond verspreid lagen, als ging het onmiddellijk op den vijand los.

‘Wij zullen hem vermoorden.’

‘Wij zullen hem vierendeelen en zijn assche in de vier winden verstrooien, den ellendeling,’ en woede en wraakzucht deden de oogen van al die geharde mannen fonkelen.

‘Zeg ons den naam,’ riep men, ‘zeg ons den naam van den schelm, die de rechtvaardigheid met voeten treedt en het toelegt op het verderf der onschuld en der deugd. Zeg ons zijn naam, opdat hij wete, dat er nog recht in de wereld bestaat, en dat men zich niet straffeloos aan het heilige en de rechtvaardigheid vergrijpt.’

En allen drongen aan dat Herwing hun den naam van den booswicht zou zeggen, opdat zij zijne snoode plannen zouden verijdelen.

Maar tot aller verbazing weigerde de oude monnik, hun den naam te openbaren, omdat, zegde hij, de zaken den loop moesten hebben, dien de snoode ontwerper hun had aangewezen.

‘Mathias,’ zeide hij, ‘moet als schuldig aan diefstal en inbraak ver-

[pagina 96]
[p. 96]

oordeeld, ja, hij moet zelfs naar de galg geleid worden. Maar ik zal daar met u zijn, beste kinderen, en ik zweer het, de rechtvaardige zal gered worden. Van het kruis of de galg zal de triomf uitgaan en het hout, dat zijn schande en dood moest zijn, zal de rechtbank worden, waarop de nieuwe magistraten zullen zetelen, om recht te doen aan adel en poorters. Voorzichtigheid, hoop en moed, ziedaar wat ons wachtwoord moet zijn. Voor den booze breekt een uur van vergelding aan en niet altijd zal de rechtvaardigheid en deugd onder liggen. Houdt u dus rustig en bedaard,’ voegde de monnik er bij, ‘tot op het oogenblik dat ik u zeg, dat het uur van handelen gekomen is. - Vaartwel.’

En de eerbiedwaardige grijsaard keerde zich om en verliet de menigte, terwijl de veerkrachtige stap, waarmede hij voortging, bewees dat de gedachten en gevoelens, die hij had geopenbaard, hem een nieuw en krachtiger leven hadden gegeven.



illustratie
DE DOODE HAND. - Allen wierpen zich op de knieën voor den edelen grijsaard, terwijl zij zijne handen met liefde en dankbaarheid drukten, onder het uiten der woorden: God zij gedankt!


De wapensmeden verlieten op hunne beurt, twee aan twee en bij tusschenpoozen, zoo als zij gekomen waren, het groote, leege gebouw: maar op hunne voorhoofden, zoo even nog door smart en zorg gebogen, maar in hunne oogen, daar straks nog kommervol neêrgeslagen, flikkerde de hoop, door de woorden en de houding van Herwing in aller harten opgewekt.

De nacht was reeds gevallen en de stilte had zich over de stad uitgebreid. Het wild begroeide terrein om het gebouw was verlaten, en strekte thans slechts tot speelplaats voor den nachtwind, die in de blaêren ruischte en de takken der boomen zachtkens deed ritselen. De mannen spoedden zich paar aan paar behoedzaam en voorzichtig voort, bij voorkeur de meest beschaduwde wegen kiezend. De maan stond helder en vol aan den hemel en verlichtte het terrein aanmerkelijk. Toen eindelijk de twee laatsten in de nauwe stegen der stad verdwenen waren, keerden de stilte en de eenzaamheid terug en de wapenfabriek lag daar zoo rustig en kalm in den maneschijn, alsof het zelfs geen getuige was geweest van oproerige, menschelijke driften.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken