Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 10 (1877-1878)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.92 MB)

Scans (1279.35 MB)

ebook (29.24 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 10

(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Juliaan en Juliane.
Eene novelle
door Mathilde.
(Vervolg.)

XII.

De eetzaal der villa Juliane kwam door een glazen deur in het kantoor van Max uit; ofschoon het uitsluitend zijn kantoor heette, mocht het eigenlijk wel Liane's zitkamer genoemd worden.

Daar lagen immers hare huisboeken, die zij met echte kostschoolmeisjes nauwkeurigheid aanhield; hare naaimachine stond aan het raam, het eenige dat, behalve de keukenvensters, op den bloementuin uitzicht gaf; verder rustte hare verlakt japansche cassette op een hoektafeltje. Daarin bergde zij hare belangrijke correspondenties; wanneer zij zich aan het schrijven zette, plaatste zij zich voor haar mans lessenaar, die midden in de kamer stond.

Dit was een notenhouten meubel, een breede tafel, door een laag kastje aan drie zijden omgeven; wanneer Liane er voor zat te schrijven en men door de glazen deur naar binnen zag, kon men juist haar blond hoofdje daarboven zien uitsteken.

De brandkast stond er vlak achter, zoodat degene, die voor de schrijftafel zat, zich juist in het midden van die twee voorwerpen bevond en men uit de eetkamer beide meubels in een rechte lijn kon overzien.

Dien avond gingen Max en Jules naar de stad; de eerste had een zieken kennis, die hij voor zijn pleizier onder behandeling nam; de tweede richtte zich natuurlijk naar de sociëteit. Liane deed beide heeren uitgeleide tot aan het tuinhek.

‘Ik geloof dat ik u zal wachten, als ge niet te lang wegblijft’ zeide ze afscheid van hen nemende.

‘Als ik u was, ging ik vroeg naar uw kamer,’ meende Max.

‘Ik moet nog een paar brieven schrijven,’ hernam zij glimlachend, ‘als gij beiden thuis zijt, komt er niets van. Die Jules vooral is zoo'n rustverstoorder.’

In de sociëteit was het bijzonder leeg; Jules voelde, zonderling genoeg voor hem, volstrekt geen lust om zich te amuseeren, en besloot, na daar een half uurtje over eenige couranten gesuft te hebben, heen te gaan.

Hij gevoelde zich zwaarder dan ooit door zijne zorgen gedrukt. Max stak nog geen drie kwartier later den huissleutel in de deur en ging zacht en schier onbemerkt, want hij vreesde Liane te wekken, den gang door naar de eetkamer.

De meid had hier het souper voor de twee heeren klaar gezet; bij de keukendeur ontmoette hij Trientje.

‘Mijnheer De Werve is zeker niet tehuis!’

‘Neen, mijnheer.’

‘En is mevrouw reeds naar hare kamer?’

‘Ik geloof dat mevrouw nog in het kantoor is, zoo pas heb ik haar nog zien schrijven.’

Max trad in en zag door het raam van de glazen deur naar binnen, op den lessenaar stond een kantoorlamp met groenen abat jour, die al hare stralen op de tafel wierp en het overige der kamer in duisternis liet.

Hij draaide aan het slot der deur, maar deze was gesloten, bij dat geluid hief de persoon, die aan het schrijven was, het hoofd op en onder het fijne, witte tullen mutsje, dat Liane 's morgens op had en dat gedurende den dag bij de naaimachine hing, verscheen haar kleurloos gelaat.

‘Wat is ze bleek!’ dacht Max.

‘Zal ik maar soupeeren, kindlief?’ vroeg hij. ‘Gij hebt het zeker al gedaan.’

‘Ja, laat me dien brief eerst afmaken,’ antwoordde zij.

Als Max een weinig achterdocht had willen koesteren, dan zou 't hem opgevallen zijn, dat Liane's stem anders klonk dan gewoonlijk en ook dat zij haar morgenmutsje op had; dit gebeurde 's avonds nooit.

Maar hij dacht aan niets, en keerde zich om; een oogenblik later wierp hij weêr een blik door het glas; hij had even gedacht dat de brand kast open stond, maar dat was zeker verbeelding geweest; nu zag hij duidelijk de koperen knoppen boven Liane's mutsje blinken.

Op het kastje van den lessenaar stond haar wit sleutelmandje en de cassette.

Hij begon te soupeeren; van zijn plaats kon hij niet in het kantoor zien; zoodra hij dus na eenige minuten een broodje met kaas op had, ging hij weêr naar de deur, en het verwonderde hem, dat de lamp uitgeblazen en Liane heengegaan was.

‘Lief is het toch niet van haar,’ dacht hij, ‘mij geen gezelschap te komen houden, maar och! ze zal moê en slaperig zijn. Wat 'n dwaas kind toch, om die deur altijd van binnen te sluiten.’

Door de keuken maakte hij een omweg en trad zoo het kantoor in; het sleutelmandje en de cassette stonden nog waar hij ze zoo even had gezien.

Hij plaatste de cassette op het daarvoor bestemde tafeltje, maar nam het mandje meê naar boven.

Liane lag in stille overweging voor haar altaartje geknield, en stond juist op, toen Max met het mandje binnen kwam.

‘Wat komt ge vroeg thuis!’ zeide zij.

‘Ja, ik had gedacht later weg te blijven; zijn uw brieven af?’

‘Ik heb er maar één geschreven; ik had er geen lust meer toe.’

‘Och, Liane, wees toch wat zorgvuldiger op uw sleutels; toen ge naar boven gingt, hebt gij ze weêr op den lessenaar laten liggen. Bedenk, kind, dat het rijksgeld in de brandkast ligt.’

‘Nu, wat zou dat, het zijn immers allen vertrouwde menschen hier in huis?’

‘O ja, ik zeg 't ook niet voor Trientje en Antje, maar ge weet, het huis is wat afgelegen en het raam van het kantoor komt in den tuin uit.’

‘Ze hebben niet veel aan dien sleutel als ze het woord niet kennen.’

‘Dat is waar, maar men kan nooit te voorzichtig zijn.’

‘Is Jules al naar boven?’

't Was zeker slechts toeval, dat Liane van de brandkastquaestie plotseling op haar broeder overging; 't viel Max dan ook in 't minste niet op.

‘Hij is niet thuis.’

‘Niet? Dan heb ik me vergist; juist toen ik op mijn kamer kwam, meende ik hem te hooren binnen komen.’

‘Dat kan niet, lieve, want hij heeft geen sleutel en moet dus schellen.’

‘Och neen, ik geloof dat hij door de terraskamer naar boven gaat.’

‘En heeft hij daar een sleutel van? 't Is eigenlijk ook beter, wie weet hoe laat hij thuis komt en de meiden kunnen voor hem niet opblijven.’

Den volgenden morgen aan het ontbijt verklaarde Jules, dat hij dien middag vertrekken wilde in plaats van morgen. Max maakte bij zich zelven de opmerking, dat zijn zwager zeker laat in den nacht was thuis gekomen, want hij zag er bleek en flets uit. Liane daarentegen was veel frisscher en blozender dan gisterenavond in het kantoor.

‘Het kwam zeker door de lamp, dat ik mij verbeeldde, dat zij er uitzag als een lijk,’ dacht hij.

Dien middag brachten Max en Liane den jongen advocaat naar de diligence.

Toen broeder en zuster voor een oogenblik alleen waren, vroeg zij hem bezorgd:

‘Hoe zal 't gaan met uwe zaken, Ju?’

‘O! maak u met ongerust; het komt terecht.’

Daar Jules dien heelen dag zeer vroolijk en zelfs opgewonden geweest was, slaakte Liane een zucht van verlichting.

‘Kom, het zal zoo erg niet zijn,’ dacht ze. ‘Jules wordt gaarne beklaagd; Goddank, dat ik gisteren avond niet met Max over zijne zaken gesproken heb. Ieder mensch is immers voor zijne eigen daden verantwoordelijk.’

De diligence reed weg en man en vrouw keerden langs een omweg door de korenvelden naar huis.

Het was een heerlijke avond na een zeer warmen dag. Het frissche koeltje deed de rijpe korenaren golven als waren zij een zee van goud, de heide en het bosch zonden verkwikkende geuren tot de beide wandelaars, die daar arm in arm gingen, recht vertrouwelijk en aangenaam pratende.

‘Ik twijfel er niet aan,’ dacht Max, ‘of, als we een paar jaren verder zijn, zal Liane een veel degelijker vrouwtje zijn, die mij beter begrijpt en er zelve op aandringen zal, dat ik mijn roeping volg. Maar ze heeft zonnelicht en geluk noodig, dat lieve, teere kind, om zich in dit tranendal op haar gemak te gevoelen.’

En Liane terwijl zij den steun van zijn arm met bevallige zwakheid geheel in beslag nam, maakte in 't diepst van haar hart vergelijkingen tusschen Max en Jules. ‘'t Is toch eigenlijk beter, dat Max niet even als Jules in alles denkt en gevoelt zoo als ik; 't is prettiger te denken, dat Max veel, veel verstandiger is dan ik. Slimmer dan Jules ben ik zeker, en hoe zou ik van hem dan raad kunnen krijgen? Foei, wat ware dat akelig, als Max zoo slecht met het geld kon omgaan als Jules! We zouden spoedig arm zijn. Neen, ik zou Max wel een beetje anders willen hebben, maar toch niet veel; 't voornaamste was als die twee maar van elkander hielden; als dat gebeurde dan zou ik niets meer te wenschen hebben; daarom moet ik alles, wat Jules gisteren verteld heeft, niet aan Max overbrengen; maar

[pagina 383]
[p. 383]

't is ook volstrekt niet mooi van me, dat ik Jules niet op zijne plaats zet, wanneer hij leelijke dingen van mijn man zegt. Dat zal in 't vervolg niet meer gebeuren.’

‘Zie eens, Liane, hoe mooi de zon ondergaat,’ riep Max. En ze bleven beiden een poos staan om de gulde zee te bewonderen, waar de vuurroode, ontzaglijke bol in al zijne glorie ging wegzinken.

‘O Max, zoo moet de hemel er uitzien, als we deze aarde gaan verlaten. Was ik maar de zon!’

‘Foei, Liane,’ zeide hij en trok haar zacht naar zich toe, ‘zeg dat niet meer; voor mij zijt ge de zon; als ik u niet heb, dan wordt de aarde voor mij donker als een winternacht.’

Zij zag hem aan en glimlachte met een minzame uitdrukking, die Max gelukkig had moeten maken, maar onwillekeurig was hij treurig te moede geworden, als had die schoone zon een gedeelte van zijn toekomst medegevoerd.

Liane daarentegen glimlachte en leunde nog sterker op zijn arm; sedert haar huwelijk had zij nog niet gevoeld, dat zij zooveel van Max hield.

Waarlijk, wat zij vroeger voor ongerijmd had gehouden, kwam haar nu mogelijk en zelfs zeer waarschijnlijk voor, dat zij namelijk haar man meer beminde dan haar tweelingbroeder.

XIII.

Drie dagen later kwam er een brief van Jules, waarin hij zijne zuster schreef, dat hij een vriend had ontmoet, die een reis langs den Rijn ging doen en dat hij nu maar van die gelegenheid gebruik maakte om met dezen mede te gaan.

Tijd om van haar afscheid te nemen had hij niet meer en hoopte dus haar na zijne reis in welstand weêr te zien.

‘Lief is dat niet,’ zeide Liane met een hangend lipje. ‘Ik had gaarne gezien, dat hij een week of drie wachtte, niet waar, Max, dan zouden wij met hem een eind meêgegaan zijn?’

‘Zeker, Liaantje, ik had er niets tegen; ge zijt tegenwoordig frisch en gezond, zoo'n uitstapje zou ons beiden goed hebben gedaan; maar we kunnen het nog wel eens ondernemen.’

‘Och, nu Jules weg is, komt er niet veel meer van.’

‘Dat geld brandt hem in de vingers, het moet en zal op, hoe spoediger, hoe beter.’

Juist dacht Liane er aan hoe Jules' zaken zeker een goeden keer hadden genomen, daar hij met het geld, hem door Max ter hand gesteld, op reis ging.

‘Ja, 't is treurig,’ zuchtte zij hardop, ‘hij kan niet met geld omgaan, volstrekt niet.’

Max zweeg een poos nadenkend en vroeg toen:

‘Liane, denkt ge nog altijd, dat oom eene onrechtvaardigheid jegens Jules begaan heeft?’

‘Onrechtvaardig weet ik niet of ik 't noemen mag, maar liefdeloos zeker.’

‘Neen, Liane, 't was een zeer verstandige daad. Kan ik er op rekenen, dat ge er niets van aan Jules zegt?’

‘Zeker, Max, zeker.’

‘Nu dan, in de laatste maanden van zijne ziekte gingen ooms oogen open, hoe weet ik niet, maar hij wist, dat Jules te veel geld aan de academie verteerde; in zijn onrust sprak oom er met mij over en schreef aan heeroom Frans ook over de zaak. En weet ge wat de abbé antwoordde? “Geef al uw geld tijdens uw leven aan Max en laat op hem de verplichting rusten zijn zwager van het noodige, maar ook van niets meer dan het noodige te voorzien; Jules moet echter in den waan gelaten worden, dat hij arm is. Eerst, wanneer hij verstandig en zuinig geworden is, kan Max hem rekening en verantwoording zijner zaken doen.” Was dat niet goed overlegd, Liane, en had ik ongelijk hem niet al te mild te behandelen?’

‘Ik denk het wel, Max, het zal wel goed zijn......’

Zulke antwoorden deden Max altijd pijnlijk aan, ze deden hem al te duidelijk de onbeduidendheid zijner vrouw zien.

En na een oogenblik zwijgens:

‘Maar, Max, als hij nu bij gebrek aan geld schulden ging maken?’

‘Schulden? Kom, die zal hij niet gemaakt hebben, en zoo ja, dan moet ik in het ergste geval zijn eigen kas aanspreken.’

‘En is dat vermogen groot?’

‘Niet zoo groot als het onze; wij hebben de villa immers en overigens niet veel meer, en dan heb ik natuurlijk een groote gift moeten zenden aan oom Frans.’

Liane nam met bevende vingeren den brief op en las dien over.

Een verschrikkelijk vermoeden trad in hare ziel op. Als Jules eens zijn plan uitgevoerd, als hij, in plaats van op reis te gaan, een einde aan zijn leven gemaakt had. Maar neen, de brief was zoo opgeruimd, zoo vroolijk, zoo vol gekheid; en stond er niet in: mijn eerste adres is: Hotel Robert, Cleef? Zoodra Walhorst zich verwijderd had, begon zijne vrouw na te denken; hij moet het toch weten, al heeft Max 't mij verboden, 't is mijn plicht het hem te zeggen. Arme jongen! Wie weet welke dwaze dingen hij doet, alleen omdat hij denkt van Max afhankelijk te zijn.

‘Als ik toch oprecht kon wezen en Max alles zeggen, misschien geeft hij me raad, misschien helpt hij Jules dadelijk uit den nood. Schreef hij me toch maar een woord over zijne zaken. Een, een enkel woord! Hij zal uitstel hebben gekregen, maar betalen moet hij het toch eens.’

Zoo diep in gedachten verzonken, welke oogenschijnlijk haar altijd vreemd hadden moeten zijn, ging Liane aan haar lessenaartje zitten en begon te schrijven.

Een uurtje verliep en zij was juist bezig het kladje, dat zij gemaakt had, heel net over te schrijven, toen de tuinman, een oude bediende van oom Miollet, aan het raam tikte.

‘Wat is er, Bram?’ vroeg zij.

‘Als mevrouw even de sjeloezie wil optrekken.’

Liane wist niet wat haar overkwam, zij beefde aan al hare leden, met zenuwachtige haast trok zij de stores op en stond toen voor het ontstelde gelaat van den tuinman.

‘Is er iets gebeurd, Bram?’ vroeg zij.

‘Ja..... neen..... och, 't beteekent niets, maar.....’

‘Jules, Jules, wat is er toch met hem? Ik had 't gedacht. Is hij dood, Bram?’

‘Meneer Sjuul, neen, mevrouw, neen, 't is niet om meneer Sjuul, neen, zeker niet.’

‘Mijn man, waar is hij?’

‘Ja, mevrouw, 't zal wel overgaan, 't is niets, 't zal een flauwte wezen, anders niet.’

‘Maar spreek toch, Bram, wat is dan mijnheer overkomen?’

‘Ja, 'k en weet het niet, ik kwam aan het kantoor van mijnheer in de stad om te spreken over mijn zoon Teun, die zooveel als aan lamme beenen lijdt, en mijnheer Walhorst is zoo goed om hem voor niks en niemendal......’

‘Ik weet het, Bram, maar ga voort.’

‘Nu, ik kwam dan aan 't kantoor en vroeg om mijnheer den ontvanger te spreken, maar jawel, 't was daar een confusie; daar waren de heeren controleur en inspecteur op 't kantoor en ze zeiden, dat onze meneer zooveel als flauw lag. De dokter was gehaald. Maar mevrouw ziet er ook zoo wit uit alsof zij ook gaat vallen; 't zal niets zijn, heeren kunnen ook wel een toeval krijgen. Weet je wat, dacht ik: Bram, ga gauw naar juffer, ik wou zeggen mevrouw Jaantje toe, en dan......’

Maar Liane was het vertrek reeds uit, had een tuinhoed opgezet en vloog den weg naar de stad in.

De voorbijgangers zagen haar verrast aan en begrepen niet hoe de teere ontvangersvrouw in deze hitte en op dat uur zich buiten de stad waagde.

Bij het kantoor van haar man gekomen, was de eerste, dien zij ontmoette, de controleur Van Hout, die Walhorst zeer ongenegen was, daar hij de ontvangersplaats van Breukvliet voor zich zelven had verlangd.

Met een valschen lach vroeg hij:

‘Komt mevrouw naar den toestand van haar man informeeren? Och 't, is niets! Was hij maar dokter gebleven, ziet u! Dokters genezen zichzelven; maar ontvangers.... 't is een apart vak en er kan licht iets gebeuren, een vergissing of zoo.’

‘Was de kas niet in orde?’

‘Och neen, er mankeerde een kleinigheid aan en dat heeft mijnheer uw man zich aangetrokken; 't was zeker gestolen, zeî hij, en hij bewaarde het liefst bij zich aan huis, niet waar?’

‘En wat zal er nu gebeuren?’ vroeg Liane met gevouwen handen.

‘We zullen het beste hopen, mevrouwtje; hoe toevallig, dat juist van daag de kas moest geïnspecteerd worden; mijnheer de inspecteur is zeer secuur. Ik zou er niet eens op gelet hebben, dat begrijpt u wel! Nu, ik hoop dat het gerecht.....’

‘Het gerecht........’ en met een snijdenden gil zakte Liane ineen.

‘O je, wie had dat gedacht! Binnen een uur heb ik met man en vrouw te doen gehad,’ grinnikte de controleur.

De deur sprong open en Max, die den kreet zijner vrouw had opgevangen, stormde naar buiten. Hij was doodsbleek en wankelde nog. De slag was ook vreeselijk geweest. In het volle vertrouwen op zijn nauwkeurige administratie had hij dien morgen het ongesloten kastje, dat in de brandkast bewaard werd, naar zijn kantoor meegenomen, het geen oogenblik uit het oog verloren en rustig de inspecteerenden te woord gestaan.

Wie schetst zijn schrik, toen er f 6000.- uit vermist werd; en toch lag alles even ordelijk, even netjes als gewoonlijk.

De inspecteur was een redelijk, verstandig man, maar hij was, zonder het te vermoeden en te willen, eenigszins onder den invloed van den controleur.

Men zeide, dat er vroeger iets gebeurd was, waardoor de chef zijn ondergeschikte tot vriend moest houden.

‘We zullen het zien te schikken,’ zoo troostte hij Max, ‘als het u ontstolen is en gij het spoedig wilt bijpassen, dan hoop ik dat de zaak geen gevolgen zal hebben. Maar ik kan het nietontveinzen, uw schrik van daareven....’

‘Is een bewijs te meer van mijn onschuld; indien ik wist dat het geld ontbrak, zou 't me niets verwonderd hebben.’

‘Ja, men verwacht niet altijd een nauwkeurig onderzoek. Enfin, u is een fatsoenlijk man, maar ziet u, 't is uw vak eigenlijk niet.’

Juist klonk de snijdende gil van Liane en beiden stormden de kamer uit.

's Avonds was het overal in de stad bekend, dat er zich een belangrijk tekort in de kas van den ontvanger Walhorst bevond.

Liane lag doodsbleek op de canapé in de huiskamer, hare oogen waren gesloten; haar borst haalde moeielijk adem, eenige stappen verder zat Max in een fauteuil gedoken, als 't kon nog bleeker dan zij; hij hield een begonnen brief in de hand, dien hij op den lessenaar had zien liggen, van Liane aan Jules.

Soms tuurde hij gedachteloos op de letters, dan weêr richtte hij het hoofd omhoog en zag strak voor zich uit als verzamelde hij zijne gedachten, om dan weêr den blik op zijne arme vrouw te laten rusten.

‘Liane,’ zeide hij zacht.

Zij hief zich een weinig op.

‘Waarom zijt ge me ongehoorzaam geweest en hebt ge alles, wat ik u van morgen zeide, aan Jules geschreven?’

‘O Max, hoe kunt ge, na al het verschrikkelijke wat er sedert van morgen gebeurd is, mij om zoo'n kleinigheid beknorren!’

‘Ik beknor u niet, lieve, maar zie! m zulke droevige dagen heb ik meer dan ooit behoefte er overtuigd van te zijn, dat ik op mijne Liane vertrouwen kan.’

‘Vertrouwt ge mij dan niet?’ vroeg zij op zulk een smartvollen toon, dat Max opstond en naast haar zittend met de hand over hare krullende lokken streek.

‘Zeker vertrouw ik u, Liane, maar....’

[pagina 384]
[p. 384]

‘Als ik meende dat aan Jules te moeten schrijven, had ik er goede redenen voor; doch laten we nu niet meer van Jules spreken. Als ge dien brief niet verzenden wilt, verscheur hem dan.’

Max zuchtte diep; hij had groot medelijden met het arme vrouwtje, dat zoo verpletterd was onder den eersten slag van een ongekende smart en zoo weinig kracht bezat om haar verdriet te dragen.

‘Hoe zal 't toch afloopen, Max?’

‘Maak u niet ongerust, Liaantje, God zal 't wel ten beste schikken.’

‘Wat wilt ge doen?’

‘Het te kort betalen; 't is waar, dat ik eenige landerijen van u en Jules zal moeten verkoopen, doch wat is er aan te doen?’

‘En 't gerecht, waarvan die akelige controleur sprak?’

‘'t Gerecht blijft er buiten.’

‘Maar zouden de menschen er reeds van weten en u aanzien voor... voor.... een dief?’

‘Houdt ge mij er ook voor, Liane?’

‘Ik? o foei, Max, hoe kunt ge mij dat vragen?’

En zij drukte in vervoering zijn hand aan hare lippen. Max was getroffen en verheugd door dit bewijs van vertrouwelijkheid.

‘Deze smart brengt ons nader aan elkander,’ dacht hij ‘als zij ten minste dit voordeel heeft, zal ik niet treuren.’

‘Maar wie kan het gestolen hebben, Max?’

‘Uw sleutelmandje lag zoo dikwijls in het kantoor.’

‘O neen, dat kan niet; wie zou het slot zonder het woord dan kunnen openmaken?’

Max voelde wel dat de kleine hand, die hij in de zijne hield, ijskoud werd, maar hij schreef dit aan hare zenuwachtigheid toe en 't verwonderde hem zelfs niet, dat zij bevend haar gelaat op zijne schouders verborg.

‘Daarenboven,’ ging hij met de schaduw van een glimlach voort, ‘Trientje kan niet lezen, Antje en Bram zijn nog nooit in 't kantoor geweest.’

‘Wanneer hebt gij het geld ontvangen?’



illustratie
INTOCHT VAN LEOPOLD II IN BRUSSEL OP DEN 17 DECEMBER 1865.


‘Van daag juist een week geleden.’

‘En was toen alles goed?’

‘O zeker!’

‘Dan begrijp ik er niets van.’

Maar een vreeselijk vermoeden had zich in haar geest genesteld; 't was nog slechts een vonk, die zij trachtte te verstikken, zij vermoedde echter dat die grooter en grooter ging worden.

‘Breng mij naar boven, Max,’ bad zij met een zwak fluisterend stemmetje.

In hare kamer gekomen, viel zij voor haar altaartje op de knieën neder en trachtte te bidden.

Maar ach! Liane's godsvrucht, behoorde tot die soort, welke slechts in volle kracht was, wanneer alles rondom haar schittert en glanst; zij was zoo gewoon geweest in haar kort leven altijd den goeden God te danken voor al zijne weldaden, dat het haar zeer vreemd voorkwam, nu iets te moeten vragen.

‘Laat het goed afloopen, lieve God!’ was alles wat zij herhalen kon en inwendig dacht zij, dat, als de zaak een verkeerde richting nam, dit volstrekt niet goed en rechtvaardig was van Onzen Lieven Heer.

En waarom moest Hij haar zoo zwaar treffen? Haar, eens het voorbeeld der jonge meisjes en thans der jonge vrouwen in de stad; haar, die zoo goed was voor de armen, zulk mooi kerkgoed maken kon; haar, die zich nooit te beschuldigen had van nalatigheid of andere tekortkomingen tegenover hare huisgenooten?

En nu moest zij zoo bezocht worden; wat zouden hare vriendinnen zeggen, over wier jaloezie zij zich zoo vaak in 't, binnenste van haar hart had verheugd? Maar als 't waar was dat vermoeden! o neen 't kon niet zijn; en voor alles Max mocht en zou 't niet weten, 't Was zonde van haar zoo iets te denken, en daar die gedachte haar pijnlijk kwelde, trachtte zij, egoïstisch als altijd, die met geweld van zich af te zetten.

Doch het arme kind was nog zoo ongewoon aan elke kwelling van den geest, dat het haar niet spoedig duidelijk werd, dat juist, die gedachte, welke men het verste van zich verdringen wil, met de grootste kracht in den geest terugkeert.

Zij stond op en merkte dat zij eigenlijk nog niets had gebeden; sterkte had zij nog minder aan den voet van haar altaartje gevonden.

‘Max,’ vroeg ze weêr, ‘dus het gerecht heeft niets in deze zaak te maken?’

Hij was er ook de man niet naar, haar op te beuren en te versterken door degelijke troostgronden, in den godsdienst geput, en vond niets gemakkelijker en beter dan haar te herhalen:

‘Neen, Liane, volstrekt niet,!’

‘Max, en wanneer dit alles afgeloopen is, moeten wij dan de villa verkoopen en gij uw ontslag vragen, en wordt ge dan weer dokter ergens anders in een groote stad, in Amsterdam bij voorbeeld...?’

Hoe zou dit voorstel hem anders verheugd hebben! nu glimlachte hij treurig, terwijl hij antwoordde:

‘Ja, Liane, dat zullen we doen, maar ga nu wat rusten, mijn arm kind!’

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken