Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 10 (1877-1878)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.92 MB)

Scans (1279.35 MB)

ebook (29.24 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 10

(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De legende van den goeden moordenaar,
medegedeeld door Javes.

Geen land ter wereld, dat zoozeer vervuld is met indrukwekkende herinneringen uit de gewijde en ongewijde geschiedenis, met zooveel treffende overleveringen en schoone legenden, als Palestina, het Heilige Land, waar ieder vlek, iedere puinhoop, elke steen schier herinnert aan de omwandeling, aan het leven en de lange lijdensgeschiedenis van den Heiland der wereld, waar iedere plek gronds spreekt van de groote Geheimenis van het menschgeworden Woord, van de tallooze wonderteekenen, door den goddelijken Zaligmaker gewrocht, wiens lijden en dood wij weldra opnieuw gedenken.

Zóó treffend spreekt daar alles van Kristus en zijne werken, van zijne menschheid, maar ook van zijne Godheid, dat wie het Heilige Land bezoekt - kristen, twijfelaar of ongeloovige - gesticht, gesterkt of bekeerd moet terugkeeren: bladzijde voor bladzijde toch ligt de Heilige Schrift daar opengeslagen en aan den indruk van dat levend woord ontsnapt niemand. Gelijk op de obelisken en pyramides in de vlakten van Egypte de geschiedenis der oude koningen geschreven staat, zoo is op de muren der steden van Palestina en op hare ontzagwekkende bouwvallen de geschiedenis van den Koning der koningen, van den gezegenden Verlosser gegrift, zooals de bijbel ons die te lezen geeft.

Doch niet de bladzijden van de Heilige Schrift alleen stellen ons Palestina's vlakten en dalen voor, ook de legende spreekt er uit iederen puinhoop, - legenden, waarvan de oorsprong zich in den nacht der eeuwen verliest, maar die in den mond des volks blijven voortleven, het godsdienstig gestemd gemoed treffen door haar roerenden eenvoud of de grootsche gebeurtenissen, waarmede die verhalen als samengeweven zijn.

 

Niet ver van de kust, waar de blauwe wateren van de Middellandsche Zee Palestina's stranden besproeien en de eerbiedwaardige Libanon zich in de zacht bewogen golven weêrspiegelt, een paar uren oostelijk van de grijze

[pagina 227]
[p. 227]

havenstad Jaffa of Joppe (schoonheid), welke zoo te recht haren naam draagt, nabij het thans vervallen Ramleh, ten tijde der kruistochten een der gewichtigste steden van Palestina, doch elf eeuwen vroeger nog meer bekend, toen zij den naam van Arimathea droeg - nabij Ramleh bevinden zich de ruïnen van een overoud kasteel, dat door de zwervende Arabieren der omstreken Latroun genoemd wordt. De puinhoopen van torens en muren liggen, met rotsbrokken vermengd, in het eenzame dal verspreid, en de bouwvallen der zalen en gangen dienen tot schuilplaats voor den armen herder met zijne kudde, wanneer het ratelende onweder zich verheft of de gloeiende stralen der middagzon den bodem verzengen. De slingerplant heeft hare talrijke armen om de afgeknotte zuilen geslagen en de wuivende palm overschaduwt de ter aarde geworpen wachttorens. Het mos heeft zich vastgehecht aan de reusachtige steenen der oude muren, en uit de gebroken bogen schiet de valk omhoog of drijft in het nachtelijke uur de krassende uil rond.

Wanneer de pelgrim zich echter neêrzet naast die eerwaardige bouwvallen, luisterend naar de schoone legende, welke de drogman met het eeuwenheugende kasteel in verband brengt, waant hij zich in het lang verleden verplaatst, en voor het oog zijns geestes stapelen de puinhoopen zich weêr tot een geheel op, ziet hij muren en bogen en torens verrijzen en zalen en gangen bevolkt, tot het verhaal van den gids den reiziger overvoert naar Jerusalem, naar de Heilige Stad, en hem klanken in het oor ruischen, die aan den smartvollen maar toch zaligen stond herinneren, toen de Zaligmaker der wereld op Golgotha den laatsten druppel van zijn bloed vergoot. Deelen wij ook onzen lezers de legende, aan het kasteel Latroun verbonden, in hare eenvoudige doch roerende schoonheid mede.

I.

Onder de regeering van Herodes, koning van Judea en zoon van Antipater, zoo ten onrechte de Groote bijgenaamd, diende het kasteel Latroun tot schuilplaats en tevens als punt van uitval eener gevreesde rooverbende. Gering in aantal mocht zij zijn, toch was zij de schrik van den ganschen omtrek. Een jeugdige, maar stoutmoedige aanvoerder, de gevreesde Dismas, stond aan haar hoofd, en hij wist zijnen lotgenooten de niets ontziende doodsverachting, den onstuimigen moed in te boezemen, die hem zelf bezielde, maar tevens dien dorst naar goud en bloed, welke eene voortdurende aandrijving werd om met alle gevaren den spot te drijven en even min zijn eigen leven te tellen, als dat van den reiziger, op wiens goud men vlamde, en die zich nooit ongestraft in de nabijheid van het roovershol wagen kon.

En gunstig mocht de ligging van het rooverkasteel heeten tot het vergaderen van den kostelijken buit. Moesten de reizigers en karavanen, die zich van Jerusalem naar de kust, naar Joppe (Jaffa) en Ascalon begaven, niet de vallei passeeren, welke door het kasteel bestreken werd? En boden de diepe rotskloven en enge bergpassen geene uitmuntende gelegenheid, om zich aan het oog der reizenden te onttrekken en zich op het gunstige oogenblik van uit de hinderlaag op de karavaan, met hare kostelijke vracht, te storten of, wanneer er gevaar dreigde, zich voor een overmachtigen vijand in veiligheid te stellen?

Dismas en de zijnen hadden bovendien paarden genoeg buit gemaakt, om, het zwaard ter zijde en de zware lans in de gespierde vuist, als dappere ruiters zich op de vlakte te wagen, tot onder de muren der steden en der kasteelen hunne strooptochten uit te strekken en de karavanen, die noord- of zuidwaarts trokken, hare schatting - in koopwaren, goud of bloed - af te dwingen. Behoefden zij vrees aan den dag te leggen voor het gewapend geleide dier verachte handelaars? Stonden zij niet verre boven hen in zedelijken moed en was het wapenspel niet hun eenig handwerk? Daarenboven, Dismas stond aan hun hoofd, Dismas, die in dapperheid en doodsverachting voor geen romeinschen honderdman terug week en de soldaten van den schijnkoning Herodes kon verachten.

Wat zou de rooverbende overigens te vreezen hebben? De romeinsche bevelhebbers bekommerden zich weinig om een land, dat nog altijd door een eigen koning bestuurd werd, en Herodes zelf zag zijn gezag verlamd door de ieverzucht en de achterdocht der overheerschers. Ongestraft konden dus Dismas en de zijnen hunne roof- en strooptochten voortzetten en veilig hun buit in de onderaardsche gewelven van het kasteel Latroun opeen stapelen.

Maar beheerscht door den dorst naar schatten, achtte de rooverhoofdman het niet beneden zich, ook den eenzamen reiziger te bespieden en hem, den weerlooze, zijne laatste penningen te ontnemen; terwijl een gedeelte der bende op snuivende paarden, snel als de Arabier der woestijn, door de vlakte draafde, bespiedden de overigen in de nabijheid van het kasteel, aan den uitgang van den bergweg achter eene rotskloof verborgen, den alleen reizenden handelaar of koopman, die van het gevaar onbewust zich in de noodlottige nabuurschap waagde.

De avond was gevallen, duizenden sterren tintelden aan den diepen blauwen zuiderhemel; een zacht koeltje wiegde de groene bladerkroon van den ranken palm op en neêr en droeg de zoete geuren der leliën, hyacinthen en narcissen uit het dal naar den ruwen bergweg over, waar langs op dat oogenblik een klein reisgezelschap zich voortspoedde. Smal, eenzaam en hobbelig was het pad, slechts flauw door het tintelende sterrenlicht beschenen, - want de sombere berggevaarten ter rechter- en ter linkerzij wierpen er hunne breede schaduwen over heen. Wel mochten zeer gewichtige redenen de oorzaak van den nachtelijken tocht zijn, dat de reizigers zich op den eenzamen en gevaarlijken bergweg waagden, blootgesteld aan de aanvallen van wilde dieren en van de nog gevaarlijker aanslagen der roovers. Of waren zij zoo geheel vreemdeling in het land, dat ze nooit van den beruchten Dismas en zijne bende gehoord hadden?

Doch onvervaard vorderde het hoofd der kleine karavaan op het moeielijke pad. Waarvoor toch zou hij vreezen? Hij stond onder hooger bescherming, en daarenboven bezat hij niets, wat de begeerlijkheid der roovers zou kunnen opwekken. Geen goud of goed voerde hij mede, maar slechts eene jonge vrouw en een zwak kindje, gezeten op een ezel. Wie ware vermetel, wie onmenschelijk genoeg hem die schatten te ontrooven?

IJdele verwachting nochtans! De ruwe rooverhoofdman, die op het woeste bergslot zetelt, welks reusachtige hoektorens en gekanteelde muren zich als dreigende reuzen in het nevelig verschiet verheffen, is even dorstig naar bloed als naar goud, en het eerste koopt men slechts met het laatste af. En welken losprijs zal de arme reiziger den meedoogenloozen Dismas kunnen aanbieden?

Onbekend met het loerende gevaar, vervolgde de kleine schaar haar weg door het gebergte, tot plotseling de stilte van den nacht afgebroken werd door het gekletter van wapenen en een geroep, dat den reizenden een gebiedend halt beveelt.

Zie, op de plek, waar het smalle bergpad door een tweeden in het hart van het gebergte leidenden weg doorsneden wordt, schieten eensklaps talrijke gewapenden te voorschijn, en de zorgelooze reizigers den doortocht versperrende, bevelen zij hun zich over te geven.

‘Staat!’ klinkt het woest uit den mond der roovers, ‘wie ons gebied betreedt, is onze gevangene: uw goud dus, zoo gij aan het leven en de vrijheid hecht!’

‘Wij zijn arme reizigers uit Bethlehem in het land van Judea, en trekken op naar Egypte,’ is het rustige antwoord van het hoofd der kleine karavaan, ‘goud voer ik niet mede en deze vrouw en dit kindje zijn de grootste schatten, die ik op aarde bezit. Vergunt ons dus den langen tocht te vervolgen.’

‘Vermetele!’ klinkt het weêr, ‘zonder goud gaat men niet zulk eene lange reis aan. Bedrieg ons dus niet langer en sta ons uw schat af.’

‘Wij zijn vluchtelingen,’ herne[...]t de reiziger even kalm, ‘en leven van hetgeen de Heer ons in zijne barmhartigheid toeschikt.’

‘Zoo gij geen goud bezit, moet uw bloed ons bevredigen,’ was het meedoogenlooze antwoord, en het sidderende drietal omringend, voeren zij het naar het rooverkasteel, waar Dismas, naar roof verlangend, zijne manschappen afwacht.

Knarsend draait de zware slotpoort op hare hengsels, want de wachter op den toren heeft het sein gegeven, dat de bende het kasteel nadert; tierend en woelend dringt deze binnen; tusschen kreten van teleurstelling en verkropte woede, mengt zich het wraakgeroep en de dorst naar bloed schiet uit het bliksemend oog. Maar Dismas, de hoofdman, moet over het lot der reizigers beschikken, hij is de onbeperkte gebieder over leven en dood.

Naar Dismas dus!

De gevreesde rooverhoofdman bevindt zich in de overwelfde middelzaal van zijn kasteel; zijn goed zwaard, dat hem nooit verlaat, zijn trouwe bondgenoot en helper in elken strijd, ligt op eene bank voor hem. Hoe jeugdig ook, in zijn oog tintelt onwankelbare vastberadenheid, ontembare moed, maar tevens onleschbare bloeddorst. Zijn oog doet aan den leeuw en den tieger tevens denken. Hij is alleen, want Wie niet op de muren en torens vereischt werd tot het betrekken der wacht, is op roof uitgezonden.

Maar de horen des wachters heeft het sein gegeven, dat een afdeeling der zijnen in aantocht is; hij wacht. Weldra dringen zijne medegezellen onder luid rumoer de zaal binnen en stellen hem den reiziger voor, gevolgd van eene vrouw met een kindje op den arm. Dat is het niet, wat Dismas verwacht en gehoopt had: een rijken buit begeerde hij, om zijn ijzeren koffers in de onderaardsche gewelven te vullen, en een oogslag overtuigt hem dat hier geen goud, geen schatten te behalen zijn. De teleurstelling zet hem aan tot woede, de woede gaat over tot bloeddorst. Zijn oog flikkert; hij heeft zijn zwaard gegrepen en met één sprong - de sprong van een tieger die op zijn prooi aanvalt - is hij de rampzalige reizigers genaderd. Maar de moeder slaat haar bezielden blik op den gevreesden rooverhoofdman, en het zwaard ontvalt zijne vuist. Het gebrul der woede verstomt en bijna teeder klinkt het van Dismas' lippen:

‘Wie gij zijn moogt, vrouw, geen leed zal u geschieden, - u noch de uwen. Van dit oogenblik af staat gij onder mijne bescherming. Onder mijn hoede zijt gij veilig: Dismas, de rooverhoofdman, brak nooit zijn woord.’

Een dof gemompel stijgt uit de schaar der roovers op: was Dismas dan hun hoofdman niet meer, onversaagd en onbewogen, onvatbaar voor vrees, maar even onvatbaar voor aandoeningen? Doch een gebiedend gebaar doet de woestelingen zwijgen en zelfs van vreeze ineen krimpen.

Het kleine reisgezelschap bracht dien nacht in het kasteel Latroun door, aldus de gastvrijheid genietend van den gevreesden roover, en toen de zon weder de toppen van Palestina's groene bergen verlichtte, trok het vrij en ongehinderd voort naar het verre Egypte.

II.

Wie toch was de vrouw, die door een enkelen blik het stalen gemoed verteederde van den geweldigen roover, die even onvatbaar was voor de tranen der onschuld als voor het wapen van den overmachtigen bestrijder? Zijn zwaard richtte zich met evenveel wellust op het lichaam van den weerloozen grijsaard, van het schuldelooze kind, als op de geharnaste borst van den romeinschen soldaat of den geschubden maliënkolder van Herodes' dienstknechten. Welke geheimzinnige macht had den geweldenaar zoo eensklaps ontwapend, deed het zwaard uit de hand vallen van den roover, die nooit genade verleende of vroeg?

 

De Zaligmaker der wereld was geboren; de herders van Bethlehem hadden uit den mond der engelen de blijde boodschap vernomen en in het Oosten was eene ster opgegaan, om de drie Wijzen de geboorte van den Koning der Joden te verkondigen. En het drietal naar

[pagina 228]
[p. 228]

Jerusalem op reis getogen zijnde, had gevraagd: ‘Waar is de Koning der Joden geboren, want wij hebben zijne ster in het Oosten gezien en zijn gekomen om hem te aanbidden.’ En Herodes, de opperpriesters en schriftgeleerden geraadpleegd hebbende, had de Wijzen heimelijk doen roepen en hen naar Bethlehem zendende, zeide hij hun:

‘Reist henen en onderzoekt naarstig naar het Kindeke, en als gij het zult gevonden hebben, boodschapt het mij, opdat ik ook kome en het aanbidde.’

Maar de wreede, achterdochtige koning, die voor zijne kroon vreesde, had in zijn hart het besluit genomen het goddelijk Kind te dooden, en hij verzocht daarom de Wijzen van het Oosten hem omtrent den uitslag hunner zending in te lichten. Zij werden echter door eene goddelijke openbaring vermaand niet tot Herodes weêr te keeren, en toen zij bij hunne terugreis een anderen weg namen, was de koning in woede ontstoken en kwam het wreedaardige besluit tot rijpheid, om alle kinderen van twee jaren en daaronder, die zich binnen de landpalen van Bethlehem bevonden, om het leven te brengen. De snoode aanslag zou voor den koning echter geene vruchten dragen, en slechts zijn naam door alle eeuwen heen als den kindermoordenaar schandvlekken, want een engel was den Heiligen Jozef verschenen en had hem gezegd:



illustratie
JESUS MET DOORNEN GEKROOND.


‘Sta op en neem tot u het Kindeke en zijne moeder en vlucht naar Egypte, en verblijf al-

[pagina 229]
[p. 229]

daar tot ik het u zeggen zal, want Herodes zal het Kindeke zoeken om het te dooden.’

Gehoorzaam aan de hemelsche stem was Jesus' bezorgde voedstervader opgestaan, en nog in dien eigen nacht nam hij den langen, bangen tocht naar het verre land aan. Vertrouwende op de bescherming des Hemels, en meer vreezende voor Herodes' achterdochtige wreedheid dan voor het geweld der roovers, had Jozef zich met Maria, zijne bruid, en het goddelijk Kindje in de ruwe wegen van het gebergte gewaagd, tot hij door Dismas' rooverbende aangehouden en naar het kasteel Latroun gevoerd werd.



illustratie
JESUS BEZWIJKENDE ONDER HET KRUIS.


Was het wonder, dat de geduchte rooverhoofdman plotseling zijn stalen gemoed voelde verteederen, dat het pantser, 't welk het gevoel van menschelijkheid in zijn hart omsloot, eensklaps verbroken werd, toen zijn oog den liefdevollen, doordringenden blik ontmoette der vrouwe, die de moeder was en de behoedster van den Zaligmaker der wereld? Mocht het wonder heeten, dat een zielvolle blik van Maria het zwaard uit de hand deed vallen van den geweldenaar, - ook waar tranen of bedreigingen hem nimmer vermochten te ontwapenen? Was het wonder eindelijk, dat hij, voor die geheimzinnige macht bukkende, zijn boezem voor een nooit gekend gevoel van menschelijkheid en mededoogen voelde ontsluiten en gastvrijheid en bescherming toezegde aan de arme vluchtelingen?

[pagina 230]
[p. 230]

III.

Drie en dertig jaren zijn verdwenen. Gansch Jerusalem is in beroering; de straten zijn opgepropt met eene woelende menigte en onheilspellende kreten vervullen de lucht. Het verblinde Joodsche volk eischt, op aansporing der priesters, het bloed des Rechtvaardigen, den dood van den Godmensch.

En toch, weinige dagen vroeger was de Heiland door hetzelfde volk in triomf binnen de poorten der stad gehaald, en de juichende menigte was hem buiten de muren en op den weg naar den Olijfberg te gemoet getrokken, en in haar geestdrift voor den grooten leeraar en wonderdoener, die nog onlangs Lazarus van den dood opwekte, had zij kostbare tapijten op den grond uitgespreid en met palmtakken wuivende, klonk het juichend langs de velden en door de straten van Jerusalem:

‘Hosanna den zoon van David! gezegend die daar komt in den naam des Heeren, hij de koning van Israël!’

De boomen langs den weg en de huizen der straten wemelden van volk en het regende bloemen en palmtakken op het pad, 't welk Jesus en zijne leerlingen betraden, en altijd hooger steeg de juichtoon der menigte: ‘Hosanna den zone Davids! Hosanna in den hooge!’

Maar die dag van zegepraal was voorbij; de farizeën en schriftgeleerden, door dien schoonen triomftocht nog meer verbitterd, spanden samen en hielden raad met elkander, en besloten Jesus ter dood te doen brengen. Judas, de verrader, vatte het rampzalige plan op zijn Meester aan diens vijanden over te leveren en ontving van de priesters den schandelijken bloedprijs: dertig zilverlingen.

De aanbiddelijke Zaligmaker had in den hof van Getsemané geleden en gestreden. Hij was door den rampzaligen apostel overgeleverd aan de wapenknechten des opperpriesters, Hij was bespot, bespogen en geslagen; gesleurd naar Annas en Caïphas, en eindelijk naar Pilatus, den stadhouder der Romeinen, gevoerd. En de kleinmoedige stadhouder, die geen schuld in Hem vond, leverde Hem aan de bespotting der Joden over, en na Hem te hebben doen geeselen, wilde hij Hem loslaten. Maar in dezelfde straten en uit den mond van hetzelfde volk, dat den Zaligmaker nog voor weinige dagen het zoet Hosanna toegezongen had, weergalmde thans de vreesselijke moordkreet: ‘Kruisig Hem! Kruisig Hem!’ En toen Pilatus, om het volk tot bedaren te brengen, de schare toeriep: ‘lk ben onschuldig aan het bloed van dezen Rechtvaardige; gij moogt dus toezien wat gij doet!’ klonk het als uit één mond: ‘Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!’

De Zaligmaker der wereld werd veroordeeld, veroordeeld tot den dood des kruises, zooals de opperpriesters begeerd, de Joden geëischt hadden. Gebukt onder het zware en schandige kruishout, legde Jesus den langen en bloedigen weg naar den Kalvarieberg af: de triomftocht van voor weinige dagen was een weg des lijdens en des doods geworden. Het Hosanna werd eene vervloeking, en voor wuivende palmtakken daalden nu vuistslagen en lansstooten op het doorwonde lichaam van den Godmensch neder.

Golgotha is bereikt en de zware hamers drijven de scherpe nagels door het teere vleesch van Jesus' gezegende handen en voeten. Het kruis wordt omhoog geheven en een God hangt tusschen hemel en aarde, - tusschen twee moordenaars, gekruist als Hij.

En het volk ziet het aan en beschimpt den Zaligmaker, zeggende:

‘Anderen heeft Hij verlost; dat Hij thans zich zelven verlosse, zoo Hij de Kristus is, de uitverkorene Gods!’

Ook de soldaten bespotten Hem, en Hem met edik lavende, roepen zij:

‘Indien Gij de koning der Joden zijt, verlos u zelven.’

Zelfs de moordenaar, die aan Jesus' linkerzijde hangt, spot met den volkshoop mede, roepende:

‘Indien gij de Kristus zijt, verlos u zelven en ons.’

Zoo vindt de Zaligmaker, nog op het smartvolle kruis, bij den pijnlijken doodstrijd, slechts bespotting en hoon.

Maar de moordenaar, aan Jesus' rechterzijde hangende, slaat een blik op den gemartelde, die aldus ten doel staat aan de lasterende kreten van Joden en soldaten, en eene verre herinnering vaart zijn geest voorbij. Neen, geen onbekende is hem die Man der smarten, de Jesus van Nazareth. Als kindeke heeft hij Hem gezien, Hem beschermd en huisvesting verleend, Hem en Maria zijne Moeder.

De gekruisigde moordenaar is Dismas, de eenmaal geduchte rooverhoofdman van het kasteel Latroun.

En besproeid met het bloed des Zaligmakers, wordt een hooger licht in zijn boezem ontstoken en herkent hij in den Gekruisigde, dien hij eenmaal als kind onder zijne hoede nam, den God van hemel en aarde. Een zoete hoop daalt in zijn boezem en de herinnering aan de dienst, eenmaal het goddelijk kindeke bewezen, geeft hem moed tot de bede:

‘Heer, gedenk mijner, als Gij in uw rijk zult gekomen zijn.’

En Jesus, in zijne smarten een blik vol goedheid en ontferming op Dismas, den roover en moordenaar slaande, spreekt de zalvende en heilvolle woorden:

‘Nog heden zult gij met mij zijn in het Paradijs.’

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken