Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 9 (1876-1877)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 9
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 9Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (33.18 MB)

Scans (1302.41 MB)

ebook (33.42 MB)

XML (3.03 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 9

(1876-1877)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Anne Dieu-le-Veut.
Een verhaal uit de XVIIe eeuw
Door August Snieders.
(Vervolg.)

Er was een oogenblik gekomen, dat het verstand bij den ouden man onder het bepaald denkbeeld bezweek. Die verdwaling, het gevolg der dweeperij, duurde echter slechts eene poos.

De graaf streek met zijne lange, magere vingers over het hoog gewelfde voorhoofd en zijne gedachten kregen allengs haren regelmatigen loop terug.

De markies stond aan de schouwplaat; hij sloeg niet zonder onrust die tijdelijke geestverdwaling gade. Henri d'Ambrelle poogde echter den grijsaard door overreding niet tot andere denkbeelden te brengen.

‘Ik had,’ zeide de graaf, en hernam ook nu weêr zijne wandeling door de kamer, een bewijs dat de zwarte schaduw hem niet meer hinderde, ‘ik had bij het doodbed mijner gade het hoofd moeten bukken en geen rozen planten in de sneeuw. En vooral.....’

Hij hield op. Wilde hij misschien zeggen, dat hij vooral geen huwelijk met eene vrouw buiten den adel had mogen aangaan?

Misschien wel; doch om die bekentenis te doen was hij op dat oogenblik te trotsch, hij, die toen men hem deze opmerking maakte, tijdens de verloving, antwoordde: ‘Wie een Dieu-le-Veut trouwt, wordt door dat huwelijk alleen geadeld.....’

De spreker zette de afgesprokene zinsneê niet voort.

‘Gij, markies, wien ik als echtgenoot voor mijne dochter bestemd had,’ hervatte de graaf, ‘gij zoudt met haar een nieuw leven rondom mij hebben doen ontstaan en in mij den laatsten Dieu-le-Veut, den laatsten afstammeling der kruisvaarders geëerbiedigd hebben; doch neen, dat tweede huwelijk heeft alles bedorven; ja, dat was eene uitdaging!’

‘Ik was,’ antwoordde de markies, zonder op de slotwoorden te letten, ‘de man niet volgens het hart van Anne, ofschoon zij mij geen afkeer toonde.’

‘Hoe, de man niet volgens het hart, als ik, de vader, u had aangewezen?’

De oude graaf sprak die woorden op strengen toon uit en staakte een oogenblik zijne wandeling.

‘De gravin Anne heeft zich zwaar jegens mij bezondigd; zij heeft het vaderlijk gezag miskend; zij heeft heimelijk het vaderlijke huis verlaten, en nu, zooals gezegd wordt, buiten 's vaders wil een huwelijk aangegaan. De gravin is plichtig, zeer plichtig!’

‘Uwaarts, voorzeker; doch ik ben niet in rechte de gravin Anne rekenschap over hare handelwijze te vragen. Ik eerbiedig haren wil, hare beslissing.....’

‘Markies!’ riep de oude man met gefronste wenkbrauwen.

‘Ik eerbiedig haar huwelijk, en als ik u behulpzaam ben, heer graaf, in het opsporen uwer dochter, dan is dit niet uit een gevoel van wraakneming of om weêr aan te knoopen wat voor jaren reeds gebroken werd; maar wel om uwen wensch te voldoen en haar de gelegenheid te geven zich met u te verzoenen.’

De oude man zette zich neêr, liet de twee handen op de knieën rusten en mompelde:

‘Ja, ik zou mijn kind nog eens willen zien, hoe zwaar het zich dan ook aan mij bezondigd heeft,’ zeide de graaf, en het schoone, edele hoofd des grijsaards zakte mismoedig naar de borst; ‘ik zou mij willen overtuigen, dat zij het blazoen der Dieu-le veut's niet heeft miskend door eene onedele daad.’

De graaf scheen geen rust te vinden; hij stond weèr op en hernam zijne wandeling.

‘Ik wil niet morren, neen, zeker niet..... Ik meende dat mijn kind dood was en deed haren naam reeds op het marmer griffelen in den familiekelder, die, na mij, moest toegemetseld en door niemand meer mocht ontheiligd worden; want gij weet, ik ben de laatste van mijn stam.....’

De grijsaard stond stil: hij was nog een grootsch beeld gelijk, zooals de beeldhouwer dit voor lange, lange jaren had doen ontstaan; doch dat nu, vermolmd en beschadigd, weldra in puin en assche storten zou!

‘De laatste Dieu-le-Veut reikt in dien grafkelder de hand aan den eersten, en de verkeerde stap, dien de laatste deed, zal hem niet worden aangerekend, neen, daartoe beseffen zij te goed wat het zegt een Dieu-le-veut te zijn. 't Zal daar, in dien kelder, een groote familie-doodendans zijn, waarin de witte mantel der kruisvaarders, die met het roode kruis des tempeliers, het purper des prelaats, de maliënkolder des ridders, het hermelijn der vorstinnen zullen gemengd zijn.’

De oude man zou zich misschien nog dieper in de takken van zijnen stamboom verward hebben, hadde men den markies niet een bezoek aangekondigd, dat bijzonder dringend scheen te zijn.

‘Ik verwijder mij, heer markies!’ zeide graaf Raoul. ‘Tot weldra, que Dieu vous garde!’

De edelman verliet het vertrek en ging op den dorpel der kamerdeur meester Renunkel, den luitenant van den amman, voorbij, die diep buigend voor den ouden edelman staan bleef.

De luitenant trad binnen en was op dit oogenblik juist geen onwelkome gast; de markies verlangde inlichtingen over al het geheimzinnige dat hem omringde, en in hetwelk hij heimelijk wel wenschte nooit de hand te hebben gestoken.

‘Welk goed nieuws, heer luitenant?’ ving de markies d'Ambrelle aan, en schoof eenen stoel voor den binnengetredene bij.

‘Pauca sed bona,’Ga naar voetnoot(1) zeide lachend meester Renunkel, terwijl hij zich neêrzette. ‘Wij zijn, niettegenstaande alle voorzorgen door beide

[pagina 215]
[p. 215]

personen genomen, op het spoor der vluchtelingen.’

‘Des te beter.’

‘Ge weet, heer markies, het poortbiljet was valsch; in de koets zaten slechts twee vrouwelijke bedienden. Korrel scheen even misleid als de poortwachter.’

‘Connu, connu.’

‘Wij waren dus Korrel, koets en vluchtelingen kwijt, en zelfs de kramer, die het oude kleergoed der beide personen in quaestie gekocht had, is nog niet opgespoord. We dachten dan ook dat Korrel zich had laten omkoopen, doch plaudite civesGa naar voetnoot(1), dat is zoo niet.’

‘Verder, verder.’

‘Die Korrel is een vlugge schurk! Gij dacht dat hij op weg naar Frankrijk was? Toch niet. De knaap heeft bemerkt dat men hem van het rechte spoor had afgeleid. Dat doet men niet straffeloos met Korrel! Ziehier een brief dien hij uit Antwerpen schrijft. De beide vluchtelingen zijn daar, doch reeds is de schuit om te vertrekken gehuurd. Wanneer en waarheen? Dat zegt Korrel niet.’

‘Wat aanvangen?’

‘A priori blijkt, dat de heer graaf Raoul Dieu-le-Veut, die men zegt aangekomen te zijn, - u ziet, heer markies, dat wij volkomen ingelicht zijn - geen oogenblik te verliezen heeft, wil hij zijne dochter nog opsporen.’

‘Maar hebt ge in uwe brabantsche wetten geen enkel artikel, waardoor men de hand op die twee vluchtende personen leggen kan, al was het slechts voorloopig?’

Meester Renunkel zag achterdochtig rond of niemand zijne woorden betrappen kon en fluisterde den markies toe:

‘Zijne Excellentie de gouverneur heeft wonderlijke geruchten en, wat meer is, wonderlijke brieven ontvangen omtrent dien graaf De Vertigneul. Weet ge wien men vermoedt dat die man zijn zou?’

‘Neen.’

‘Niemand anders dan de befaamde Lorenzillo, de befaamde fransche flibustier.’

‘Onmogelijk! Die man.....’

‘Omnis homo mendax!Ga naar voetnoot(2) Het uiterlijke kan erg bedriegelijk zijn, heer markies! Zijne Excellentie is reeds erg gebeten over het duël met den bessemstok; de ritmeester wil zich wreken, al de spaansche officieren willen in tweegevecht komen tegen dien vreemdeling, en nu, nu zou de gouverneur zich te Madrid een schoonen naam maken, indien hij den vreeselijken boekanier, dien Spanje reeds met list en vleierij poogde in handen te krijgen, kon leveren. Van de andere zijde zou men het zijner Excellentie nooit vergeven, indien men wist, dat die zeeroover uit het diep der West-Indiën, hier te Brussel, frank en vrij den tour à la mode volgde en zelfs schier eene uitnoodiging aan tafel van zijne Excellentie heeft ontvangen. Mirabile visu’Ga naar voetnoot(3)

De markies stond als verpletterd.

‘En de bewijzen van dit alles?’

‘Ik heb de vrijheid genomen, heer markies, u te zeggen, dat men hier nog altijd op suspicie te werk gaat; maar alles drijft ons aan te denken, dat wij juist zullen ingelicht zijn: die verre reistochten, die gewaande gevangenschap onder de roovers, dat plotseling vertrek.....’

‘Bewijzen nog niet veel in mijn oog; doch gij hebt nu eene reden, om voorloopig de hand op beiden te leggen, en graaf Raoul Dieu-le-Veut in de gelegenheid te stellen zijne dochter te zien, te spreken of, welke zijne voornemens ook zijn, deze uit te voeren.’

‘Juist zoo.’

‘Mag ik zijn edele hiervan bericht geven?’

‘Ik zie daarin geen beletsel.’

De markies verwijderde zich een oogenblik en trad met graaf Raoul andermaal binnen, wiens lange en achtbare gestalte wel geschikt was om indruk te maken, zelfs op minder slaafsch onderworpen personen dan meester Renunkel was.

‘Heer luitenant,’ zeide de graaf, ‘ik dank u voor de inlichtingen, welke mij de heer markies zoo even gebracht heeft. Ik zal mij naar Antwerpen begeven. Wat opzichtens den graaf De Vertigneul gezegd is, kan echter slechts in de verbeelding van sommige personen bestaan: eene dochter der Dieu-le-Veut's kan zich niet verlagen de echtgenoote te zijn van een man, die een valschen naam draagt.’

De luitenant stamelde eenige woorden van verontschuldiging; hij herhaalde, dat zijne Excellentie de gouverneur die geruchten had ingewonnen, en zij ook uit Parijs herwaarts waren overgebriefd.

‘De Vertigneul,’ hervatte de graaf ‘is geen valsche naam; ik, die de namen van den ganschen franschen adel hier, in het hoofd, opgeteekend heb, kan u verzekeren dat het geslacht der De Vertigneul's een voornaam en hoogadellijk geslacht is.’

Meester Renunkel boog zich, ten teeken dat hij die aanhaling niet betwistte.

‘Alzoo zullen wij onmiddellijk vertrekken,’ zeide de oude man van toon veranderende.

‘Morgen vroeg met de schuit, of langs Mechelen per koets of te paard,’ wierp de ambtenaar van den magistraat op.

‘Mij dunkt, dat de zaak spoed eischt.’

‘Ik moet echter den heer graaf opmerken,’ liet er de markies op volgen, ‘dat de wegen slecht en onveilig zijn, en het meer dan waarschijnlijk is, dat men, door onmiddellijk te vertrekken, weinig zou gevorderd zijn. Overigens, wij kunnen binnen weinige uren, voor het poortjuur vertrekken, indien de heer luitenant ons de toelating wil doen geworden.’

‘'t Zij zoo,’ zeide de graaf. ‘Ik dank den heer luitenant op voorhand.’

‘Die toelating zal u geworden, edele heer. Wij zijn gelukkig, in dit geval, een lichten dienst aan uwe genade te kunnen bewijzen. Ik denk, mijneheeren, dat mijne zending hier afgeloopen is. Uedele's dienaar!’

De luitenant van den amman was heen gegaan; pas had hij de kamer verlaten, of de gemoedstoestand van graaf Raoul ontspande zich.

De man van marmer of brons, wat hij zoo even nog scheen, zakte nu ineen als ware hij van pleister of sneeuw gemaakt; hij zeeg op een stoel neêr, bedekte met open gespreide handen het aangezicht en snikte luid:

‘God, mijn God, moest een Dieu-le-Veut die vernedering, die schande nog beleven! Zijne dochter zou de echtgenoote van een roover zijn! Ik ben onteerd, ja, onteerd! God straft mij op eene vreeselijke wijze!’

‘Heer graaf, vergeet niet dat alles, wat de luitenant van den amman gezegd heeft, slechts op veronderstellingen berust.’

‘Neen, neen, daar is eene stem in mij en die stem bedriegt zich nooit; dat is eene stem van hooger. Wat die man gezegd heeft, zal waarheid zijn. Die stoute boekanier Lorenzillo moet, zooals ik zijdelings vernomen heb, heimelijk in Frankrijk zijn geweest, om zich te verantwoorden over eenen moord, door hem gepleegd. Daar heeft hij gewis, om zich te verbergen, den naam van De Vertigneul aangenomen. Wat hem in de Spaansche Nederlanden voert, weet ik niet..... Markies, ik reken op u: gij zult mij op mijne vervolgingsreis vergezellen, niet waar?’

‘Ik beken dat mijn toestand recht moeielijk is. Ik, de vroegere verloofde uwer dochter, het spoor der vluchtelingen volgende - dat heeft het aanzien van een gevoel van wraak jegens den man, van een gevoel jegens de vrouw.....’

‘Ik begrijp u.’

‘Ik zou mij, heer graaf, niet gaarne aan opspraak blootstellen.’

‘Wie kent de vroegere betrekkingen tusschen gravin Anne en u?’

‘Die betrekkingen waren in Frankrijk tamelijk ruchtbaar; de tijd heeft die wonde wel is waar eenigzins geheeld, doch het zonderlinge toeval van vandaag zal deze weêr ongenadig openrijten. Ik wenschte buiten zaak te blijven, heer graaf.’

‘Ik begrijp, ja, ik begrijp!’

‘Van de andere zijde zou het niet zeer menschlievend zijn, de zaak enkel van mijn standpunt in te zien; ik heb u verwittigd en mij in zekeren zin verantwoordelijk in de moeilijkheden gemaakt.’

‘Niet waar, heer markies, gij zult een oud man, die grootelijks hulp noodig heeft, in deze rampzalige omstandigheden niet verlaten?’

De toon der stem was schier smeekend en de edelman greep de hand van den markies, als was deze de eenige reddingsplank.

‘Heer graaf Raoul, ik zal u vergezellen.’

Onze lezers zullen het liefst eene tweede beschrijving van eene reis tusschen de hofstad en de handelshaven over het hoofd willen zien.

 

Antwerpen, de weleer zoo bloeiende koopstad, had destijds geene schaduw meer van zijne vroegere beweging; doch eene edeler beweging, die tot de verhevenste grootheid leidt, had zich in deze veste voorgedaan.

De kunst had een straalkrans rond haar gespreid, die haar een majestueus aanzien gaf in het oog der gansche wereld, eene tooverkracht welke de jeugd aanlokte, eene begoocheling welke de fierheid van den ‘sinjoor’ ten toppunt klimmen deed.

De stad was als eene schoone uit eene tooververtelling, welke door de afgunst harer noorderburen tot de rust gedwongen werd, doch in die rust het stoffelijke latende varen, zich in het ideale een onverwelkbaren roem had weten te verwerven. Had zij geen vergankelijk goud meer in de hand, dan had zij eene gouden aureool om het hoofd, maar van goud, dat uit hooger sfeer was neêrgedaald en onvatbaar voor den gewonen sterveling.

Aan de breede rivier was alles doodsch; in de straten, hoe schoon en levendig ook door de wijngaarden, die langs de bruine gevels en om de vergulde of gekleurde uithangborden kransten, heerschte eene schier beggijnhofachtige stilte.

De beurs, vroeger door duizenden kooplieden bezocht, was nu eene poppenkraam, en de petits merciers d'Images namen de plaats van den groothandel in; doch binnen, in het atelier des kunstenaars, werden meesterstukken gemaald en gebeiteld, al was Rubens dan ook reeds lang de rust ingegaan.

Graaf Raoul bevond zich gedurende een paar dagen in de kunstlievende stad, met al hare schilders, beeldhouwers, graveurs en geleerden, met gebouwen, kloostergestichten, instellingen van allen aard - en dat alles beschaduwd door den prachtigen toren harer kathedraal, dat versteende kantwerk!

In de eerste dagen had de oude edelman geen oogslag voor de stad en hare kunstwonderen; hij hield zich enkel met het opsporen zijner dochter bezig.

Weldra was echter de man in het bruin, met den zwarten lap voor het oog, komen opdagen, namelijk Korrel, en deze had zijnen iever zoodanig doen gelden, dat men hem zelfs eene dankbetuiging voor gedanen plicht toekende.

Men had hem wel is waar te Brussel misleid; doch de waarheid was niet verborgen gebleven, zoo zeide hij, en weldra wist hij, dat de vluchtelingen op Antwerpen waren afgezakt.

De graaf en de gravin hadden dus de wijk naar de Vereenigde Provinciën genomen! De oude man was over die tijding diep ontsteld: de laatste straal van hoop verdween voor zijn oog. Het zou dus weêr donkeren nacht rondom hem zijn, alvorens in het graf te delen!

Gelukkig kende graaf Raoul het menschelijk hart, vooral het hart van een Korrel.

Tusschen vier oogen deed de oude edelman eene beurs met geld aan het oor des spions klinken, en weldra wist hij nu, dat de graaf De Vertigneul slechts een bezoek te Middelburg, in Zeeland, bracht, om daarna in de Spaansche Nederlanden terug te keeren.

Hij wist nu, dat de plaats der bijeenkomst een visschersdorp of stadje aan zee, Blankenberghe, was, en zelfs kende hij dag en uur van het vertrek.

Had Korrel daar, als een echte Judas, zijne nieuwe meesters verkocht? Of bedroog hij andermaal, zelfs door hun gedeeltelijk de waarheid te ontsluieren, de vervolgers?

Graaf Raoul berustte in de meêdeeling en nam zijne maatregelen voor het vertrek; dit laatste zou den volgenden dag plaats hebben.

 

(Wordt vervolgd.)

voetnoot(1)
Weinig, maar goed.
voetnoot(1)
Juicht toe, menschen.
voetnoot(2)
Ieder mensch is bedrieger.
voetnoot(3)
Wonderlijke zaak.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken